8

Toen De Cock de volgende morgen, voor zijn doen vroeg, maar nog altijd ruim een halfuur te laat de grote recherchekamer in het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat binnenstapte, trof hij Vledder achter zijn computer. De rappe vingers van de jonge rechercheur dansten over het toetsenbord.

Eerst toen De Cock zacht kuchend tegenover hem ging zitten, liet hij zijn vingers rusten en keek fronsend op.

“Lag je vrouw niet op de slip van je hemd?” vroeg hij met enig sarcasme.

De Cock schudde lachend zijn hoofd.

“Die akelige gewoonte heb ik haar afgeleerd. Te lastig. De kom nu gewoon te laat mijn bed uit.”

Vledder snoof.

“En je komt te laat hier op het bureau.”

“Precies. Een verworven recht.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Het stoelt nergens op. Het is gewoon je plicht om op tijd te komen.”

De Cock reageerde niet.

De jonge rechercheur gebaarde naar de telefoon.

“Ik heb dokter Rusteloos al aan de lijn gehad. Bram van Wielingen krijgt zijn zin. De patholoog-anatoom neemt de twee slachtoffers kort na elkaar onder handen. De gerechtelijke sectie begint vanmiddag om twee uur. Ik heb mijn afspraak met Ben Kreuger van de dactyloscopische dienst moeten verzetten. Ik zou het nooit redden om op tijd…drie uur…bij hem op de Herengracht te zijn.”

De Cock gebaarde voor zich uit.

“Je moet,” sprak hij memorerend, “met hem ook naar de Linnaeusparkweg om in de woning van Simon de Mirambeau naar dactyloscopische sporen te kijken.”

Vledder knikte.

“Ben Kreuger en ik onderzoeken de beide peedee’s[3] vanavond om zeven uur. Ik heb Julius van Nimwegen gevraagd om vanavond thuis te zijn.”

“Was hij er?”

“Ja.”

De Cock grinnikte.

“Als Julius er niet is, kunnen jij en Ben Kreuger niet naar binnen.”

“Nee.”

“En hoe regel je dat op de Linnaeusparkweg?”

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik heb geen familie van die Simon de Mirambeau kunnen vinden. Hij is nooit getrouwd geweest. Hij heeft geen broers of zusters en zijn ouders zijn overleden. Ik weet ook niet of hij een vaste vriend heeft.” De jonge rechercheur zuchtte diep. “Ik vrees dat Ben Kreuger en ik een beroep moeten doen op jouw apparaatje.”

De Cock lachte vrijuit.

“Het verstand wint,” jubelde hij.

Vledder liet de jubel over zich heen gaan.

“Ik heb aan dokter Rusteloos gevraagd of hij tijdens de sectie bij de beide slachtoffers bloed en urine, maaginhoud en mogelijk delen van de nieren en de lever apart wil houden voor een toxicologisch onderzoek.”

De Cock keek hem onderzoekend aan.

“Toxicologisch onderzoek?”

Vledder knikte nadrukkelijk.

“Mijn vriendin Adelheid was gelukkig nog wakker toen ik gisteravond laat thuiskwam. We hebben nog een tijdje met elkaar over de moorden gebabbeld…ideeën geopperd. Er is één ding waar wij beiden over struikelden. Adelheid en ik begrijpen niet waarom de beide slachtoffeis zich hebben laten binden met dat snoer om de enkels. Men laat zich toch niet rustig vastbinden om vervolgens heel gedwee toe te staan dat iemand jouw halsslagader opensnijdt?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat is niet waarschijnlijk.”

“Bovendien, dat verticaal opensnijden van een halsslagader is een precieze handeling, echt een secuur werkje. Bij iemand die zich op een of andere manier verzet, is dat vrijwel onmogelijk.”

De Cock glimlachte.

“De beide geliefden,” sprak hij licht spottend, “hebben succesvol gebrainstormd.”

Vledder strekte zijn handen naar hem uit.

“Ben je het met ons eens?”

De Cock knikte.

“Absoluut. Zo’n toxicologisch onderzoek moet natuurlijk gebeuren. Ik heb gisteravond al in de keuken van Simon de Mirambeau rondgeneusd. Er stonden twee wijnglazen, maar die waren zo perfect schoongemaakt, dat ik daar geen heil meer in zag. Ik heb ze laten staan.”

Vledder glimlachte.

“Ik had eerst met jou willen overleggen, maar toen ik vanmorgen voor jouw komst dokter Rusteloos aan de lijn had, kon ik mij niet bedwingen om hem om een toxicologisch onderzoek te vragen.”

De Cock boog zich iets naar voren.

“Het behoeft natuurlijk niet een traditioneel vergif te zijn. Het is ook mogelijk dat de moordenaar of moordenares een verdovend spul heeft gebruikt…een drug. Vraag tijdens de sectie aan dokter Rusteloos of hij de lichamen ook nakijkt op mogelijke punctieplekjes, sporen van het gebruik van een injectienaald.”

Vledder pakte zijn notitieboekje.

“Punctieplekjes…ik schrijf het even op. De dokter kan die vinden?”

De Cock gniffelde.

“Het is zijn specialiteit. Hij is ook altijd op zoek naar hematomen.”

Vledder lachte.

“Wat zijn dat?”

“Bloeduitstortingen…onder ons beter bekend als blauwe plekken. Toen ik nog regelmatig gerechtelijke secties bijwoonde, sloeg dokter Rusteloos nooit een hematoom over. Die bekeek hij heel zorgvuldig.”

Vledder keek De Cock uitdagend aan.

“Ga jij vanmiddag naar de sectie?” vroeg hij vriendelijk. “Dan kun je de verloren kennis van ons lijf weer eens ophalen.”

De Cock schudde resoluut zijn hoofd.

“Die tijd heb ik gehad. Het bijwonen van gerechtelijke secties is echt een klus voor een jonge rechercheur. Als ik met pensioen ben en jij krijgt een jongere maat, dan kun je het hem laten doen.”

Vledder grijnsde.

“Zover zijn we nog niet. Ik blijf voorlopig liever in jouw kielzog opereren…lijkt mij veiliger.”

De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.

“Maar dan woon jij wel de secties bij.”

Vledder reageerde niet. Hij trok een lade van zijn bureau open.

“Ik heb vanmorgen nog iets binnen gekregen…een expertiserapport. Je had gelijk…de knoop in het elektrasnoer…is geen gewone platte knoop, maar een paalsteek.”

De Cock keek hem peilend aan.

“Kun jij die maken?”

“Wat?”

“Een paalsteek?”

“Nee.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik ook niet. Ik had als jongen een vriendje die bij de zeeverkenners van de padvinderij was. Hij heeft mij wel eens zo’n paalstreek voorgedaan. Zelf ben ik nooit verder gekomen dan een platte…”

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich ver naar voren en pakte de hoorn. Al snel hield hij zijn hand voor het spreekgedeelte.

“Het is de wachtcommandant,” sprak hij zacht. “Bij hem staat een man die beweert een chirurg van de kliniek van de Helende Meesters te zijn. Hij vraagt naar jou.”

De Cock knikte.

“Laat hem komen.”


De man die de grote recherchekamer binnenstapte, was lang en slank. Hij droeg een ouderwets grijs flanellen kostuum, waaronder een lichtblauw overhemd met een rode stropdas. Met lichte tred liep hij op de grijze speurder toe. Voor zijn bureau bleef hij staan.

“Rechercheur De Cock?”

De oude rechercheur keek schuin omhoog.

“De Cock,” antwoordde hij, “met…eh, met ceeooceekaa.”

Hij wees voor zich uit.

“Dat is mijn jonge collega rechercheur Vledder. Wij vormen al jaren een duo.”

Hij gebaarde niet direct naar de stoel naast zijn bureau, maar nam de man eerst nauwkeurig in zich op. De man leek achter in de veertig. Hij had een gebruind ovaal gelaat waarin een iets te geprononceerde kin onmiddellijk opviel. Het grijs golvende haar toonde kleine inhammen.

De Cock wees in zijn richting.

“U bent als chirurg verbonden aan de kliniek van de Helende Meesters?”

“Inderdaad.”

De oude rechercheur gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.

“Neemt u plaats,” sprak hij vriendelijk, “en vertel mij wat ik als ambtenaar voor u kan betekenen.”

De man trok zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en liet zich op de stoel zakken. Daarna knoopte hij zijn colbert los, frunnikte even aan zijn rode stropdas en wendde zich tot De Cock.

“Mijn naam is Marcel…Marcel van Diemen. Ik wilde van u weten wat er met Simon de Mirambeau is gebeurd.”

“Waarom?” vroeg de grijze speurder kort.

Marcel van Diemen keek hem verwonderd aan.

“U bedoelt?”

“Waarom…waarom denkt u dat er met Simon de Mirambeau iets is gebeurd?”

Van Diemen zuchtte.

“Als feitelijk leider van de kliniek neem ik het mijzelf nog steeds kwalijk dat ik niet onmiddellijk heb gereageerd toen Henry van Nimwegen zonder voorkennis niet op de kliniek verscheen. Dat was onzorgvuldig. Later vernam ik dat hij op een gruwelijke wijze was vermoord.”

“En?”

“Vanmorgen verscheen mijn collega Simon de Mirambeau niet op de kliniek. Ik heb hem meteen gebeld. Toen de telefoon niet werd opgenomen, kreeg ik een angstig voorgevoel dat er ook met hem iets was gebeurd. Ik heb mijn wagen genomen en ben naar de Linnaeusparkweg gereden. De gordijnen van zijn woning waren gesloten en op mijn bellen werd niet gereageerd. Ik heb toen bij de buren geïnformeerd en die vertelden mij dat zij gisteravond een ambulancewagen voor zijn woning hadden zien staan.”

“Dat bracht u hier?”

“Inderdaad. Zo’n ambulancewagen komt niet voor niets.”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi en knikte.

“Dat is juist. Wij waren er ook.”

De mond van Marcel van Diemen zakte iets open. Hij keek van De Cock naar Vledder en terug.

“U was daar in verband met moord…is Simon de Mirambeau vermoord?”

De Cock knikte opnieuw.

“Op dezelfde wijze als Henry van Nimwegen.”

“Opengesneden halsslagader?”

“Inderdaad.”

Marcel van Diemen sloot even zijn ogen.

“Verschrikkelijk.”

“Zeker.”

“Weet u al wie het heeft gedaan en waarom?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“We tasten nog volkomen in het duister.”

Van Diemen zuchtte diep.

“Ik beschouwde Simon als een van mijn betere collega’s.”

“Beter dan Henry van Nimwegen?”

Van Diemen knikte.

“Simon was een sociaal voelend mens. Als er perikelen op de kliniek waren, dan suste hij de rellen met ontevreden patiënten. Dat deed hij voortreffelijk. Hij heeft ons voor heel veel ellende gespaard. De dood van Simon is een groot verlies voor de kliniek.”

“En de dood van Henry?”

Van Diemen nam een kleine pauze. Zijn mond vormde een strakke lijn.

“Ik treur niet om zijn dood,” sprak hij snijdend, bijna agressief.

“Absoluut niet. De moordenaar was naar mijn gevoelens nog veel te humaan.”

“Te humaan?”

“Leegbloeden is een zachte dood,” zei Van Diemen streng.

De Cock keek de man verbijsterd aan.

“U zit tot aan uw nekharen vol frustraties en complexen.”

“Verder nog, tot aan mijn schedeldak,” zei Van Diemen. “Toen ik via collega Peter van Houten hoorde dat Henry was vermoord, heb ik heimelijk zijn moordenaar geprezen.”

De Cock onderdrukte gevoelens van afkeer.

“Geprezen?” vroeg hij ongelovig.

Marcel van Diemen knikte.

“De…eh, ik was blij met zijn daad…blij, dat een ander het voor mij had gedaan.”

De Cock monsterde de gelaatstrekken van de man.

“U…eh, u liep met moordplannen rond?”

Van Diemen streek met zijn vlakke hand een paar maal langs zijn geprononceerde kin.

“De…eh, ik speelde wel eens met de gedachte hem van het leven te beroven…overdacht op welke manier ik dat zou doen.”

“Dan moeten uw gevoelens van haat jegens hem wel diep zijn geworteld.”

Van Diemen ademde diep.

“Dat is ook zo. Aanvankelijk was ik bevriend met Henry. De kliniek van de Helende Meesters is ook als een vriendenclubje opgericht. Wij kenden elkaar nog uit de tijd dat wij samen medicijnen studeerden.”

“Wat deed die vriendschap zo bekoelen, dat slechts gedachten van haat en vernietiging overbleven?”

Van Diemen liet zijn hoofd zakken.

“Mijn vrouw bezweek voor de charmes van Henry van Nimwegen. Zij ging een verhouding met hem aan.”

“Heimelijk?”

“Aanvankelijk. Ik had ook geen enkele argwaan. De vertrouwde mijn vrouw volkomen. Maar op een dag bekende ze mij dat ze van Henry hield en stelde een scheiding voor.”

“Daar bent u op ingegaan?”

“Ja. Ik had geen andere keus. Mathilde…zo heet ze…leek vastbesloten. Mijn smeekbeden om met Henry te breken, werden door haar bot genegeerd.”

“Zij is niet met Henry getrouwd?”

Van Diemen keek op en grijnsde.

“Nog geen maand na onze scheiding,” sprak hij bitter, “had Henry al weer een ander. Met vrijwel elke vrouwelijke patiënt begon hij een affaire. Het was bijna ziekelijk. Simon en ik hadden ook het vermoeden dat Henry van Nimwegen verslaafd was. Vermoedelijk aan cocaïne. Onder invloed van een of andere drugs heeft hij een patiënt van de kliniek op een gruwelijke wijze verminkt.”

“Jacques van Loppersum?”

“Dat weet u?” reageerde Marcel van Diemen verrast.

“Peter van Houten heeft mij dat verteld.”

Van Diemen maakte een hulpeloos gebaar.

“Simon heeft nog geprobeerd enige correcties te verrichten aan het gelaat van die man, maar de beschadigingen waren niet meer te herstellen.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Jacques van Loppersum,” vroeg hij dwingend, “is ook onder behandeling van De Mirambeau geweest?”

Van Diemen knikte traag.

“Na de fouten van Henry.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Henry van Nimwegen is door die Jacques van Loppersum een paar maal ernstig bedreigd.”

“Inderdaad.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Simon de Mirambeau…werd ook hij bedreigd?”

Van Diemen knikte.

“Jacques van Loppersum meende dat ook de behandeling van Simon de Mirambeau had gefaald. Hij achtte…ik zeg u, volkomen ten onrechte…ook Simon voor de verminkingen aansprakelijk. Hij heeft hem een keer voor de deur van onze kliniek aan de Plantage Middenlaan opgewacht en hem met een groot slagersmes gestoken. Simon weerde de aanval af. Gevolg: een grote vleeswond aan zijn linkeronderarm.”

“Van die mishandeling is nooit aangifte gedaan?”

Van Diemen schudde zijn hoofd.

“Het was dezelfde overweging als bij de aanvallen van Jacques van Loppersum op Henry van Nimwegen…wij wilden de kliniek niet in opspraak brengen.”

De Cock nam een kleine pauze en veranderde van onderwerp.

“Simon de Mirambeau was homofiel?”

Van Diemen knikte.

“Daar deed hij nooit geheimzinnig over.”

“Had hij een vaste vriend?”

“Tot voor kort was dat Rudolf…Rudy Akersloot…een beul van een vent en stinkend jaloers.”

“Tot voor kort?”

Van Diemen knikte.

“Simon had een nieuwe vriend. Die heb ik persoonlijk nog nooit ontmoet. Simon sprak nogal lyrisch over hem…noemde hem mijn lief klein krekeltje.”

Загрузка...