Arya

De geur van warm brood die uit de winkels aan de Meelstraat dreef was zoeter dan enig parfum dat Arya ooit had geroken. Ze haalde diep adem en deed nog een stapje naar de duif toe. Het was een dikke, met bruine spikkels. Hij pikte druk aan een korst die tussen twee klinkers was beland, maar toen Arya’s schaduw hem raakte vloog hij op. Haar houten zwaard suisde erop af en trof de vogel twee voet boven de grond. Bruine veren stoven in het rond toen hij omlaag tuimelde. Meteen schoot ze toe en greep een vleugel, terwijl de duif fladderde en klapwiekte. Ze pakte hem bij zijn nek en draaide tot ze de botjes voelde breken.

Vergeleken met katten waren duiven heel makkelijk te vangen. Een passerende septon keek achterdochtig naar haar. ‘Dit is de beste plek voor duif,’ zei Arya tegen hem terwijl ze zichzelf afklopte en haar gevallen houten zwaard opraapte. ‘Ze komen op de kruimels af.’ Hij liep haastig door. Ze bond de duif aan haar riem en begon de straat uit te lopen. Een man duwde een kar met twee wielen, beladen met vruchtentaartjes voort, en de geur zong van zwarte bessen, citroenen en abrikozen. Haar maag maakte een hol, rommelend geluid. ‘Mag ik er eentje?’ hoorde ze zichzelf zeggen. ‘Eentje met citroen, of… wat dan ook.’

De man met de handkar bekeek haar van top tot teen. Wat hij zag beviel hem duidelijk niet. ‘Drie kopertjes.’

Arya tikte met het houten zwaard tegen de schacht van haar laars.

‘Ik geef er een vette duif voor,’ zei ze.

‘Naar de Anderen met die duif van jou,’ zei de man met de handkar. De vruchtentaartjes waren nog warm van de oven. De geur deed haar het water in de mond lopen, maar ze had geen drie kopertjes… zelfs niet één. Ze wierp de man met de handkar een blik toe, denkend aan wat Syrio haar had gezegd over zien. Hij was klein van stuk, met een rond buikje, en bij het lopen trok hij enigszins met zijn rechterbeen. Ze stond net te denken dat hij haar nooit zou kunnen inhalen als ze een taartje van de kar graaide en wegrende toen hij zei: ‘Hou je smerige poten thuis. De goudmantels weten wel weg met zulke diefachtige kleine rioolratten, geloof dat maar.’

Arya keek behoedzaam om. Bij de ingang van een steegje stonden twee stadswachters. Hun mantels hingen bijna tot op de grond, de dikke wol prachtig goud geverfd. Hun maliën, laarzen en handschoenen waren zwart. Een had een zwaard aan zijn heup, de ander een ijzeren knots. Met een laatste, smachtende blik op de taartjes schoof Arya bij de kar vandaan en haastte zich weg. De goudmantels hadden geen bijzondere aandacht aan haar geschonken, maar hun aanblik bezorgde haar maagpijn van de spanning. Arya bleef zo ver mogelijk bij het kasteel vandaan, maar zelfs van een afstand kon ze de hoofden zien rotten op de hoge, rode muren. Om ieder hoofd werd luidruchtig gekibbeld door zwermen kraaien, als vliegen zo dicht. In de Vlooienzak ging het gerucht dat de goudmantels gemene zaak hadden gemaakt met de Lannisters en dat hun bevelhebber tot heer verheven was, met grondgebied langs de Drietand en een zetel in de koninklijke raad.

Ze had ook andere dingen gehoord, angstaanjagende dingen, dingen die nergens op leken te slaan. De een zei dat haar vader koning Robert had vermoord en op zijn beurt door heer Renling was gedood. De ander beweerde dat Renling de koning had doodgeslagen toen de broers in een dronken bui ruzie hadden gekregen. Waarom zou hij anders midden in de nacht als een doodgewone dief zijn gevlucht? Volgens één verhaal was de koning tijdens de jacht door een ever geveld en volgens een ander was hij overleden tijdens het eten van een everzwijn, omdat hij zich zo had volgepropt dat hij aan tafel gebarsten was. Nee, de koning was wel aan tafel gestorven, zeiden weer anderen, maar dan omdat Varys de Spin hem had vergiftigd. Nee, de koningin had hem vergiftigd. Nee, hij was aan de pokken overleden. Nee, hij was in een visgraat gestikt. Over één punt waren alle verhalen het eens: koning Robert was dood. De klokken in de zeven torens van de Grote Sept van Baelor hadden een dag en een nacht lang gebeierd en de zware galm van hun verdriet had de stad als een bronzen vloedgolf overspoeld. Zo werden de klokken alleen maar geluid na de dood van een koning, had een looiersjongen tegen Arya gezegd.

Het enige dat ze wilde was naar huis, maar uit Koningslanding vertrekken was minder eenvoudig dan ze had gehoopt. De geruchten over een oorlog waren op ieders lip en op de muren van de stad zaten de goudmantels als vlooien op… op haarzelf, om maar iets te noemen. Ze had in de Vlooienzak geslapen, op daken en in stallen, overal waar ze een plek vond om haar hoofd neer te leggen, en ze had al snel ontdekt dat dit stadsdeel zijn naam met recht droeg. Sinds ze uit de Rode Burcht was ontsnapt ging Arya dagelijks een voor een de zeven stadspoorten af. De Drakenpoort, de Leeuwenpoort en de Oude Poort waren gesloten en gebarricadeerd. De Modderpoort en de Godenpoort waren open, maar alleen voor mensen die de stad in wilden, en de wachters lieten niemand naar buiten. Degenen die eruit mochten vertrokken via de Koningspoort of de Ijzerpoort, maar Lannister-krijgsknechten met karmijnrode mantels en leeuwenhelmen bemanden daar de wachtposten. Toen ze op het dak van een herberg bij de Koningspoort op de loer lag had Arya gezien hoe ze wagens en rijtuigen doorzochten, ruiters dwongen hun zadeltassen te openen en iedereen ondervroegen die te voet voorbij wilde.

Soms overwoog ze de rivier over te zwemmen, maar de Zwartwaterstroom was breed en diep en men was alom van mening dat de stroming gemeen en verraderlijk was. Geld voor een veerman of een reis per schip bezat ze niet.

Van haar vader had ze geleerd dat diefstal altijd verkeerd was, maar ze kon zich steeds moeilijker herinneren waarom. Als ze niet gauw de uit de stad kwam zou ze de gok met de goudmantels moeten wagen. Ze had niet zóveel honger geleden sinds ze had ontdekt hoe ze met haar houten stok vogels tegen de grond kon slaan, maar ze was bang dat ze van al dat duivenvlees ziek zou worden. Ze had er een paar rauw verslonden voordat ze de Vlooienzak had ontdekt. In de Zak waren kroegen waar enorme stoof potten al jaren stonden te sudderen, en daar kon je de helft van je vogel ruilen voor een homp brood van gisteren en een ‘bakkie-bruin’, en ze waren zelfs bereid de andere helft voor je in het vuur te steken en knapperig te roosteren, zolang je hem zelf maar plukte. Arya zou alles hebben gegeven voor een beker melk en een citroenkoek, maar het bruine spul was zo slecht nog niet. Meestal bevatte het gerst en stukken wortel, ui en knol, en soms zelfs appel, met bovenop een vetlaagje. Meestal probeerde ze niet over het vlees na te denken. Eén keer had ze een mootje vis gekregen.

Het enige was, dat de kroegen nooit leeg waren, en terwijl ze haar eten naar binnen schrokte voelde Arya allerlei blikken op zich gericht. Sommigen staarden naar haar laarzen of haar mantel, en ze wist wat zij dachten. Van anderen kon ze de blikken bijna onder haar leren kleding voelen, zonder dat ze wist wat zij dachten, en dat was nog griezeliger. Een paar keer was ze naar buiten gevolgd en door de steegjes achternagezeten, maar tot dusverre had niemand haar kunnen vangen.

De zilveren armband die ze had willen verkopen was haar eerste nacht buiten het kasteel al gestolen, samen met haar bundeltje goede kleren, weggegrist terwijl zij lag te slapen in een uitgebrand huis aan de Varkenssteeg. Het enige dat ze haar gelaten hadden was de mantel waar ze zich had ingerold, het leer aan haar lijf, haar houten oefenzwaard… en Naald. Daar lag ze bovenop, anders zou dat ook weg zijn geweest: Naald was meer waard dan de rest bij elkaar. Sindsdien liep Arya altijd rond met haar mantel over haar rechterarm gedrapeerd om het zwaard aan haar heup te verbergen. Het houten zwaard hield ze voor iedereen zichtbaar in haar linkerhand, om rovers af te schrikken, maar in de kroegen zaten mannen die zich zelfs niet hadden laten afschrikken als ze een strijdbijl had gehad. Dat benam haar de lust om nog meer duif en oudbakken brood te eten, en ze ging net zo lief met honger naar bed als die blikken te riskeren.

Als ze de stad eenmaal uit was zou ze wel bessen kunnen plukken of in boomgaarden appels en kersen stelen. Arya herinnerde zich dat ze er onderweg naar het zuiden langs de Koningsweg een paar had gezien. En ze kon in het bos naar wortels graven en zelfs een paar konijnen verschalken. In de stad vielen alleen ratten, katten en uitgemergelde honden te verschalken. De kroegen gaven een handvol kopertjes voor een nest jonge hondjes, had ze gehoord, maar daar dacht ze liever niet aan.

Onder aan de Meelstraat bevond zich een doolhof van kronkelende straatjes en dwarssteegjes. Arya scharrelde tussen de mensenmassa’s rond en probeerde op een afstand van de goudmantels te blijven. Ze had geleerd, midden op straat te blijven. Dan moest ze soms voor wagens en paarden uitwijken, maar die zag je tenminste aankomen. Als je vlak bij de gebouwen liep werd er naar je gegrepen. In sommige steegjes moest je wel langs de muren schuiven, want daar helden de huizen zo ver naar voren dat ze elkaar bijna raakten. Er rende een troep joelende kleine kinderen langs die achter een rollende hoepel aan zaten. Arya staarde hen rancuneus na, denkend aan de dagen dat ze met Bran, Jon en hun broertje Rickon had gehoepeld. Ze vroeg zich af hoe groot Rickon al was, en of Bran verdriet had. Ze zou er alles voor hebben gegeven als Jon hier was geweest en haar ‘zusje’ had genoemd en door haar haren had gewoeld. Niet dat dat nog nodig was. Ze had in plassen haar spiegelbeeld gezien, en ze had niet het idee dat haar nog meer in de war kon raken dan het hare.

Ze had de kinderen op straat aangesproken in de hoop een vriendje te maken dat haar een slaapplaats zou bezorgen, maar haar spraak moest verkeerd zijn. De kleintjes keken haar alleen met vlugge, waakzame ogen aan en renden weg als ze te dichtbij kwam. Hun grote broers en zusters stelden vragen die Arya niet kon beantwoorden, scholden haar uit en probeerden van haar te stelen. Gisteren nog had een broodmagere meid op blote voeten, twee keer zo oud als zij, haar omgegooid en een poging gedaan haar laarzen van haar voeten te trekken, maar Arya had haar met haar houten zwaard zo’n lel tegen haar oor gegeven dat ze er snikkend en bloedend vandoor was gegaan. Een meeuw beschreef een cirkel boven haar hoofd terwijl ze de heuvel afliep in de richting van de Vlooienzak. Arya keek er peinzend naar, maar de vogel was ver buiten bereik van haar stok. Hij deed haar aan de zee denken. Misschien was dat de uitweg. Ouwe Nans had vaak over jongens verteld die als verstekeling op een handelsgalei allerlei avonturen tegemoet voeren. Misschien kon Arya dat ook doen. Ze besloot een kijkje te nemen bij de waterkant. Daar kwam ze onderweg naar de Modderpoort toch langs, en die had ze vandaag nog niet gecontroleerd.

Het was merkwaardig rustig op de werven toen Arya daar kwam. Ze ontdekte nog een paar goudmantels die zij aan zij over de vismarkt liepen, maar ze keken niet eens naar haar. De helft van de kraampjes was leeg, en ze kreeg de indruk dat er minder schepen aangemeerd lagen dan haar voor de geest stond. Drie koninklijke oorlogsgaleien voeren in formatie over de Zwartwaterstroom. Terwijl de riemen rezen en daalden doorkliefden hun goud geverfde rompen het water. Arya keek er een poosje naar en begaf zich toen op weg langs de rivier.

Toen ze de wachters op de derde pier zag, met hun met wit satijn omzoomde grijze wollen mantels, stond haar hart bijna stil. Bij de aanblik van de kleuren van Winterfel sprongen de tranen haar in de ogen. Achter hen deinde een slanke handelsgalei, een drieriemer, aan haar kabeltouwen. Arya kon de naam die op de romp geschilderd was niet lezen, want het waren vreemde woorden, Myrisch, Braavosi, misschien zelfs Hoog Valyrisch. Ze greep een passerende dokwerker bij zijn mouw. ‘Alstublieft,’ zei ze, ‘wat is dat voor schip?’

‘De Windheks uit Myr,’ zei de man.

‘Is die nog steeds hier?’ flapte Arya eruit. De dokwerker keek haar bevreemd aan, haalde zijn schouders op en liep weg. Arya rende naar de pier. De Windheks was het schip dat vader had gehuurd om haar naar huis te brengen… en het lag nog te wachten! Ze had gedacht dat het al eeuwen vertrokken was.

Twee van de wachters zaten samen te dobbelen terwijl de derde rondjes liep, zijn hand op de knop van zijn zwaard. Omdat ze zich zou schamen als ze merkten dat ze huilde als een klein kind hield ze op met in haar ogen wrijven. Haar ogen haar ogen haar ogen, waarom… Kijk met je ogen, hoorde ze Syrio fluisteren. Arya keek. Ze kende al haar vaders mannen. De drie met de grijze mantels waren vreemden. ‘Jij,’ riep de man die rondjes liep. ‘Wat moet je hier, jongen?’ De anderen keken van hun dobbelstenen op. Het had weinig gescheeld of Arya had het op een lopen gezet, maar ze wist dat ze haar onmiddellijk zouden achtervolgen als ze dat deed. Ze dwong zichzelf nog dichterbij te komen. Ze zochten een meisje, maar deze dacht dat ze een jongen was. Nou, dan was ze een jongen. ‘Duif kopen?’ Ze liet hem de dode vogel zien.

‘Smeer ‘m,’ zei de wachter.

Arya deed wat hij zei. Ze hoefde niet te doen alsof ze bang was. Achter haar gingen de mannen verder met dobbelen.

Ze had niet kunnen zeggen hoe ze de Vlooienzak weer had bereikt, maar toen ze terug was in de smalle, ongeplaveide kronkelstraatjes tussen de heuvels was ze buiten adem. Het stonk in de Zak, de stank van varkenskotten, stallen en leerlooierijen, vermengd met de zure lucht van tapperijen en goedkope bordelen. Versuft zwalkte Arya door de doolhof. Pas toen ze een vleugje pruttelend bruin uit een kroegdeur opsnoof merkte ze dat haar duif weg was. Die moest bij het hardlopen onder haar riem uit gegleden zijn, of hij was ongemerkt gestolen. Even had ze zin om weer te huilen. Ze zou dat hele stuk naar de Meelstraat terug moeten om weer zo’n dikke te vinden.

Aan de andere kant van de stad begonnen klokken te kleppen.

‘Wat krijgen we nou?’ riep een dikke vent uit de kroeg.

‘Alweer de klokken, genadige goden,’ jammerde een oude vrouw. Een roodharige hoer in een niemendalletje van geverfde zij duwde een raam op de eerste verdieping open. ‘Is het nu de jonge koning die dood is?’ riep ze naar beneden en boog zich over de straat heen. ‘Dat heb je met jongens, die houden het nooit lang vol.’ Terwijl ze in de lach schoot sloeg een naakte man van achteren zijn armen om haar heen, beet haar in de nek en kneedde de zware witte borsten die onder haar hemd bungelden.

‘Stomme slet,’ riep de dikke man omhoog. ‘De koning is niet dood, dit is een oproep, die klokken beieren maar in één toren. Na de dood van de koning luiden ze alle klokken in de hele stad.’

‘Hé, stop met bijten of ik zal jouw klokkenspel eens luiden,’ zei de vrouw in het raam tegen de man achter haar en stootte hem met haar elleboog van zich af. ‘Wie is er dan dood, als het de koning niet is?’

‘Het is een oproep,’ herhaalde de dikke man.

Twee jongens van ongeveer Arya’s leeftijd draafden spetterend voorbij door een plas. De oude vrouw schold hen uit, maar ze holden gewoon door. Anderen waren ook al onderweg, de heuvel op, om te kijken wat de oorzaak van dat lawaai was. Arya rende achter de traagste van de jongens aan. ‘Waar ga je naartoe?’ riep ze toen ze vlak achter hem was. ‘Wat gebeurt er?’

Hij keek om zonder vaart te minderen. ‘De goudmantels brengen ’m naar de sept.’

‘Wie?’ gilde ze al rennend.

‘De Hand! Ze gaan z’n kop d’r afslaan, zegt Buu.’

Een passerende wagen had een diepe voor in de straat getrokken. De jongen sprong eroverheen, maar Arya zag hem totaal niet. Ze viel erover, haalde haar knie open aan een steen en kneusde haar vingers toen haar hand tegen de aangestampte aarde sloeg. Naald zat verstrikt tussen haar benen. Snikkend krabbelde ze op haar knieën. De duim van haar linkerhand zat onder het bloed. Toen ze erop zoog zag ze dat de halve nagel bij haar val was afgescheurd. Haar handen bonsden, en haar knie zat ook onder het bloed.

‘Opzij!’ riep iemand uit de dwarsstraat. ‘Maak plaats voor de heren Roodweyn!’ Arya wist maar net opzij te krabbelen voordat ze overreden zou worden door vier wachters op enorme paarden die in galop voor bij da verden. Ze droegen geblokte mantels, wijnrood met blauw. Achter hen reden twee piepjonge jonkertjes op kastanjebruine merries. Ze leken op elkaar als twee druppels water. Arya had ze wel honderd keer op het binnenplein gezien: de Roodweyn tweeling, ser Horas en ser Hobber, onaantrekkelijke jongelieden met oranjerood haar en een vierkant gezicht vol sproeten. Sansa en Jeane Poel noemden ze altijd ser Hoor’es en ser Hobbel en begonnen te giechelen zodra ze hen in het oog kregen. Op dit moment zagen ze er niet grappig uit.

Iedereen ging dezelfde kant op, nieuwsgierig om erachter te komen waar dat gebeier voor diende. De klokken leken nu luider te beieren, galmend en roepend. Arya sloot zich bij de stroom volk aan. De duim waarvan de nagel afgescheurd was deed nu zo’n pijn dat het weinig scheelde of ze liep te huilen. Ze beet op haar lip en hobbelde door, luisterend naar alle opgewonden stemmen om haar heen.

‘…de Hand des Konings, heer Stark. Ze dragen hem naar de Sept van Baelor.’

‘Ik had gehoord dat hij dood was.’

‘Komt wel, komt wel. Ik heb d’r een zilveren hertenbok op gezet dat ze z’n kop afslaan. Hoog tijd, de verrader.’ De man spuwde. Arya deed haar uiterste best om haar stem terug te vinden. ‘Hij is geen…’ begon ze, maar ze was maar een kind en ze praatten dwars door haar heen.

‘Dwaas. Ze slaan z’n kop niet af. Sinds wanneer worden verraders op de trappen van de Grote Sept een kopje kleiner gemaakt?’

‘Nou, ze gaan ’m heus ook niet tot ridder zalven. Ik heb gehoord dat ’t Stark was die de ouwe koning Robert heeft vermoord. Z’n keel doorgesneden in het bos, en toen ze hem vonden stond-ie daar doodleuk en zei dat Zijne Genade door zo’n everzwijn te grazen genomen was.’

‘O, maar da’s niet waar, het was z’n eigen broer die het dee, die Renling, die met z’n gouden gewei.’

‘Hou je vuile leugens voor je, wijf. Je weet niet wat je zegt, heer Renling is een prima kerel.’

Tegen de tijd dat ze de Straat der Zusters bereikten liepen ze in een dichte drom. Arya liet zich op de menselijke stroom meedrijven naar de top van de heuvel van Visenya. Het wit marmeren plein was één compacte menigte mensen die allemaal opgewonden tegen elkaar letterden en hun best deden om dichter bij de Grote Sept van Baelor te komen. Het klokgelui klonk hier heel hard. Arya glipte door het gedrang heen, dook tussen paardenbenen door en klemde haar houten zwaard stevig vast. Hier midden in de menigte kon ze alleen maar armen, benen en buiken zien, en de zeven slanke, hoog oprijzende torens van de sept. Ze kreeg een houten wagen in het oog en wilde erop klimmen, zodat ze wat kon zien, maar anderen waren ook op dat idee gekomen. De menner vloekte hen uit en joeg hen weg met een knal van zijn zweep. Arya kreeg de zenuwen. Ze worstelde om vooraan in de menigte te komen en werd tegen een stenen sokkel aangedrukt. Toen ze opkeek zag ze Baelor de Gezegende, de Septon-Koning. Arya stak haar houten zwaard achter haar riem en begon te klimmen. De duim waar de nagel af was liet bloedsporen achter op het geverfde marmer, maar ze wist erop te komen en wurmde zich tussen de voeten van de koning in. Op dat moment zag ze haar vader.

Heer Eddard stond voor de deuren van de sept op de kansel van de Hoge Septon, door twee goudmantels ondersteund. Hij droeg een wambuis van dik grijs fluweel met een witte wolf in kralen op de borst genaaid en een met bont afgezette, grijs wollen mantel, maar hij was magerder dan Arya hem ooit had gezien en zijn lange gezicht was vertrokken van pijn. Hij werd eerder overeind gehouden dan dat hij stond, en het gips over zijn gebroken been was grauw en vergaan.

De Hoge Septon zelf stond achter hem, een gedrongen man, grijs van de ouderdom en moddervet, met lange witte gewaden en een enorme kroon van gesponnen goud en kristal die zijn hoofd in regenbogen hulde zodra hij maar even bewoog. Een kluwen ridders en hoge heren stond op een kluitje bij de deuren van de sept, voor de hoge marmeren kansel. De voornaamste onder hen was Joffry, geheel in het karmozijnrood, met een patroon van steigerende hertenbokken en brullende leeuwen op de zijde en het satijn en een gouden kroon op zijn hoofd. Naast hem stond de koningin-moeder in een zwart, opengewerkt rouwgewaad met karmozijnrood eronder en een sluier met zwarte diamanten over het haar. Arya herkende de Jachthond, met een sneeuwwitte mantel over zijn donkergrijze wapenrusting en vier leden van de koningsgarde rondom zich. Ze zag hoe Varys de eunuch in een damasten gewaad met sierpatronen op zachte sloffen tussen de heren door schuifelde en ze dacht dat de kleine man met de zilver glanzende mantel en de puntbaard misschien degene was die ooit een tweekamp om moeder had uitgevochten.

En tussen hen in stond Sansa, gekleed in hemelsblauwe zij, haar lange, kastanjebruine haar gewassen en gekruld, en zilveren armbanden om haar polsen. Arya trok een gezicht en vroeg zich af wat haar zuster daar deed, en waarom ze zo gelukkig keek. Een lange rij goudmantels met speren hield de menigte tegen onder leiding van een stevige kerel in een fraai bewerkt harnas, één en al zwart vernis en goudfiligrein. Zijn mantel had de metalige glans van echt goudlaken.

Toen de klok stopte met luiden daalde een stilte langzaam over het grote plein neer, en haar vader keek op en begon te spreken, zijn stem zo zwak en zacht dat ze hem nauwelijks kon verstaan. Achter haar begonnen mensen ‘Wat?’ en ‘Harder!’ te schreeuwen. De man met het zwartgouden harnas ging achter vader staan en gaf hem een harde por. Laat hem met rust! had Arya willen roepen, maar ze wist dat niemand zou luisteren. Ze beet op haar lip.

Haar vader verhief zijn stem en begon opnieuw. ‘Ik ben Eddard Stark, heer van Winterfel en Hand des Konings,’ zei hij, luider nu, zodat zijn stem over het plein droeg, ‘en ik sta hier voor u om voor het aangezicht van goden en mensen mijn verraad te bekennen.’

‘Nee,’ kermde Arya. Beneden haar begon de menigte te schreeuwen en te joelen. Beledigingen en obsceniteiten vlogen door de lucht. Sansa had haar handen voor haar gezicht geslagen.

Haar vader verhief zijn stem nog meer en deed zijn uiterste best om verstaanbaar te zijn. ‘Ik heb het vertrouwen van mijn koning en vriend Robert beschaamd,’ riep hij. ‘Ik had gezworen, zijn kinderen te verdedigen en te beschermen, maar voor zijn bloed koud was smeedde ik al een complot om zijn zoon af te zetten en te vermoorden en mijzelf de troon toe te eigenen. Mogen de Hoge Septon en Balor de Beminde mijn getuigen zijn als ik naar waarheid zeg: Joffry Baratheon is de enige ware erfgenaam van de ijzeren troon, en bij de gratie van alle goden Heer van de Zeven Koninkrijken en Beschermer van het Rijk.’

Een steen kwam aansuizen uit de menigte. Arya zag dat haar vader geraakt was en slaakte een kreet. De goudmantels hielden hem overeind. Uit een diepe snee in zijn voorhoofd liep bloed over zijn gezicht. Meer stenen volgden. Een trof de wachter aan vaders linkerkant. Een andere ketste galmend van het borstharnas van de ridder in de goud-met-zwarte wapenrusting. Twee leden van de koningsgarde gingen voor Joffry en de koningin staan om hen met hun schild af te schermen.

Haar hand gleed onder haar mantel en vond Naald in zijn schede. Ze klemde haar vingers om het gevest en kneep zoals ze nog nimmer in iets geknepen had. Goden, ik smeek u, bescherm hem, bad ze. Laat ze mijn vader geen kwaad doen.

De Hoge Septon knielde neer voor Joffry en zijn moeder. ‘Alnaar wij zondigen lijden wij,’ hief hij aan, met een zware, aanzwellende stem die veel luider was dan die van vader. ‘Deze man heeft hier op deze heilige plaats voor het aangezicht van goden en mensen zijn misdaden beleden.’ Regenbogen dansten om zijn hoofd toen hij zijn handen smekend verhief. ‘De goden zijn rechtvaardig, maar de Gezegende Baelor heeft ons geleerd dat ze tevens barmhartig zijn. Wat moet er met deze verrader gebeuren, Uwe Genade?’

Duizend stemmen schreeuwden, maar Arya hoorde er niets van. Prins Joffry… nee, koning Joffry… trad van achter de schilden van zijn koningsgarde naar voren. ‘Mijn moeder verzoekt mij heer Eddard het zwart te laten aannemen, en jonkvrouwe Sansa heeft om genade voor haar vader gesmeekt.’ Toen keek hij Sansa recht aan en glimlachte, en even dacht Arya dat de goden haar gebed hadden verhoord, totdat Joffry zich weer tot de menigte wendde en zei: ‘Maar zij zijn weekhartige vrouwen. Zolang ik uw koning ben zal verraad nimmer ongestraft blijven. Ser Ilyn, breng mij zijn hoofd!’

De mensen brulden, en Arya voelde dat het standbeeld van Baelor wankelde onder hun druk. De Hoge Septon greep de mantel van de koning, Varys snelde toe en zwaaide met zijn armen, en zelfs de koningin praatte op hem in, maar Joffry schudde zijn hoofd. Heren en ridders weken uiteen toen hij naar voren kwam, lang en knokig, een geraamte in ijzeren maliën, de Koninklijke Scherprechter. Vagelijk, als van verre, hoorde Arya haar zuster gillen. Sansa was op haar knieën gezonken en snikte hysterisch. Ser Ilyn Peyn beklom de treden van de kansel. Arya wurmde zich tussen Baelors voeten uit, en terwijl ze Naald uit de schede trok stortte ze zich in de menigte. Ze belandde op een man met een slagersvoorschot en smeet hem omver. Meteen ramde iemand hard tegen haar rug, zodat ze zelf ook bijna viel. Lichamen drongen op haar in terwijl ze al struikelend en duwend op de arme slager trapte. Arya haalde met Naald naar hen uit.

Hoog boven op de kansel maakte ser Ilyn een gebaar, en de ridder in het zwart met goud gaf een bevel. De goudmantels smeten heer Eddard over het marmer met zijn hoofd en borst over de rand heen.

‘Hier jij!’ riep een boze stern tegen Arya, maar ze rolde verder als een bal, duwde mensen opzij, wrong zich tussen hen door en ramde iedereen die haar in de weg stond. Een hand tastte naar haar been en ze hakte erop in en schopte tegen schenen. Een vrouw struikelde en Arya liep over haar rug en haalde uit naar links en rechts, maar het hielp niets, niets, er waren te veel mensen, ze had nog geen opening gemaakt of die sloot zich weer. Iemand stootte haar opzij. Ze kon nog steeds het gegil van Sansa horen.

Ser Ilyn trok een tweehands-slagzwaard uit de schede op zijn rug. Toen hij het zwaard boven zijn hoofd ophief was het of de zon over het donkere metaal danste en golfde en op een schede glinsterde, scherper dan enig scheermes. IJs, dacht ze, hij heeft IJs! De tranen stroomden over haar gezicht en verblindden haar.

En toen schoot er een hand uit het gedrang en sloot zich als een wolfsklem om haar arm, zo hard dat Naald uit haar hand vloog. Arya werd omvergetrokken. Ze zou zijn gevallen als hij haar niet als een pop overeind had gehouden. Een gezicht drukte zich dicht tegen het hare, lang zwart haar, verwarde baard en rotte tanden. ‘Niet kijken!’ snauwde een schorre stem haar toe.

‘Ik… ik… ik…,’ snikte Arya.

De oude man schudde haar zo hard heen en weer dat haar tanden klapperden. ‘Mond toe en ogen dicht, jongen.’ Vagelijk, als van heel ver weg, hoorde ze een… een geluid… een zacht, zuchtend geluid, alsof een miljoen mensen tegelijkertijd hun adem lieten ontsnappen. Hard als ijzer boorden de vingers van de oude man zich in haar arm. ‘Kijk naar me. Ja zo, naar mij.’ Hij ademde een zure wijnlucht uit. ‘Weet je nog, jongen?’

Het was de lucht die het hem deed. Arya zag het verwarde, vettige haar, de gelapte, stoffige zwarte mantel om zijn kromme schouders, de stekende zwarte ogen die haar loensend aankeken. En ze herinnerde zich de zwarte broeder die haar vader was komen opzoeken.

‘Nu weet je weer wie ik ben, hè? Slim joch.’ Hij spuwde. ‘Hier zijn ze klaar. Jij komt met mij mee en je houdt je mond.’ Toen ze iets terug wilde zeggen schudde hij haar opnieuw, nog harder. ‘Stil, zei ik.’

Het plein begon leeg te stromen. Het gedrang om hen heen werd minder toen de mensen hun leven weer hervatten. Maar Arya was haar leven kwijt. Verdoofd sjokte ze voort naast… Yoren, ja, hij heet Yoren. Ze wist niet dat hij Naald had gevonden voordat hij haar het zwaard teruggaf. ‘Hoop dat je dat kunt gebruiken, jongen.’

‘Ik ben geen…’ begon ze.

Hij schoof haar in een deuropening, schoof een stel vieze vingers in haar haren, draaide eraan en trok haar hoofd naar achteren. ‘…geen slimme jongen, bedoel je dat?’

In zijn andere hand had hij een mes.

Toen het lemmet op haar gezicht afdook liet Arya zich achterovervallen. Ze schopte en trapte en rukte met haar hoofd, maar hij hield haar haren vast, zo hard dat ze haar hoofdhuid voelde scheuren en op haar lippen de zoute smaak van tranen proefde.

Загрузка...