Catelyn

Het leek een eeuw geleden dat Catelyn Stark hun pasgeboren zoon uit Stroomvliet had meegenomen en in een klein bootje de Steenstort was overgestoken om de reis naar het noordelijke Winterfel te aanvaarden. En nu keerden ze over de Steenstort huiswaarts, al droeg de jongen nu staal en maliën in plaats van een luier.

De roeiers trokken aan hun riemen en Robb zat met Grijze Wind bij de voorplecht. Zijn hand rustte op de kop van de schrikwolf. Theon Grauwvreugd was bij hem. Haar oom Brynden zou in het tweede bootje volgen, samen met de Grootjon en heer Karstark. Catelyn ging bij de achterplecht zitten. Ze scheerden over de Steenstort en lieten zich door de krachtige stroming langs de hoog oprijzende Radertoren stuwen. Het plonzen en ratelen van het grote waterrad daarbinnen, een geluid uit haar meisjesjaren, ontlokte Catelyn een weemoedig lachje. Krijgslieden en bedienden schreeuwden vanaf de zandstenen muren van het kasteel haar naam, die van Robb, en: ‘Winterfel!’ Op alle tinnen waaide de banier van het huis Tulling: een springende, zilveren forel op een golvend blauw-rood veld. Het was een roerende aanblik, maar haar hart sprong er niet van op. Ze vroeg zich af of haar hart ooit weer zou kunnen opspringen. O, Ned…

Onder aan de Radertoren maakten ze een ruime bocht en doorkliefden het kolkende water. De mannen zetten zich schrap. De grote boog van de Waterpoort kwam in zicht, en ze hoorde hoe het grote ijzeren valhek aan knarsende kettingen werd opgetrokken. Het ging maar traag omhoog, en Catelyn zag dat de onderste helft bruin van de roest was. Toen ze eronderdoor voeren, de scherpe pieken slechts een paar duim boven hun hoofd, droop er modder van de onderkant. Catelyn tuurde omhoog naar de stangen en vroeg zich af hoe diep de roest ging, of het valhek een aanval met een ram zou weerstaan, en of het misschien vervangen moest worden. Zulke gedachten kwamen de laatste tijd al snel bij haar op. Ze voeren onder de boog door en de muren langs, van de zon in de schaduw en weer in de zon. Overal in het rond lagen grote en kleine boten aangemeerd, vastgelegd aan ijzeren ringen in de stenen. Haar vaders wachters stonden hen samen met haar broer op de watertrap op te wachten. Ser Edmar Tulling was een vierkante jongeman met een ruige, kastanjebruine haardos en een vuurrode baard. Zijn borstharnas was bekrast en gebutst door de strijd, en zijn blauwrode mantel was met bloed en rook besmeurd. Naast hem stond heer Tytos Zwartewoud, een spijkerharde man met kortgeknipte, peper-en-zoutkleurige bakkebaarden en een haakneus. Zijn felgele wapenrusting was met git ingelegd, in een ingewikkeld patroon van wijnranken en bladeren, en om zijn magere schouders hing een mantel van ravenveren. Heer Tytos had de uitval geleid waarmee haar broer uit het Lannister-kamp was geplukt.

‘Haal ze in,’ beval ser Edmar. Drie mannen haastten zich de trap af en trokken met lange haken de boot naar de kant, tot hun knieën in het water. Toen Grijze Wind eruit sprong liet een van hen zijn stok vallen, deinsde achteruit en kwam pardoes op zijn zitvlak in de rivier terecht. De anderen lachten, en de man zat er schaapachtig bij. Theon Grauwvreugd zwaaide zich over het zij boor d van de boot, tilde Catelyn bij haar middel op en zette haar boven zich op een droge tree neer terwijl het water om zijn enkels klotste. Edmar kwam de trap af en omhelsde haar. ‘Lieve zuster,’ mompelde hij schor. Hij had helderblauwe ogen en een mond die geschapen was om te glimlachen, maar dat deed hij nu niet. Hij zag er moe en afgetobd uit, murw gebeukt in de strijd en hologig van de spanning. Om een wond in zijn hals zat een verband. Catelyn drukte hem stevig tegen zich aan.

‘Mijn deelneming, Gat,’ zei hij toen ze elkaar loslieten. ‘Toen we het hoorden van heer Eddard… daar zullen de Lannisters voor boeten, dat zweer ik, we zullen hem voor je wreken.’

‘Krijg ik Ned daarmee terug?’ vroeg ze scherp. De wond was nog te vers voor mildere woorden. Ze kon nu niet aan Ned denken. Dat wilde ze niet. Het ging niet. Ze moest nu sterk zijn. ‘Dat lijdt allemaal wel uitstel. Ik moet vader spreken.’

‘Hij wacht op je in zijn bovenvertrek.’

‘Heer Hoster is bedlegerig, vrouwe,’ verklaarde haar vaders hofmeester. Wanneer was de goede man zo oud en grijs geworden? ‘Hij heeft me opgedragen u meteen bij hem te brengen.’

‘Ik breng haar wel.’ Edmar leidde haar de watertrap op en het benedenplein over, waar Petyr Baelish en Brandon Stark eens met het zwaard om haar gunst hadden gevochten. De massieve zandstenen muren van de burcht rezen hoog boven hen op. Terwijl ze tussen twee wachters met vissen op hun helmen een deur binnengingen vroeg ze: ‘Hoe slecht is hij eraan toe?’ Nog terwijl ze het vroeg vreesde ze het antwoord al. Edmar keek somber. ‘Hij zal het niet lang meer maken, zeggen de maesters. De pijn is… voortdurend aanwezig en heel ernstig.’

Een blinde woede nam bezit van haar. Ze was kwaad op alles en iedereen, op haar broer Edmar en haar zuster Lysa, op de Lannisters, op de maesters, op Ned en haar vader en op de monsterlijke goden die hen allebei van haar afnamen. ‘Dat had je me moeten laten weten,’ zei ze. ‘Je had bericht moeten sturen zodra je het wist.’

‘Dat heeft hij verboden. Hij wilde niet dat zijn vijanden zouden weten dat hij stervende was. Met al die beroering in het rijk was hij bang dat als de Lannisters vermoedden hoe zwak hij was…’

‘… dat ze dan zouden aanvallen?’ voltooide Catelyn scherp. Dat is jouw schuld, fluisterde een stem in haar binnenste. Als jij het niet in je hoofd had gehaald die dwerg te grijpen…

Ze beklommen de wenteltrap in stilte.

De burcht was driehoekig, net als Stroomvliet zelf en net als heer Hosters bovenvertrek. Dat had een stenen balkon dat als de voorplecht van een groot, zandstenen schip naar het oosten uitstak. Van daaraf kon de kasteelheer zijn muren en verschansingen overzien, én de samenvloeiing van de rivieren daarachter. Ze hadden haar vaders bed op het balkon neergezet. ‘Hij zit graag in het zonnetje naar de rivieren te kijken,’ legde Edmar uit. ‘Vader, kijk eens wie ik bij me heb? Cat komt je opzoeken…’

Hoster Tulling was altijd een forse man geweest, rijzig en fors in zijn jeugd, omvangrijk toen hij ouder werd. Nu leek hij gekrompen, en het was net of de spieren van zijn botten gesmolten waren. Zelfs zijn gezicht was ingevallen. De vorige keer dat Catelyn hem had gezien waren zijn haren en baard bruin geweest, met de nodige grijze strepen erin. Nu waren ze wit als sneeuw geworden.

Op het horen van Edmars stem gingen zijn ogen open. ‘Catje,’ mompelde hij met een stem, die dun, schril en gepijnigd klonk. ‘Mijn kleine kat.’ Terwijl zijn hand naar de hare tastte verscheen er een beverig lachje op zijn gezicht. ‘Ik heb naar je uitgekeken.’

‘Ik ga nu, dan kunnen jullie praten,’ zei haar broer en kuste hun vader zachtjes op zijn voorhoofd voordat hij wegging. Catelyn knielde en nam haar vaders hand in de hare. Het was een grote hand, maar vel over been. De huid zat los om de botten, en alle kracht was eruit geweken. ‘Je had het moeten vertellen,’ zei ze.

‘Een ruiter, een raaf…’

‘Ruiters worden gegrepen en ondervraagd,’ antwoordde hij. ‘Raven worden neergehaald…’ Hij verkrampte van de pijn, en zijn vingers knepen hard in de hare. ‘De krabben zitten in mijn buik… ze knijpen, ze knijpen aan één stuk door. Dag en nacht. Ze hebben harde scharen, de krabben. Maester Veyman maakt droomwijn voor me, melksap van de papaver… ik slaap veel… maar ik wilde wakker blijven om jou te zien als je kwam. Ik was bang… toen de Lannisters je broer gevangennamen, die kampen overal om ons heen… ik was bang dat ik zou gaan voor ik jou had teruggezien… ik was bang…’

‘Ik ben er, vader,’ zei ze. ‘Met Robb, mijn zoon. Hij zal u ook willen zien.’

‘Het jongetje,’ fluisterde hij. ‘Hij had mijn ogen, dat weet ik nog…’

‘En die heeft hij nog steeds. En wij hebben Jaime Lannister voor u meegebracht, in ketenen. Stroomvliet is weer vrij, vader.’

Heer Hoster glimlachte. ‘Ik heb het gezien. Vannacht, toen het begon, zei ik tegen ze… moest het zien. Ze droegen me naar het poortgebouw… heb gekeken vanaf de trans. O, wat was het mooi… de toortsen kwamen aandeinen, ik hoorde de kreten over de rivier heen zweven… kreten als muziek… toen die belegeringstoren in brand vloog, goden… toen had ik kunnen sterven, en met vreugde, als ik maar eerst jouw kinderen had gezien. Heeft jouw jongen dat gedaan?

Jouw Robb?’

‘Ja,’ zei Catelyn met felle trots. ‘Robb… en Brynden. Uw broer is hier ook, heer.’

‘Die.’ Haar vaders stem was een flauwe fluistering. ‘De Zwartvis… is terug? Uit de Vallei?’

‘Ja.’

‘En Lysa?’ Een koel briesje streek door zijn dunne witte haar.

‘Goeie goden, je zuster… is zij ook meegekomen?’

Het klonk zo hoopvol en verlangend dat het moeilijk was hem de waarheid te zeggen. ‘Nee. Het spijt me…’

‘O.’ Zijn gezicht betrok, en iets van het licht in zijn ogen doofde.

‘Ik had gehoopt… ik had haar zo graag gezien voordat…’

‘Ze is met haar zoon in het Adelaarsnest.’

Heer Hoster knikte vermoeid. ‘Heer Robert inmiddels, die arme Arryn is dood… ik weet nog… waarom is ze niet met jou meegekomen?’

‘Ze is bang, heer. In het Adelaarsnest voelt ze zich veilig.’ Ze kuste zijn gerimpelde voorhoofd. ‘Robb wacht. Wilt u hem zien? En Brynden?’

‘Je zoon,’ fluisterde hij. ‘Ja. Cats kind… hij had mijn ogen, dat weet ik nog. Toen hij geboren was. Laat hem komen… ja.’

‘En uw broer?’

Haar vader staarde de rivieren over. ‘Zwartvis,’ zei hij. ‘Is hij al getrouwd? Een of ander… meisje tot vrouw genomen?’

Zelfs op zijn sterfbed nog, dacht Catelyn treurig. ‘Hij is niet getrouwd. Dat weet u, vader. En dat zal hij nooit doen ook.’

‘Ik heb het hem gezegd… bevolen. Trouwen! Ik was zijn heer. Dat weet hij. Mijn recht, om een huwelijk voor hem te arrangeren. Een goed huwelijk. Een Roodweyn. Oud huis. Lief meisje, knap… sproeten… Betanie, ja. Arm kind. Wacht nog steeds. Ja. Nog steeds…’

‘Betanie Roodweyn is al jaren geleden met heer Rowin getrouwd,’ bracht Catelyn hem in herinnering. ‘Ze heeft drie kinderen bij hem.’

‘Maar toch,’ pruttelde heer Hoster. ‘Maar toch. Had lak aan het meisje. Aan de Roodweyns. Lak aan mij. Zijn heer, zijn broer… die Zwartvis. Ik heb nog wel vaker een aanbod gehad. Heer Vaarens dochter. Walder Frey… kon kiezen uit drie, zei hij… Is hij getrouwd?

Met iemand? Wie dan ook?’

‘Met niemand,’ zei Catelyn, ‘maar toch is hij van verre gekomen om u te zien. Hij heeft zich een weg naar Stroomvliet gevochten. Ik zou hier nu niet zijn als ser Brynden ons niet had geholpen.’

‘Altijd een vechtjas geweest,’ fluisterde haar vader. ‘Daar was hij goed in. Ridder van de Poort, jawel.’ Hij zonk naar achteren en sloot zijn ogen, onuitsprekelijk moe. ‘Stuur maar. Later. Nu ga ik slapen. Te ziek om ruzie te maken. Stuur hem later maar naar boven, de Zwartvis…’

Catelyn kuste hem zacht, streek zijn haar glad en liet hem achter in de schaduw van zijn burcht, met zijn rivieren onder zich. Hij sliep voordat ze het bovenvertrek uit was.

Toen ze op het benedenplein terugkeerde stond ser Brynden Tulling met natte laarzen op de watertrap te praten met het hoofd van de wacht van Stroomvliet. Hij liep meteen op haar af. ‘Is hij…’

‘Stervende,’ zei ze. ‘Zoals we al vreesden.’

Op het verweerde gezicht van haar oom was de pijn duidelijk te lezen. Hij haalde zijn vingers door zijn dikke grijze haar. ‘Wil hij me ontvangen?’

Ze knikte. ‘Hij zegt dat hij te ziek is om ruzie te maken.’

Brynden Zwartvis grinnikte. ‘Ik ben al te lang krijgsman om dat nog te geloven. Hoster is in staat me dat meisje Roodweyn voor de voeten te gooien op het moment dat we zijn brandstapel aansteken, verdomd als het niet waar is.’

Catelyn glimlachte, wetend dat het waar was. ‘Ik zie Robb niet.’

‘Die is met Grauwvreugd naar de zaal gegaan, geloof ik.’

Theon Grauwvreugd zat op een bank in de grote zaal van Stroomvliet onder het genot van een hoorn bier haar vaders garnizoen te onthalen op een verslag van de slachtpartij in het Fluisterwoud. ‘Een aantal probeerde te vluchten, maar we hadden de vallei aan twee kanten in de tang, en we kwamen met zwaarden en lansen uit het donker aanzetten. De Lannisters zullen wel gedacht hebben dat de Anderen zelf hen besprongen toen die wolf van Robb zich onder hen mengde. Ik zag hoe hij iemand een arm van zijn schouder rukte, en hun paarden werden krankzinnig zodra ze zijn lucht opsnoven. Ik zou niet weten hoeveel man er…’

‘Theon,’ onderbrak ze hem, ‘waar kan ik mijn zoon vinden?’

‘Heer Robb is naar het godenwoud gegaan, vrouwe.’

Precies wat Ned gedaan zou hebben. Hij is evenzeer zijn vaders zoon als de mijne, laat ik dat niet vergeten. O goden, Ned… Ze trof Robb aan onder het groene bladerdak, te midden van hoogoprijzend roodhout en grote, oude olmen. Hij knielde voor de hartboom, een slanke weirboom met een gezicht dat eerder triest dan woest keek. Zijn zwaard stond voor hem, met de punt in de aarde en zijn gehandschoende handen om het gevest gevouwen. Om hem heen lagen anderen geknield: Grootjon Omber, Rickard Karstark, Maege Mormont, Galbart Hanscoe, en nog meer. Ook Tytos Zwartewoud was er, en zijn grote ravenmantel waaierde uit achter zijn rug. Dit zijn degenen die de oude goden aanhangen, besefte ze. Ze vroeg zich af welke goden zij tegenwoordig aanhing en wist het antwoord niet.

Het ging niet aan, hen bij hun gebeden te storen. Je moest de goden geven wat hun toekwam… zelfs wrede goden die haar Ned én haar vader afnamen. Dus wachtte Catelyn. De wind van de rivier streek door de hoge takken, en aan haar rechterkant zag ze de Radertoren, de muren door klimop overwoekerd. Terwijl ze zo stond kwamen haar herinneringen weer boven. Haar vader had haar onder deze bomen leren paardrijden, en dat was de olm waar Edmar was uitgevallen, die keer dat hij zijn arm had gebroken, en daar verderop, onder dat prieel, hadden zij en Lysa voor de grap met Petyr gekust.

Daar had ze al jaren niet meer aan gedacht. Wat waren ze allemaal nog jong geweest — zij niet ouder dan Sansa, Lysa jonger dan Arya, en Petyr nóg jonger, maar wel gretig. De meisjes hadden hem heen en weer geschoven, beurtelings serieus en lacherig. Het stond haar zo levendig voor de geest dat ze bijna zijn bezwete vingers op haar schouders kon zien en de muntgeur van zijn adem kon ruiken. Er groeide altijd munt in het godenwoud, en Petyr kauwde er graag op. Hij was zo’n vrijpostig klein joch dat hij voortdurend in moeilijkheden kwam. ‘Hij probeerde zijn tong in mijn mond te steken,’

had Catelyn haar zuster naderhand bekend toen ze alleen waren. ‘Bij mij ook,’ had Lysa gefluisterd, verlegen en ademloos. ‘Ik vond het lekker.’

Robb kwam langzaam overeind en stak zijn zwaard in de schede, en Catelyn merkte dat ze zich afvroeg of haar zoon ooit een meisje had gekust in het godenwoud. Dat moest wel. Ze had Jeane Poel met vochtige ogen naar hem zien staren en een aantal dienstmeisjes ook, zelfs een paar die al achttien waren… hij had aan een veldslag deelgenomen en mannen gedood met zijn zwaard, natuurlijk was hij gekust. De tranen stonden haar in de ogen. Boos veegde ze ze weg.

‘Moeder,’ zei Robb toen hij haar zag staan, ‘we moeten krijgsraad houden. Er moeten beslissingen genomen worden.’

‘Je grootvader wil je graag spreken,’ zei ze. ‘Robb, hij is heel ziek.’

‘Dat zei ser Edmar ook al. Het spijt me, moeder… voor heer Hoster en voor u. Maar eerst moeten we beraadslagen. Er is nieuws uit het zuiden. Renling Baratheon heeft de kroon van zijn broer opgeëist.’

‘Renling?’ zei ze geschokt. ‘Ik had gedacht dat heer Stannis toch zeker…’

‘Dat dachten we allemaal, vrouwe,’ zei Galbart Hanscoe. De krijgsraad werd gehouden in de grote zaal, aan vier lange schraagtafels die in een open vierkant waren opgesteld. Heer Hoster was te zwak om aanwezig te zijn: hij lag te slapen op zijn balkon en droomde van de zon op de rivieren van zijn jeugd. Edmar zat op de hoge zetel van de Tullings, met naast zich Brynden Zwartvis en zijn vaders baandermannen aan zijn linker-en rechterkant en langs de zijtafels. Het nieuws van de zege bij Stroomvliet had de gevluchte heren van de Drietand bereikt, en ze waren weer teruggekomen. Karyl Vannis kwam binnen, heer Karyl nu, sinds zijn vader aan de voet van de Guldentand was gesneuveld. Hij was in gezelschap van ser Marq Pijper, en ze hadden een Darring bij zich, de zoon van ser Reimon, een knaapje dat niet ouder was dan Bran. Heer Jonos Vaaren was uit de ruïnes van Steenhaag gearriveerd, scheldend en met een boos gezicht, en hij ging aan tafel zo ver mogelijk van Tytos Zwartewoud af zitten. De heren uit het noorden zaten aan de andere kant, zodat Catelyn en Robb haar broer pal tegenover zich hadden. Zij waren met minder. De Grootjon zat links van Robb, met daarnaast Theon Grauwvreugd. Galbart Hanscoe en vrouwe Mormont zaten aan Catelyns rechterhand. Heer Rickard Karstark, somber en hologig van verdriet, nam plaats als een man die een nachtmerrie doormaakt, zijn lange baard ongekamd en ongewassen. Twee van zijn zonen waren in het Fluisterwoud gebleven, en er was geen nieuws van de derde, zijn oudste, die bij de Groene Vork de speren van de Karstarks tegen Tywin Lannister had aangevoerd.

De discussie woedde tot diep in de nacht. Alle heren hadden recht van spreken, en spreken deden ze… en schreeuwen, vloeken, redeneren, vleien, schertsen, onderhandelen, met kroezen op tafel slaan, dreigen, de zaal uitlopen en nors of glimlachend terugkomen. Catelyn zat erbij en luisterde ernaar. Rous Bolten had de gehavende resten van hun andere leger aan het uiteinde van de heirweg gehergroepeerd. Ser Heiman Langhart en Walder Frey hadden de Tweeling nog in handen. Heer Tywins krijgsmacht was de Drietand overgestoken en naar Harrenhal getogen. En er waren twee koningen in het rijk. Veel baanderheren wilden onmiddellijk tegen Harrenhal optrekken om slag te leveren met heer Tywin en de macht van de Lannisters voor eens en altijd te breken. De jeugdige heethoofd Marq Pijper drong er daarentegen op aan dat ze in het westen bij de Rots van Casterling zouden toeslaan. Weer anderen maanden tot geduld. Jason Mallister wees erop dat Stroomvliet pal op de aanvoerlijnen van de Lannisters lag, en dat ze dus moesten afwachten, zorgen dat heer Tywin van verse troepen en proviand verstoken bleef en intussen hun eigen verdediging versterken en hun vermoeide troepen rust gunnen. Heer Zwartewoud wilde niets van dat alles weten. Ze moesten afmaken wat ze in het Fluisterwoud waren begonnen. Naar Harrenhal optrekken en ook het leger van Rous Bolten erbij halen. Wat Zwartewoud aanried sprak Vaaren zoals altijd tegen: heer Jonos Vaaren stond op en drong erop aan dat ze koning Renling trouw zouden zweren en naar het zuiden zouden trekken om hun krijgsmacht bij de zijne te voegen.

‘Renling is geen koning,’ zei Robb. Het was de eerste keer dat haar zoon het woord nam. Hij kon luisteren, net als zijn vader.

‘U wilt toch niet beweren dat u Joffry trouw blijft, heer?’ zei Galbart Hanscoe. ‘Hij heeft uw vader ter dood laten brengen.’

‘En dus is hij slecht,’ antwoordde Robb. ‘Maar bij mijn weten is Renling daarom nog geen koning. Joffry is en blijft de oudste wettige zoon van Robert, dus volgens alle wetten van het rijk komt de troon hem rechtens toe. Mocht hij sterven — en als het aan mij ligt gebeurt dat ook — dan heeft hij een jongere broer. Tommen komt na hem in de opvolging.’

‘Tommen is net zo goed een Lannister,’ snauwde ser Marq Pijper.

‘Inderdaad,’ zei Robb zorgelijk. ‘Maar al is geen van hen tweeën koning, dan nog blijft de vraag waarom Renling dat zou worden. Hij is de jongere broer van Robert. Bran kan geen heer van Winterfel worden vóór mij, en Renling kan geen koning worden vóór heer Stannis.’

Vrouwe Mormont was het met hem eens. ‘Heer Stannis heeft er meer recht op.’

‘Renling is gekroond,’ zei ser Marq Pijper. ‘Zowel Hooggaarde als Stormeinde steunt zijn aanspraak, en de mannen van Dorne zullen niet achterblijven. Als Winterfel en Stroomvliet hun strijdkrachten bij de zijne voegen heeft hij vijf van de zeven grote huizen achter zich. Zes, als de Arryns in actie komen. Zes tegen de Rots! Mijne heren, binnen het jaar hebben we al hun hoofden op pieken: de koningin, de kind-koning, heer Tywin, de Kobold, de Koningsmoordenaar, ser Kevan, allemaall Dat zal onze winst zijn wanneer we ons achter koning Renling scharen. Wat kan heer Stannis daartegenover stellen, dat we van al die dingen zouden afzien?’

‘Het recht,’ zei Robb koppig. Catelyn vond hem griezelig veel op zijn vader lijken toen hij dat zei.

‘Dus je wilt dat we ons voor Stannis verklaren?’ vroeg Edmar.

‘Ik weet het niet,’ zei Robb. ‘Ik heb om raad gebeden, maar de goden antwoordden niet. De Lannisters hebben mijn vader als verrader ter dood gebracht, en we weten dat dat een leugen was, maar als Joffry de rechtmatige koning is, en wij voeren oorlog tegen hem, dan zijn we inderdaad verraders.’

‘Mijn vader dringt op voorzichtigheid aan,’ zei de bedaagde ser Stevron met de wezelachtige glimlach van een Frey. ‘Wacht. Laat deze twee koningen hun spel der tronen spelen. Als ze zijn uitgevochten kunnen we onze knieën voor de overwinnaar buigen of ons tegen hem keren, net wat we willen. Nu Renling zich bewapent zal heer Tywin een wapenstilstand waarschijnlijk toejuichen… en de veilige terugkeer van zijn zoon eveneens. Edele heren, sta mij toe hem in Harrenhal op te zoeken en te onderhandelen over gunstige voorwaarden en losgeld…’

Hij werd door verontwaardigd gebrul overstemd. ‘Lafhartig!’ bulderde de Grootjon. ‘Bedelen om een wapenstilstand is een blijk van zwakheid,’ verklaarde vrouwe Mormont. ‘Losgeld? Om de dooie dood niet, we mogen de Koningsmoordenaar niet laten gaan!’ riep Rickard Karstark.

‘Waarom geen vrede?’ vroeg Catelyn.

De heren keken haar aan, maar het waren Robbs ogen die ze op zich gericht voelde, en alleen de zijne. ‘Vrouwe, ze hebben mijn vader, uw heer gemaal vermoord,’ zei hij grimmig. Hij trok zijn zwaard en legde het voor zich op tafel, het blinkende staal op het ruwe hout.

‘Dit is de enige vrede die ik de Lannisters te bieden heb.’

De Grootjon brulde zijn goedkeuring uit, en anderen vielen hem bij. Ze schreeuwden, trokken zwaarden en sloegen met hun vuisten op tafel. Catelyn wachtte tot ze tot bedaren waren gekomen. ‘Heren,’ zei ze, ‘heer Eddard was uw leenheer, maar ik heb zijn bed gedeeld en zijn kinderen gebaard. Denkt u dat mijn liefde voor de uwe onderdoet?’ Het verdriet snoerde bijna haar keel dicht, maar Catelyn haalde diep adem en vermande zich. ‘Robb, als dat zwaard hem weer terug kon brengen zou ik het je niet meer laten opsteken voordat Ned weer naast me stond… maar hij is er niet meer, en geen honderd Fluisterwouden kunnen daar iets aan veranderen. Ned is er niet meer, noch Daryn Hoornwoud, noch de dappere zonen van heer Karstark, en nog vele andere goede mannen, en geen van hen keert ooit terug. Moeten er nog meer doden vallen?’

‘U bent een vrouw,’ bromde de Grootjon met zijn basstem. ‘Vrouwen begrijpen zulke dingen niet.’

‘U bent van het zachte geslacht,’ zei heer Karstark, het verdriet nog levendig op zijn gezicht gegrift. ‘Een man wil wraak.’

‘Bezorg me Cersei Lannister, heer Karstark, en u zult zien hoe zacht een vrouw kan zijn,’ antwoordde Catelyn. ‘Misschien heb ik geen verstand van tactiek en strategie… maar ik weet wanneer iets zinloos is. We zijn ten strijde getrokken omdat de legers van de Lannisters het rivierengebied plunderden en Ned gevangen zat en ten onrechte van verraad werd beticht. We hebben gestreden om onszelf te beschermen en om mijn heer gemaal vrij te krijgen. Welnu, het een is gelukt en het ander voor eeuwig onbereikbaar. Ik zal tot mijn laatste snik om Ned rouwen, maar ik moet ook om de levenden denken. Ik wil mijn dochters terug, en die heeft de koningin nog in haar macht. Als ik onze vier Lannisters tegen hun twee Starks moet ruilen zal ik dat als een koopje beschouwen en de goden danken. Ik wil dat jij veilig bent, Robb, en dat je op je vaders zetel over Winterfel heerst. Ik wil dat je je eigen leven leidt, een meisje kust, een vrouw trouwt en een zoon verwekt. Ik wil hier een streep onder zetten. Ik wil naar huis, heren, om mijn echtgenoot te bewenen.’

Het was heel stil in de zaal toen Catelyn uitgesproken was.

‘Vrede,’ zei haar oom Brynden. ‘Vrede is lieflijk, vrouwe… maar op welke voorwaarden? Het heeft geen zin, om zwaarden tot ploegscharen om te smeden als je er morgen weer zwaarden van moet maken.’

‘Waarvoor zijn Torrhen en mijn Eddard gesneuveld als ik met niets dan hun gebeente naar Karborg moet terugkeren?’ vroeg Rickard Karstark.

‘Een waar woord,’ zei heer Vaaren. ‘Gregor Clegane heeft mijn velden verwoest, mijn mensen afgeslacht en Steenhaag in een rokende puinhoop veranderd. Moet ik nu door de knieën voor degenen die hem gestuurd hebben? Waarvoor hebben we gevochten als we alles weer in de oude toestand herstellen?’

Tot Catelyns verrassing en ontsteltenis was heer Zwartewoud het met hem eens. ‘En als we vrede met koning Joffry sluiten, plegen we dan geen verraad jegens koning Renling? Wat, als de hertenbok de leeuw overweldigt? Waar blijven wij dan?’

‘Wat ieder van u persoonlijk ook besluit, ik zal een Lannister nooit als mijn koning erkennen,’ verklaarde Marq Pijper.

‘Ik ook niet,’ gilde het joch van Darring. ‘Nooit!’

Opnieuw brak het geschreeuw los. Vertwijfeld ging Catelyn zitten. Ze was er zo dichtbij geweest, dacht ze. Ze hadden bijna geluisterd, bijna… maar de kans was verkeken. Er zou geen vrede komen, geen kans om de wonden te helen, geen veiligheid. Ze keek naar haar zoon, sloeg hem gade zoals hij het debat van de heren beluisterde, zijn voorhoofd gefronst, bezorgd, maar onlosmakelijk met deze oorlog verbonden. Hij had beloofd met een dochter van Walder Frey te trouwen, maar ze zag’zij n ware bruid nu duidelijk voor zich: het zwaard dat hij op tafel had gelegd.

Catelyn dacht aan haar dochters en vroeg zich net af of ze hen ooit zou terugzien, toen de Grootjon met een zwaai overeind kwam.

‘MIJNE HEREN!’ bulderde hij, en zijn stem kaatste dreunend van de dakbalken terug. ‘Dit is wat ik deze twee koningen te zeggen heb!’

Hij spuwde. ‘Ik maal niets om Renling Baratheon, en even weinig om Stannis. Waarom zouden zij over mij en de mijnen heersen vanaf de een of andere bloemige zetel in Hooggaarde of Dorne? Wat weten zij van de Muur of het Wolfswoud of de grafterpen van de Eerste Mensen? Zelfs hun goden zijn verkeerd. En mogen de Anderen ook de Lannisters halen, ik heb mijn buik van hen vol.’ Hij stak een hand over zijn schouder en trok zijn enorme tweehands-slagzwaard. ‘Waarom zouden we onszelf niet weer regeren? We hebben ons met de draken verbonden, maar de draken zijn allemaal dood!’

Hij wees met het wapen naar Robb. ‘Daar zit de enige koning voor wie ik ooit mijn knie zal buigen, heren,’ donderde hij. ‘De Koning in het Noorden!’

En hij knielde en legde zijn zwaard aan de voeten van haar zoon.

‘Op die voorwaarde wil ik vrede sluiten,’ zei heer Karstark. ‘En hun rode kasteel en hun ijzeren stoel mogen ze ook houden.’ Hij liet zijn zwaard uit de schede glijden. ‘De Koning in het Noorden!’ zei hij en knielde naast de Grootjon.

Maege Mormont stond op. ‘De Winterkoning!’ verklaarde ze en legde haar puntige strijdhamer naast de zwaarden. En ook de heren van de rivier rezen op, Zwartewoud, Vaaren en Mallister, huizen die nimmer vanuit Winterfel geregeerd waren, en toch zag Catelyn hen opstaan en hun wapens trekken, waarna ze hun knieën bogen en de aloude woorden riepen die al in geen driehonderd jaar in het rijk vernomen waren, niet meer sinds Aegon de Draak de Zeven Koninkrijken had verenigd… maar die nu opnieuw weerklonken dat haar vaders houten zaal ervan galmde:

‘De koning in het Noorden!’

‘De koning in het Noorden!’

‘DE KONING IN HET NOORDEN!

Загрузка...