Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat zwiepte met kracht de lade van zijn bureau dicht. Het doffe geluid van de klap die volgde deed hem zichtbaar goed. Het was een uiting van onvrede met zijn dagelijks werk. Voor even wilde bij verlost zijn van al de ellende die in die lade middels lange rapporten en processen-verbaal lag opgetast. Met een zoete grijns op zijn gezicht leunde hij behaaglijk in zijn stoel achterover.
Die morgen was hij, stappend uit de tramtrein van van negen op het Stationsplein — op dat moment al ruim te laat — niet rechtstreeks naar de Kit in de Warmoesstraat gerend. Met een ondeugende tinteling in zijn bloed, heimelijk genietend als een spijbelende schooljongen, had hij het oude politiebureau aanvankelijk gemeden en eerst een stevige wandeling door de binnenstad gemaakt.
Het was volop zomer. Al dagen scheen de zon uitbundig aan een strakblauwe hemel. Een enkel verdwaald schapenwolkje viel nauwelijks op. Het stralende weer streelde en verwarmde zijn oude botten. Hij voelde zich weer jong, vrolijk en veerkrachtig. Dat blije zomergevoel had hem als late vijftiger zelfs even doen knipogen naar een schone blonde, luchtig geklede tiener, die op een van de fraaie grachten zijn pad kruiste. Met vernieuwde levensmoed had hij uiteindelijk zijn weg naar de Warmoesstraat weer gevonden.
De oude rechercheur blikte vanuit zijn bureaustoel voor zich uk naar de computer waarachter Dick Vledder, zijn jonge assistent, zich had verscholen.
“Hé,” riep hij uitbundig, “laat je gezicht eens zien?”
De jonge rechercheur liet zijn rappe vingers even rusten en keek op.
“Moet dat?”
De Cock knikte.
“Ik wil voor mijzelf even vastleggen hoe jouw gezicht er bij zonnig zomerweer uitziet.”
Vledder dook weer achter zijn scherm.
“Barst.”
De Cock schudde meewarig zijn hoofd.
“Je hebt een gezicht van oude lappen,” stelde hij vast. “Bij jou is de herfst al begonnen.”
Vledder kwam weer overeind.
“Ik voel mij ook niet prettig,” sprak hij triest.
“Ziek?”
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
“Ik heb vannacht ruzie gehad met Adelheid.”
“Vannacht?”
“Ja.”
“Waarover?”
“Onze kinderen.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“Onze kinderen…jullie zijn nog niet eens getrouwd!”
Vledder zuchtte.
“Adelheid wil alles voor ons huwelijk al geregeld zien. Ze wil dat wij samen een soort convenant sluiten, waarin onze taken tijdens ons huwelijk tot in detail zijn vastgelegd.”
De Cock wuifde.
“Onder meer de opvoeding en verzorging van de eventuele kinderen.”
Vledder knikte.
“Precies. Besluiten wij samen tot het hebben van kinderen…en dat besluit heeft Adelheid in feite al genomen…dan brengen wij die, volgens haar inzichten…in deeltijd groot. De ene week verzorgt zij, de andere week ik.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Zij wil als jonge moeder niet stoppen met werken?”
“Absoluut niet.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Mooi toch? Dat is modern.”
Vledder zwaaide wild met zijn armen.
“Dat kan toch niet!” riep hij geëmotioneerd. “Onmogelijk. Jij en ik zitten samen in een ingewikkelde moordzaak en dan stap ik er een weekje tussenuit om thuis mijn kinderen te verzorgen.”
“Dat probleem heeft mij bij thuis nooit gespeeld,” antwoordde De Cock toonloos.
Vledder grijnsde.
“Jij hebt een ouderwetse vrouw getrouwd. Haar enige recht was het aanrecht.”
“Van dat recht heeft zij dankbaar gebruikgemaakt. En van haar culinaire hoogstandjes heb ik genoten. Zij is overigens meer dan een kokkin: een vrouw van een rechercheur in voor- en tegenspoed.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Ik wil geen convenant voor ons huwelijk…geen bepalingen vooraf. Het enige convenant dat ik met Adelheid wil sluiten, is liefde en wederzijds respect. Met die twee ingrediënten moeten we alle problemen te lijf kunnen.”
De Cock klapte in zijn handen.
“Bravo, Dick. Daar stem ik mee in. Stuur Adelheid maar eens naar mij’ toe, of beter nog, laat haar eens onder vier ogen met mijn vrouw praten, die weet niet eens wat een convenant is, maar van liefde en respect…”
De oude rechercheur maakte zijn zin niet af. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt en Vledder riep:
“Binnen.”
Het klonk geïrriteerd.
De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een vrouw. De Cock schatte haar op achter in de veertig. Ze droeg een donkerblauw mantelpakje van een ruige wollen stof, dat fraai contrasteerde met haar lange blonde haren, die tot haar schouders reikten. De oude rechercheur bleef gebiologeerd naar haar kijken. Ze was mooi, vond hij.
Ze etaleerde stralend de schoonheid van een al wat rijpere vrouw. Haar rokje hing een handbreedte onder de knie. Haar gebruinde benen waren lang en slank. Aan een riempje over haar schouder bungelde een zwartleren tasje. In een wat slepende tred liep ze op de beide mannen toe. Voor het bureau van de grijze speurder bleef ze staan. Met haar helblauwe ogen nam ze hem nauwkeurig op. Koel, schattend, met haar hoofd iets schuin.
“U…eh, u bent rechercheur De Cock?” vroeg ze liefjes.
De oude rechercheur kwam beleefd uit zijn stoel overeind en knikte.
“De Cock met eh…met ceeooceekaa,” reageerde hij haast automatisch. Hij wees met een breed gebaar voor zich uit. “Dat is mijn jonge collega Vledder, voor wie ik al eeuwenlang geen geheimen ken.”
De jonge vrouw lachte.
“U acteert exact zoals mij was voorspeld.”
“Door wie?”
“Iemand die mij aanraadde om mij met u in verbinding te stellen.”
De Cock wuifde naar de stoel naast zijn bureau.
“Gaat u zitten.”
De oude speurder nam ook zelf weer plaats en keek toe hoe ze met licht trillende vingers het jasje van haar getailleerde mantelpakje losknoopte. Voorzichtig liet de vrouw zich op de stoel zakken, zette haar tasje op haar schoot en boog zich iets naar hem toe. Op haar gezicht lag een ernstige trek.
“Het schijnt,” sprak ze somber, “dat Henry van de aardbodem is weggevaagd.”
De Cock liet haar woorden even op zich inwerken.
“Weggevaagd?”
De vrouw knikte.
“Hij is er niet meer. Verdwenen. Opgelost. Zijn collega’s van de kliniek begrijpen er ook niets van.”
De Cock maakte een afwerend gebaar.
“Voor u…eh, voor u verdergaat…wie bent u en wie is de weggevaagde Henry?”
Er gleed een lichte blos over haar gezicht.
“Dom…ik had mij moeten voorstellen. Mijn naam is Irene van Moerkapelle.”
“Irene van Moerkapelle,” herhaalde De Cock met een accent op kapélle. “Een mooie naam.”
De vrouw knikte instemmend.
“Vind ik ook. Het schijnt dat mijn voorvaderen generaties lang in Moerkapelle hebben gewoond en uiteindelijk de plaatsnaam tot familienaam hebben gekozen.”
“En?”
Irene van Moerkapelle keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat?”
“Mijn tweede vraag. Wie is die weggevaagde Henry?”
Haar gezicht betrok.
“Een man die ik in de kliniek van de Helende Meesters heb leren kennen.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Kliniek van de helende meesters?” herhaalde hij vragend.
Irene van Moerkapelle knikte.
“Helende Meesters, met hoofdletters. Het is een privé-kliniek van vier doktoren, die zich hebben gespecialiseerd in het verrichten van plastische chirurgie.”
“U kwam daar?”
Irene van Moerkapelle glimlachte.
“Mijn uiterlijk had een kleine correctie nodig. Vrouwen op mijn leeftijd ontdekken soms tot hun schrik dat hun jeugd is verdwenen.”
“U ziet er nog patent uit.”
Irene van Moerkapelle negeerde zijn opmerking.
“Henry nam mij in behandeling en ik vond hem direct al aardig. Volgens mij was dat wederzijds.”
“Henry is een van de vier doktoren van de kliniek van de Helende Meesters?” vroeg Vledder.
“Inderdaad…Henry van Nimwegen.”
“En die is verdwenen?”
“Dat vertelde ik meneer De Cock al!”
“Sinds wanneer verdwenen?” hield Vledder vol.
“Twee dagen geleden. Ik had met hem een afspraak om samen naar de Stadsschouwburg te gaan. Die afspraak kwam hij niet na.”
De Cock keek haar licht spottend aan.
“En daaruit concludeert u dat hij van de aardbodem is weggevaagd?”
“Ik ben de volgende morgen naar de kliniek gegaan en heb navraag gedaan. Ook daar was hij niet verschenen. Zijn partners begrijpen er niets van. Henry is volgens hen altijd zeer punctueel.”
“Zij waren ook verontrust?”
“Nee, dat idee had ik niet. Wel heeft een van hen op mijn verzoek naar zijn woning gebeld. De telefoon werd niet beantwoord.”
“Waar woont Henry?”
“Op de Herengracht twaalfhonderdzeventien.”
“U bent daar gaan kijken?”
Irene van Moerkapelle schudde haar hoofd.
“Ik ben nog nooit bij hem thuis geweest. Ik ken Henry nog maar kort…enkele weken. Ik durf niet zomaar bij hem aan te kloppen. Misschien heeft hij wel een vrouw.”
De Cock reageerde verrast.
“Hebt u hem dat niet gevraagd?”
Irene van Moerkapelle zuchtte.
“Henry zegt dat hij is gescheiden en al twee meerderjarige zoons heeft.”
Er gleed een grijns over haar gezicht.
“Ik ben door ervaringen in het verleden voorzichtig geworden. Ik neem niet alles meer voetstoots aan wat een man mij vertelt.”
“Hoe oud is Henry?”
“Tweeënvijftig. Vorige week hebben wij samen zijn verjaardag gevierd. Heel gezellig.”
“Bij u thuis?”
Irene van Moerkapelle knikte.
“Toen ik van hem hoorde dat hij jarig was, heb ik hem uitgenodigd.”
“Dat adres aan de Herengracht…heeft Henry van Nimwegen u dat gegeven?”
Irene van Moerkapelle schudde haar hoofd.
“Dat heb ik van een van zijn collega’s.”
“Hoe zou u hem omschrijven?”
“Henry?”
“Ja.”
Irene van Moerkapelle staarde even langs hem heen.
“Een knappe, forsgebouwde man, ongeveer één meter tachtig, grijs aan de slapen en…”
Ze stokte, opende het tasje op haar schoot.
“Ik heb een pasfotootje van hem gekregen.”
Ze gaf het De Cock en boog zich daarna iets naar hem toe. Haar gezicht stond ernstig.
“Er is iets vreemds aan zijn verdwijning,” sprak ze zacht. “Iets geheimzinnigs…mysterieus. Al behoud ik mijn twijfels…Henry is een eerlijke en betrouwbare man. Ook in de kliniek schetsen ze hem als een man van wie men op aan kan.”
De Cock knikte begrijpend.
“Zijn collega’s van de kliniek nog in zijn woning gaan kijken.”
Irene van Moerkapelle maakte een, hulpeloos gebaar.
“Dat weet ik niet. Ik heb sinds gisteren geen contact meer met hen gehad.”
Ze boog zich nog dichter naar hem toe.
“Rechercheur De Cock,” sprak ze dwingend, “neem deze zaak ernstig. Onderzoek wat er met hem is gebeurd. Het moet iets verschrikkelijks zijn…iets fataals.”
Ze tikte met de toppen van haar vingers op haar borst.
“Ik voel het…hier.”
Toen Irene van Moerkapelle de grote recherchekamer had verlaten, begon Vledder te lachen. Hij tikte met de toppen van zijn vingers op zijn borst.
“Ik voel het,” imiteerde hij haar stem, “hier.”
De Cock keek hem bestraffend aan.
“Die vrouw is ervan overtuigd dat er met die Van Nimwegen iets ernstig is gebeurd. Dat is niet iets om mee te spotten.”
Vledder lachte opnieuw.
“Die vent had geen zin in een avondje schouwburg. Hij is gewoon gaan stappen en komt vandaag of morgen gewoon weer boven water.”
“Als lijk?”
Vledder keek hem verwonderd aan.
“Heb je een tik van die Irene van Moerkapelle meegekregen? Je ziet toch ook geen spoken?”
“Nee.”
“Volgens mij was je erg van haar gecharmeerd,” zei Vledder.
De Cock reageerde niet. Hij stond van zijn stoel op, slenterde naar de kapstok en schoof zijn oude vilten hoedje over zijn grijze haardos.
Vledder kwam hem na.
“Waar ga je heen?”
De Cock keek over zijn schouder.
“Herengracht twaalfhonderdzeventien. Als je geen zin hebt om mee te gaan…rijd ik zelf.”
Vledder grijnsde.
“Die ellende wil ik je niet aandoen.”
Het was druk in de binnenstad. Toen Vledder ondanks slinkse sluipwegen voor de derde keer in een file terechtkwam, begon hij te tieren. Hij zwaaide met zijn annen voor zich uit naar het verkeer op de gracht dat muurvast stond.
“Dit kan toch niet. Als hier ergens een brand uitbreekt, kan niemand er bij. Waarom dempen ze die oude grachten niet…maken er mooie wegen van.”
De Cock lachte.
“We hebben in Amsterdam al eens een hoofdcommissaris gehad die hetzelfde plan lanceerde.”
“En?”
“Hij werd weggehoond. En terecht! Zonder grachten is Amsterdam verdwenen.”
Met veel moeite vond Vledder uiteindelijk een krappe parkeerplek aan de Amstel. Ze stapten uit en slenterden naar de Herengracht.
Nummer twaalfhonderdzeventien bleek een fraai grachtenpand met een ouderwetse trapgevel. Ze beklommen het bordes.
Naast een geelkoperen plaat, waarop met zwarte verzonken letters H.J.J. van Nimwegen en daaronder in kleinere letters chirurg stond, drukte De Cock op een koperen bouton. In het inwendige van het pand rinkelde een bel.
Er kwam geen reactie. Toen na enige tijd bellen nog niet werd gereageerd, tastte De Cock in een steekzak van zijn regenjas naar het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen.
Vledder zag het en verschoot van kleur.
“Dat kun je niet doen,” siste hij. “Midden op de dag. Als mensen het opmerken, dan krijgen we de grootste heibel.”
“Zanik niet,” snauwde De Cock. “Ga achter mij staan, dan ziet niemand wat.”
Mopperend en kreunend schoof Vledder achter zijn rug. De jonge rechercheur hield er niet van dat De Cock de letter van de wet negeerde en ongeoorloofde dingen deed.
De oude rechercheur zocht de juiste sleutelbaard. In luttele seconden had hij met het apparaatje de zware groene buitendeur geopend en gleed naar binnen. Vledder volgde en deed de deur achter zich dicht.
Via een kleine hal bereikten ze een brede marmeren gang. De Cock keek gewoontegetrouw omhoog naar het plafond. Er waren geen wulpse engeltjes.
Links in de gang stond een deur op een kier. Met zijn knie duwde De Cock de deur verder open en stapte in het vertrek erachter. De zware gordijnen waren gesloten. Het was er aardedonker.
De oude rechercheur pakte zijn zaklantaarn uit zijn regenjas, liet het ovaal van licht over de vloer dwalen. Voorzichtig baande hij zich een weg naar de hoge ramen. Met een ruk schoof hij de zware gordijnen terug. Het felle zonlicht glipte naar binnen.
Verschrikt bleven de beide rechercheurs staan. Midden in het vertrek, op een wit hoogpolig tapijt, lag in een gigantische plas donkerrood bloed, een zwaargebouwde man. Hij lag op zijn rug. Zijn armen gestrekt langs zijn lichaam. Zijn enkels strak samengebonden met zwart snoer. In zijn hals, iets onder zijn linkeroor, gaapte een diepe wond.
Vledder liep op de man toe. Voorzover het bloed dit toeliet, boog de jonge rechercheur zich over hem heen.
“Allemachtig,” mompelde hij onthutst, “het is Henry.”
De Cock knikte traag.
“De knappe Henry van de bezorgde Irene van Moerkapelle…leeggebloed tot het leven hem ontglipte.”