Jon

‘Alles goed, Sneeuw?’ vroeg heer Mormont chagrijnig.

‘Goed,’ kraste zijn raaf. ‘Goed.’

‘Jawel, heer,’ loog Jon… op luide toon, alsof het daardoor waar werd. ‘En met u?’

Mormont fronste zijn voorhoofd. ‘Een lijk heeft een moordaanslag op me gepleegd. Hoe goed denk je dat ik me voel?’ Hij krabde over zijn kin. Zijn ruige, grijze baard was door het vuur geschroeid, en hij had hem afgesneden. De vale stoppels van zijn beginnende bakkebaarden gaven hem een oud, verlopen en knorrig uiterlijk. ‘Je ziet er helemaal niet goed uit. Hoe is het met je hand?’

‘Die geneest.’ Jon kromde zijn verbonden vingers om het te laten zien. Toen hij die vlammende gordijnen had weggesmeten had hij zich ernstiger verbrand dan hij toen besefte, en zijn rechterhand was tot halverwege de elleboog met zijde omwikkeld. Op het moment zelf had hij niets gevoeld. De pijn was later pas gekomen. Uit zijn rode, gebarsten huid kwam vocht en tussen zijn vingers waren afschuwelijke bloedblaren zo groot als kakkerlakken opgekomen.

‘Volgens de maester zal ik er wel littekens aan overhouden maar komt het verder weer prima in orde met die hand.’

‘Die littekens hebben niets om het lijf. Op de Muur zul je net zo vaak wel als geen handschoenen dragen.’

‘Zoals u zegt, heer.’ Het was niet de gedachte aan de littekens die Jon dwarszat, maar de rest. Maester Aemon had hem melksap van de papaver gegeven, maar desondanks was de pijn afgrijselijk geweest. Eerst had hij het gevoel gehad dat zijn hand nog in lichterlaaie stond en dag en nacht brandde. Alleen als hij hem in bakken sneeuw en geschaafd ijs stak bracht dat enige verlichting. Jon dankte de goden dat Spook de enige was die hem jankend van de pijn op zijn bed zag woelen. En als hij dan eindelijk insliep droomde hij, en dat was nog erger. In zijn droom had het lijk waarmee hij vocht blauwe ogen, zwarte handen en zijn vaders gezicht, maar dat durfde hij niet tegen Mormont te zeggen.

‘Dywen en Heek zijn vannacht teruggekomen,’ zei de ouwe beer.

‘Ze hebben geen spoor van je oom gevonden, evenmin als de anderen.’

‘Dat weet ik.’ Jon had zich naar de gemeenschapszaal gesleept om samen met zijn vrienden te eten, en de mannen hadden nergens anders over gepraat dan over de mislukte zoektocht van de wachtruiters.

‘Je weet het,’ gromde Mormont. ‘Hoe komt het dat iedereen hier alles weet?’ Hij leek geen antwoord te verwachten. ‘Het ziet ernaar uit dat er maar twee van die… van die wezens, of wat dan ook, mensen wil ik ze niet noemen, waren. De goden zij dank. Nog meer en… ik moet er niet aan denken. Maar ze komen nog wel. Dat voel ik aan mijn oude botten, en Maester Aemon denkt er net zo over. Er steken kille winden op. De zomer is afgelopen en het wordt winter, een winter zoals deze wereld nog nooit heeft meegemaakt.’

De winter komt. De woorden van de Starks hadden Jon nog nooit zo grimmig of onheilspellend in de oren geklonken. ‘Heer,’ vroeg hij aarzelend, ‘ze zeggen dat er gisteravond een vogel is gekomen…’

‘Dat klopt. En?’

‘Ik had gehoopt dat er nieuws van mijn vader zou zijn.’

‘Vader,’ zei de oude raaf tartend terwijl hij met wiebelende kop over Mormonts schouder wandelde. ‘Vader.’

De bevelhebber stak een hand op om zijn snavel dicht te knijpen, maar de raaf sprong op zijn hoofd, klapperde met zijn vleugels, vloog het vertrek door en ging boven een raam zitten. ‘Verdriet en lawaai,’

gromde Mormont. ‘Dat is het enige waar ze goed voor zijn, raven. Ik begrijp niet waarom ik die ellendige vogel nog in mijn buurt duld… als er nieuws van heer Eddard was, denk je dan niet dat ik je had laten halen? Wel of geen bastaard, je blijft zijn bloedverwant. Het bericht betrof ser Barristan Selmy. Hij schijnt uit de koningsgarde gezet te zijn. Ze hebben zijn plaats aan die zwarte hond van Clegane gegeven, en nu wordt Selmy wegens verraad gezocht. De idioten hebben een aantal wachters gestuurd om hem te grijpen, maar hij heeft er twee gedood en is ontsnapt.’ Mormont snoof, zodat er geen twijfel over bestond hoe hij dacht over mannen die goudmantels op een vermaard ridder als Barristan de Boude afzonden. ‘Door de bossen waren witte schimmen, levende doden maken onze zalen onveilig, en op de ijzeren troon zit een jongen,’ zei hij vol weerzin. De raaf lachte schril. ‘Jongen, jongen, jongen, jongen.’

Jon herinnerde zich dat de ouwe beer zijn voornaamste hoop op ser Barristan had gevestigd. Als die gevallen was, hoeveel kans hadden ze dan nog dat er acht op Mormonts brief werd geslagen? Hij balde zijn hand tot een vuist en er schoot een pijnscheut door zijn verbrande vingers. ‘En mijn zusters?’

‘Het bericht maakte geen melding van heer Eddard of de meisjes.’

Hij haalde geërgerd zijn schouders op. ‘Misschien hebben ze mijn brief nooit gekregen. Aemon heeft er twee gestuurd, met zijn beste vogels, maar wie zal het zeggen? Het ligt meer voor de hand dat Pycelle niet de moeite heeft genomen om te antwoorden. Dat zou niet voor het eerst zijn, en ook niet voor het laatst. Ik vrees dat we in Koningslanding geen enkel gewicht in de schaal leggen. Ze vertellen ons wat ze kwijt willen, en dat is niet al te veel.’

En u vertelt mij wat u aan mij kwijt wilt, en dat is nog minder, dacht Jon wrokkig. Zijn broer Robb had de banieren bijeengeroepen en was naar de oorlog in het zuiden getrokken, maar daarover had hij geen woord te horen gekregen… behalve van Samwel Tarling, die de brief aan Maester Aemon had voorgelezen en hem in de nacht heimelijk de inhoud had toegefluisterd. Ze vonden ongetwijfeld dat het hem niets aanging als zijn broer oorlog voerde. Dat zat hem onuitsprekelijk dwars. Robb trok op, en hij niet. En hoe vaak Jon zich ook voorhield dat hij nu hier thuishoorde, bij zijn nieuwe broeders op de Muur, hij bleef zich een lafaard voelen.

‘Maïs,’ riep de raaf. ‘Maïs, maïs.’

‘Kop dicht,’ zei de ouwe beer. ‘Sneeuw, wanneer kun je volgens Maester Aemon die hand weer gebruiken?’

‘Binnenkort,’ antwoordde Jon.

‘Goed.’ Heer Mormont legde een groot zwaard in een met zilver beslagen zwarte schede tussen hen in op de tafel. ‘Alsjeblieft. Dan ben je hier ook aan toe.’

De raaf fladderde omlaag, landde op de tafel en stapte parmantig op het zwaard af, zijn kop nieuwsgierig scheef. Jon aarzelde. Hij had er geen flauw idee van wat dit te betekenen had. ‘Heer?’

‘Het zilver is van de knop gesmolten en de pareerstang en de greep zijn verbrand. Tja, droog leer en oud hout, wat wil je? Maar de kling… Het vuur had honderd keer zo heet moeten zijn om de kling te beschadigen.’ Mormont schoof de schede over de ruwe eiken planken. ‘Ik heb de rest er weer bij laten maken. Hier.’

‘Hier,’ echode de raaf, die zijn veren oppoetste. ‘Hier, hier.’

Opgelaten pakte Jon het zwaard. Met links, want zijn verbonden rechterhand was nog te gevoelig en onhandig. Voorzichtig trok hij het uit de schede en bracht het op ooghoogte.

De knop was een brok lichte steen, met lood verzwaard om als tegenwicht voor de lange kling te dienen. Hij was in de vorm van een grauwende wolvenkop gesneden, met granaatschilfers als ogen. De greep was van maagdelijk leer, zacht en zwart, nog zonder zweetof bloedvlekken. De kling zelf was ruim een halve voet langer dan waaraan Jon gewend was en liep puntig toe, zodat je er zowel mee kon steken als houwen, en in het metaal waren drie diepe geulen gekerfd. Waar IJs een echt tweehands-slagzwaard was, was dit een anderhalfhands-zwaard, soms ook ‘bastaardzwaard’ genoemd. Toch leek het wolvenzwaard in feite minder te wegen dan de wapens die hij tot nog toe in handen had gehad. Toen Jon het opzij keerde kon hij in het donkere staal de rimpels zien die waren ontstaan doordat het metaal vele malen dubbelgevouwen was. ‘Dit is Valyrisch staal, heer,’ zei hij verwonderd. Zijn vader had hem IJs vaak genoeg laten vasthouden, zodat hij wist hoe dat eruitzag en aanvoelde.

‘Dat klopt,’ zei de ouwe beer. ‘Dit zwaard was van mijn vader, en daarvoor van de zijne. De Mormonts hebben het al sinds vijf eeuwen. Ik heb het in mijn tijd ook gehanteerd en toen ik het zwart aannam heb ik het aan mijn zoon gegeven.’

Hij geeft me bet zwaard van zijn zoon. Jon kon zijn oren bijna niet geloven. Het wapen was heel nauwkeurig uitgebalanceerd. De sneden glansden flauwtjes toen ze het licht kusten. ‘Uw zoon…’

‘Mijn zoon heeft het huis Mormont onteerd, maar hij was wel zo fatsoenlijk om het zwaard achter te laten toen hij vluchtte. Mijn zuster heeft het mij weer in bewaring gegeven, maar alleen al de aanblik herinnerde me aan Jorahs schande, dus borg ik het op en dacht er niet meer aan, totdat we het in mijn slaapkamer in de as aantroffen. De oorspronkelijke knop had de vorm van een zilveren berenkop maar was zo versleten dat de trekken nauwelijks meer te onderscheiden waren. Voor jou leek een witte wolf me passender. Een van onze bouwers is een vrij goede steenbewerker.’

Toen Jon zo oud was als Bran nu had hij er zoals alle jongens van gedroomd grootse daden te verrichten. De details waren steeds weer anders, maar hij had zich nogal vaak voorgesteld dat hij zijn vader het leven redde. Naderhand verklaarde heer Eddard dan dat Jon zich een rechtgeaarde Stark had betoond en overhandigde hij hem IJs. Zelfs toen had hij geweten hoe kinderlijk dwaas dat was, want geen bastaard kon ooit hopen zijn vaders zwaard te hanteren. Hij schaamde zich zelfs voor de herinnering. Wie stal er nu het geboorterecht van zijn broer? Ik heb hier geen recht op, dacht hij, evenmin als op IJs. Hij kromde zijn verbrande vingers en voelde diep onder de huid een steek van pijn. ‘Heer, ik ben zeer vereerd, maar…’

‘Geen gemaar, jongen,’ onderbrak heer Mormont. ‘Zonder jou en dat beest van je zat ik hier niet. Je hebt dapper gevochten… en, wat van meer belang is, snel nagedacht. Vuur! Ja, verdraaid, dat hadden we kunnen weten. O zeker, achtduizend jaar is natuurlijk aardig lang… maar als de Nachtwacht het niet meer weet, wie dan wel?’

‘Wie dan wel,’ viel de spraakzame raaf in. ‘Wie dan wel.’

Waarlijk, de goden hadden die nacht Jons gebed verhoord, want de kleren van de dode man hadden vlamgevat en het vuur had hem verteerd alsof zijn vlees een waskaars was en zijn gebeente dor, oud hout. Jon hoefde slechts zijn ogen te sluiten om te zien hoe het ding door het bovenvertrek wankelde, tegen meubels botste en met zijn armen naar de vlammen maaide. Maar het gezicht bleef het duidelijkst door zijn hoofd spoken, met een vurig aureool erom heen, haar dat als stro in lichterlaaie stond en dood vlees dat smolt en van de schedel droop, zodat daaronder het witte bot zichtbaar werd. Welke demonische kracht Othor ook had voortgedreven, de vlammen hadden die uitgebannen. De verwrongen resten die ze in de as hadden aangetroffen waren niet meer dan gekookt vlees en verkoold been. Maar in zijn nachtmerrie zag hij het weer tegenover zich… en dan nam het brandende lijk de gelaatstrekken van heer Eddard aan. Het was zijn vaders huid die barstte en zwart werd, het waren zijn vaders ogen die als geleitranen over zijn wangen uitvloeiden. Jon begreep niet waarom of wat het betekende, maar het beangstigde hem onzettend.

‘Een zwaard is geen hoge prijs voor een leven,’ besloot Mormont.

‘Neem het. Ik wil er niets meer over horen, begrepen?’

‘Ja, heer.’ Het zachte leer gaf mee onder Jons vingers, alsof het zwaard zich al naar zijn hand voegde. Hij wist dat hij vereerd moest zijn, en dat was hij ook, maar toch…

Hij is mijn vader niet. De gedachte kwam ongevraagd bij Jon op. Heer Eddard Stark is mijn vader. Hem zal ik nooit vergeten, hoeveel zwaarden ik ook krijg. Maar hij kon heer Mormont met goed fatsoen niet vertellen dat hij van het zwaard van een ander had gedroomd…

‘Ik wens ook geen beleefdheden te horen,’ zei Mormont, ‘dus geen dank. Eer het staal met daden, niet met woorden.’

Jon knikte. ‘Heeft het een naam, heer?’

‘Eens wel. Langklauw, heette het.’

‘Klauw,’ riep de raaf. ‘Klauw.’

‘Langklauw is een heel geschikte naam.’ Jon probeerde een slag uit. Met zijn rechterhand ging het onhandig en moeizaam, maar toch leek het staal door de lucht te scheren alsof het een eigen wil had.

‘Wolven hebben ook klauwen, net als beren.’

Dat beviel de ouwe beer blijkbaar wel. ‘Ja, dat wil ik graag aannemen. Je zult het over je schouder moeten dragen, lijkt me. Het is te lang voor je heup, althans, voordat je nog een paar duim gegroeid bent. En je zult ook met twee handen moeten leren vechten. Ser Andrys kan je wel een paar manoeuvres bijbrengen als je brandwonden genezen zijn.’

‘Ser Andrys?’ Die naam kende Jon niet.

‘Ser Andrys Tarth, een prima kerel. Hij is op dit moment uit de Schaduwtoren onderweg om de taak van wapenmeester op zich te nemen. Ser Alliser Doren is gisterochtend naar Oostwacht-aan-Zee vertrokken.’

Jon liet het zwaard zakken. ‘Waarom?’ vroeg hij dom. Mormont snoof. ‘Omdat ik hem gestuurd heb, waarom anders?

Hij heeft de hand bij zich die jouw Spook van Jafer Bloemens pols heeft afgebeten. Ik heb hem bevolen zich in te schepen naar Koningslanding om het ding aan die jongen op de troon voor te leggen. Daar zal het knaapje Joffry nog eens van opkijken, denk ik… en ser Alliser is een ridder, welgeboren, gezalfd, met oude vrienden aan het hof, heel wat moeilijker te negeren dan een veredelde kraai.’

Kraai.’ Het kwam Jon voor dat de raaf enigszins verontwaardigd klonk.

‘Bovendien,’ vervolgde de bevelhebber, die het protest van de vogel negeerde, ‘hou ik hem en jou op die manier ettelijke duizenden mijlen uit elkaar zonder dat het op een verwijt lijkt.’ Hij priemde met een vinger naar Jons gezicht. ‘Maar daar hoef jij nog niet uit op te maken dat ik die onzin in de gemeenschapszaal goedkeur. Moed maakt heel wat dwaasheid goed, maar je bent geen klein kind meer, ongeacht je leeftijd. Wat je daar hebt is het zwaard van een man, en er is een man voor nodig om het te hanteren. Dus verwacht ik dat je je voortaan ook zo gedraagt.’

‘Ja, heer.’ Jon schoof het zwaard weer in de met zilver beslagen schede. Al zou hij dit zwaard zelf niet hebben uitgekozen, het was en bleef een vorstelijk geschenk, en het was een nog grootmoediger gebaar geweest om hem van ser Allisers kwaadaardigheid te bevrijden. De ouwe beer krabde aan zijn kin. ‘Ik was vergeten dat een nieuwe baard zo kon jeuken,’ zei hij. ‘Nou ja, niets aan te doen. Is die hand van jou zover genezen dat je je plichten kunt hervatten?’

‘Ja, heer.’

‘Goed. Het wordt een koude nacht, dus ik wil warme kruidenwijn. Haal een flacon rode voor me, niet te zuur, en wees niet te zuinig met kruiden. En als Hobb me weer gekookt schapenvlees voorzet loopt hij het gevaar om zelf gekookt te worden, zeg dat maar tegen hem. Die laatste bout was grijs. Zelfs de vogel wou er niet van eten.’ Hij streelde de raaf met een duim over zijn kop, en het beest krauwde vergenoegd. ‘En nu ingerukt. Ik heb werk te doen.’

De wachters glimlachten hem toe vanuit hun nissen toen hij met het zwaard in de hand de ronde torentrap afdaalde. ‘Fraai staal,’ zei een man, en een ander verklaarde: ‘Dat heb je verdiend, Sneeuw.’

Jon dwong zichzelf om terug te lachen, maar hij meende het niet. Zijn hand deed zeer en de smaak van woede lag op zijn tong, al had hij niet kunnen zeggen op wie hij boos was, of waarom. Toen hij de koningstoren, het huidige verblijf van bevelhebber Mormont, uitkwam lag daar een zestal vrienden op de loer. Ze hadden een schietschijf op de deur van de korenschuur gehangen, zodat het leek alsof ze hun bekwaamheid op de boog oefenden, maar hij wist hoe loeren eruitzag. Hij had zich nog niet vertoond of Pyp riep:

‘Kom op, laat eens zien.’

‘Wat?’

Pad schoof dichterbij. ‘Je roze billetjes natuurlijk.’

‘Het zwaard,’ verklaarde Grenn. ‘We willen het zwaard zien.’

Jon bezag hen beschuldigend. ‘Jullie wisten ervan.’

Pyp grijnsde. ‘We zijn niet allemaal zo dom als Grenn.’

‘Welles,’ zei Grenn met klem. ‘Nog veel dommer.’

Halder haalde verontschuldigend zijn schouders op. ‘Ik heb Peet geholpen de steen voor de knop te bewerken,’ zei de bouwer, ‘en je vriend Sam heeft in Molstee de granaten gekocht.’

‘Maar we wisten het al eerder,’ zei Grenn. ‘Rutgier heeft Donal Nooy in de smidse geholpen. Hij was erbij toen de ouwe beer hem dat verbrande zwaard kwam brengen.’

‘Het zwaard!’ drong Mat aan. De anderen vielen in en hieven een spreekkoor aan. ‘Het zwaard, het zwaard, het zwaard!’

Jon haalde Langklauw uit de schede en draaide het wapen om en om, zodat ze het konden bewonderen. Het bastaardzwaard glinsterde in het waterige zonnetje, donker en dodelijk. ‘Valyrisch staal,’

verklaarde hij plechtig en probeerde even trots en tevreden te klinken als hij zich had moeten voelen.

‘Ik heb eens gehoord van iemand die een scheermes van Valyrisch staal had,’ verklaarde Pad. ‘Toen hij zich wilde scheren sneed hij zijn kop eraf.’

Pyp grijnsde. ‘De Nachtwacht bestaat al duizenden jaren,’ zei hij, ‘maar ik wed dat heer Sneeuw de eerste broeder is die ooit een eerbewijs heeft ontvangen omdat hij de Bevelhebberstoren in brand heeft gestoken.’

De anderen lachten, en zelfs Jon moest glimlachen. Het vuur dat hij had aangestoken had de stevige stenen toren feitelijk niet in de as gelegd, maar wel flink huisgehouden in het binnenste van de twee bovenverdiepingen, waar de kamers van de ouwe beer waren. Daar leek niemand al te zeer over in te zitten, omdat het ook het moordzuchtige lijk van Othor had vernietigd. De andere levende dode, het wezen met de ene hand dat eens een wachtruiter genaamd Jafer Bloemen placht te zijn, was ook vernietigd, door een twaalftal zwaarden vrijwel compleet in stukjes gehakt… maar pas nadat het ser Jeremie Rykker en nog vier anderen had gedood. Ser Jeremie had het werk afgemaakt door het hoofd eraf te hakken, maar was toch nog omgekomen toen het lijk zonder hoofd zijn dolk had getrokken en die hem in de ingewanden had geboord. Kracht en moed haalden weinig uit tegen vijanden die niet sneuvelden omdat ze al dood waren, en zelfs wapens en wapenrustingen boden nauwelijks bescherming. Die grimmige gedachte bedierf Jons breekbare vreugde. ‘Ik moet Hobb spreken over de maaltijd van de ouwe beer,’ verklaarde hij bruusk en schoof Langklauw terug in de schede. Zijn vrienden bedoelden het goed, maar ze begrepen het niet. Het was echt hun schuld niet. Zij hadden niet oog in oog met Othor gestaan, zij hadden de bleke gloed in die dode, blauwe ogen niet gezien, hadden de kou van die dode, zwarte vingers niet gevoeld. En van de strijd in het rivierengebied wisten ze ook niets af. Hoe konden ze het ook begrijpen?

Hij keerde hen abrupt de rug toe en beende nors weg. Pyp riep hem nog na, maar Jon sloeg er geen acht op.

Ze hadden hem na de brand weer in zijn oude cel in de bouwvallige Toren van Hardin gestopt, en daarheen keerde hij ook terug. Spook lag opgerold naast de deur te slapen maar hief zijn kop op toen hij het geluid van Jons laarzen hoorde. De rode ogen van de schrikwolf waren donkerder dan granaten en wijzer dan die van een mens. Jon knielde, krabde hem achter zijn oor en liet hem de zwaardknop zien. ‘Kijk. Dat ben jij.’

Spook besnuffelde zijn evenbeeld van bewerkte steen en gaf een voorzichtig likje. Jon glimlachte. ‘Jij bent degene die een eerbewijs verdient,’ zei hij tegen de wolf… en ineens kwam het hem weer voor de geest hoe hij Spook gevonden had, die dag in de nazomersneeuw. Ze reden al weg met de overige jongen, maar Jon had een geluidje gehoord en was teruggegaan, en daar lag hij, vanwege zijn witte vacht bijna onzichtbaar in de opgewaaide sneeuw. Hij was helemaal alleen, dacht hij, gescheiden van de andere uit het nest. Hij was anders, daarom hadden ze hem verjaagd.

‘Jon?’ Hij keek op. Samwel Tarling stond nerveus op zijn hakken heen en weer te wiebelen. Zijn wangen waren rood en hij was in een dikke bontmantel gehuld, zodat hij klaar leek om te overwinteren.

‘Sam.’ Jon stond op. ‘Wat is er? Wil je het zwaard zien?’ De dikke jongen schudde zijn hoofd. ‘Eens was ik de erfgenaam van mijn vaders zwaard,’ zei hij treurig. ‘Hartsverderf. Heer Randyll heeft het me een paar keer laten vasthouden, maar het vervulde me altijd met vrees. Het was van Valyrisch staal, mooi, maar zo scherp dat ik bang was dat ik een van mijn zusjes ermee zou verwonden. Nu is het voor Dickon.’ Hij veegde zijn klamme handen aan zijn mantel af. ‘Ik… eh… Maester Aemon wil je spreken.’

Het was nog geen tijd voor het vernieuwen van zijn verband. Jon fronste wantrouwig zijn wenkbrauwen. ‘Waarom?’ wilde hij weten. Sam keek ongelukkig. Dat antwoord was duidelijk genoeg. ‘Je hebt het hem verteld, hè?’ zei Jon boos. ‘Je hebt hem verteld dat je het aan mij had verteld.’

‘Ik… hij… Jon, ik wilde niet… hij vroeg ernaar… ik bedoel… volgens mij wist hij het, hij ziet dingen die verder niemand ziet…’

‘Hij is blind,’ zei Jon nadrukkelijk, vol afkeer. ‘Ik weet de weg.’

Hij liet Sam staan, trillend en met open mond.

Hij trof Maester Aemon boven in het roekenhuis aan, bezig de raven te voeren. Clydas was bij hem. Hij droeg een emmer met in stukjes gehakt vlees waarmee ze van kooi naar kooi schuifelden.

‘Sam zei dat u naar mij had gevraagd?’

De maester knikte. ‘Dat klopt. Clydas, geef Jon die emmer maar. Misschien wil hij zo vriendelijk zijn mij te helpen.’ De kromgebogen broeder met de roze oogjes reikte Jon de emmer aan en klauterde de ladder af. ‘Gooi het vlees in de kooien,’ instrueerde Aemon hem. ‘De vogels doen de rest wel.’

Jon verplaatste de emmer naar zijn rechterhand en greep met de linker in de bloederige vleesbrokjes. De raven begonnen luidruchtig te krijsen en tegen de tralies op te fladderen. Hun nachtzwarte vleugels sloegen tegen het metaal. De stukjes vlees waren niet groter dan een vingerkootje. Hij nam een vuistvol en smeet de rauwe, rode brokjes de kooi in, en het krijsen en schelden zwol aan. De veren vlogen in het rond toen twee van de grootste vogels om een bijzonder lekker stukje vochten. Snel greep Jon nog een handvol en smeet die achter de eerste aan. ‘De raaf van heer Mormont is dol op fruit en maïs.’

‘Een zeldzame vogel,’ zei de maester. ‘De meeste raven eten wel graan, maar ze hebben liever vlees. Daar worden ze sterk van, en ik vrees dat ze verzot zijn op de smaak van bloed. Wat dat betreft zijn ze net mensen… en net als mensen zijn niet alle raven hetzelfde.’

Daarop had Jon geen weerwoord. Hij strooide met vlees en vroeg zich af waarom hij ontboden was. De oude man zou het hem ongetwijfeld op zijn tijd vertellen. Maester Aemon was niet iemand die zich liet opjagen.

‘Duiven kunnen ook worden getraind om berichten over te brengen,’ vervolgde de maester, ‘al heeft de raaf een krachtiger wiekslag en is hij groter, stoutmoediger en slimmer, en beter in staat zich tegen haviken te verdedigen… maar raven zijn zwart en eten aas, daarom worden ze door sommige vrome lieden verafschuwd. Baelor de Gezegende heeft geprobeerd alle raven door duiven te vervangen, wist je dat?’ Glimlachend keerde de maester zijn witte oogballen naar Jon toe. ‘De Nachtwacht geeft de voorkeur aan raven.’

Jons vingers staken in de emmer. Het bloed zat tot aan zijn pols.

‘Dywen zegt dat de wildlingen ons kraaien noemen,’ zei hij onzeker.

‘De kraai is de minderbedeelde neef van de raaf. Het zijn allebei bedelaars in het zwart, gehaat en miskend.’

Jon wilde dat hij wist waar dit over ging, en waarom ze praatten. Wat maalde hij om raven en duiven? Als de oude man hem iets te zeggen had, waarom zei hij dat dan niet gewoon?

‘Jon, heb je je wel eens afgevraagd waarom de mannen van de Nachtwacht niet trouwen en geen kinderen verwekken?’ vroeg Maester Aemon. Jon haalde zijn schouders op. ‘Nee.’ Hij strooide nog meer vlees. De vingers van zijn linkerhand waren slijmerig van het bloed en zijn rechterhand was gaan steken door het gewicht van de emmer.

‘Opdat ze niet zullen liefhebben,’ antwoordde de oude man, ‘want de liefde is de doodsteek voor de eer en het einde van de plicht.’

Dat klonk Jon verkeerd in de oren, maar toch zei hij niets. De maester was honderd jaar oud en bezet een hoge rang binnen de Nachtwacht, en het was niet aan hem om tegen de man in te gaan. De oude man scheen zijn twijfels aan te voelen. ‘Zeg eens, Jon, als er ooit een dag komt waarop je vader moet kiezen tussen zijn eer enerzijds en zijn dierbaren anderzijds, wat zou hij dan doen?’

Jon aarzelde. Hij wilde zeggen dat heer Eddard zichzelf nimmer zou onteren, zelfs niet uit liefde, maar in zijn hart fluisterde een klein, sluw stemmetje: Hij heeft een bastaard verwekt, wat voor eer schuilt daarin? En je moeder, hoe zit het met zijn plicht jegens haar? Hij weigert zelfs haar naam te noemen. ‘Hij zou doen wat juist was,’ zei hij… met klinkende stem, als compensatie voor zijn aarzeling. ‘Hoe dan ook.’

‘Dan is heer Eddard een man uit tienduizenden. De meesten onder ons zijn minder sterk. Wat is eer, vergeleken met de liefde van een vrouw? Wat is plicht, vergeleken met het gevoel dat je hebt als je je pasgeboren zoon in je armen houdt… of terugdenkt aan de glimlach van je broer? Holle woorden. Holle woorden. Wij zijn niet meer dan mensen, en de goden hebben ons voor de liefde geschapen. Dat is onze grootste glorie, en onze grootste tragedie.

De mannen die de Nachtwacht hebben opgericht wisten, dat slechts hun moed het rijk tegen de duisternis uit het noorden beschermde. Ze wisten dat onverdeelde trouw een noodzaak was, opdat ze onwankelbaar standvastig zouden zijn. Dus zwoeren ze plechtig dat ze geen vrouwen of kinderen zouden nemen. Maar ze hadden wel broers, en zusters. Moeders die hen hadden gebaard, vaders die hun een naam hadden gegeven. Ze kwamen uit honderd twistzieke koninkrijken, en ze wisten dat de tijden kunnen veranderen, maar de mens nooit. Dus legden ze ook de gelofte af dat de Nachtwacht zich nooit zou mengen in de twisten van de rijken waarover ze waakte.

Aan die gelofte hielden ze zich. Toen Aegon Harren de Zwarte doodde en diens koninkrijk voor zich opeiste was de broer van Harren bevelhebber op de Muur, met tienduizend zwaarden tot zijn beschikking. Hij trok niet ten strijde. In de dagen dat de Zeven Koninkrijken nog zeven koninkrijken waren, verstreek er geen generatie of er waren er wel drie of vier met elkaar in oorlog. De Wacht had er part noch deel aan. Toen de Andalen de zee-engte overstaken en de Koninkrijken van de Eerste Mensen onder de voet liepen hielden de zonen van de gesneuvelde koningen hun geloften in ere en bleven op hun post. Zo is het altijd geweest, ontelbare jaren lang. Zo hoog is de prijs van de eer.

Zolang er niets te vrezen valt kan een lafaard even moedig zijn als ieder ander. En als het niets kost doen we allemaal onze plicht. Wat lijkt de weg van de eer dan gemakkelijk begaanbaar. Maar vroeg of laat komt er in ieders leven een dag dat het niet gemakkelijk is, een dag waarop hij moet kiezen.’

Sommige van de raven aten nog, en uit hun snavels hingen lange, pezige slierten vlees. De rest leek hem aan te kijken. Jon voelde het gewicht van al die zwarte oogjes op zich rusten. ‘En voor mij is dit de dag… is dat wat u wilt zeggen?’

Maester Aemon draaide zijn hoofd en keek hem aan met zijn dode, witte ogen. Het was of hij recht in zijn hart keek. Jon voelde zich naakt en kwetsbaar. Hij nam de emmer in beide handen en smeet het grondsop door de tralies. Flarden vlees en bloed vlogen in het rond, zo dat de raven alle kanten op fladderden. Onder hevig gekrijs wiekten ze op. De snelste vogels pikten al vliegend stukjes uit de lucht en schrokten die gretig naar binnen. Jon liet de lege emmer op de vloer kletteren.

De oude man legde een gerimpelde, vlekkerige hand op zijn schouder. ‘Het doet pijn, jongen,’ zei hij zacht. ‘O ja. Kiezen… dat heeft altijd al pijn gedaan. En het zal altijd zo blijven. Ik weet het.’

‘U weet het niet,’ zei Jon verbitterd. ‘Niemand weet het. Ook al ben ik zijn bastaard, hij blijft mijn vader…’

Maester Aemon zuchtte. ‘Heb je dan niets gehoord van wat ik zonet verteld heb, Jon? Dacht je dat jij de eerste was?’ Hij schudde zijn hoogbejaarde hoofd, een gebaar van onuitsprekelijke vermoeidheid.

‘Het heeft de goden driemaal behaagd mijn geloften op de proef te stellen. Een keer toen ik nog een jongen was, een keer in de kracht van mijn leven, en een keer toen ik al oud was. Toen was mijn kracht inmiddels vervlogen en mijn blik vertroebeld, maar toch was de laatste keus niet minder wreed dan de eerste. Mijn raven brachten het nieuws uit het zuiden, woorden nog duisterder dan hun wieken, de ondergang van mijn huis, de dood van mijn verwanten, schande en verwoesting. Wat had ik kunnen doen, oud, blind en breekbaar als ik was? Ik was hulpeloos als een zuigeling, maar wat was het een kwelling om hier vergeten en wel te zitten, terwijl mijn broers arme kleinzoon werd neergehouwen, en zijn zoon ook, en zelfs de kleine kinderen…’

Jon was geschokt toen hij tranen in de ogen van de oude man zag blinken. ‘Wie bent u?’ vroeg hij zacht, bijna bevreesd. Een tandeloos glimlachje trilde rond de dorre lippen. ‘Slechts een maester van de Citadel, in dienstbaarheid aan Slot Zwart en de Nachtwacht verbonden. In mijn orde gebruiken we de naam van ons huis niet meer nadat we de gelofte hebben afgelegd en de kraag hebben omgedaan.’ De oude man raakte de maestersketen aan die losjes om zijn dunne, knokige nek hing. ‘Mijn vader was Maekar, de eerste van die naam, en na hem regeerde mijn broer Aegon in mijn plaats. Ik ben door mijn grootvader naar prins Aemon de Drakenridder vernoemd, die zijn oom of zijn vader was, al naar gelang welk verhaal je gelooft. Aemon, had hij mij genoemd…’

‘Aemon… Targaryen!’ Jon kon nauwelijks geloven wat hij hoorde.

‘Vroeger,’ zei de oude man. ‘Vroeger. Dus je ziet, Jon, dat ik het wél weet… en omdat ik het weet zal ik niet zeggen: blijf, en ook niet zeggen: ga. Die keus is aan jou, en je zult er tot je dood mee moeten leven. Net als ik.’ Zijn stem stierf weg tot een fluistering. ‘Net als ik…’

Загрузка...