2

Vledder wees naar het snoer waarmee de enkels van het slachtoffer waren samengebonden.

“Wat heeft dat voor nut?”

“Ik kan er slechts naar gissen,” formuleerde De Cock voorzichtig. “Vermoedelijk heeft de moordenaar of moordenares willen voorkomen dat Henry van Nimwegen zichzelf na de ingreep zou redden.”

“Dat snap ik niet.”

De Cock gebaarde naar de wond in de nek van het slachtoffer.

“Een opengesneden slagader behoeft niet altijd dodelijk te zijn. Men kan proberen om de wond zoveel als mogelijk dicht te knijpen. Dan komt de dood niet zo snel…is er wellicht nog tijd voor hulp.”

Vledder grijnsde.

“Die kans,” sprak hij cynisch, “heeft de dader het slachtoffer niet willen geven.”

De Cock liep hoofdschuddend om de plas bloed heen.

“Wat ik niet begrijp is…hoe kreeg de dader of daderes het slachtoffer zover, dat hij zijn enkels liet vastbinden. Vanaf dat moment had Henry van Nimwegen geen enkele bewegingsvrijheid meer.”

Vledder grinnikte.

“Hij kon nog kruipen.”

De Cock reageerde niet.

“Heb jij je mobieltje bij je?”

“Ja.”

“Waarschuw de meute.”

Vledder keek hem vragend aan.

“Hoe verklaren wij het vinden van dit lijk?”

“Hoe bedoel je?”

“Via een deugdelijk afgesloten pand…zonder een bevel tot huiszoeking?”

De Cock grijnsde breed.

“De buitendeur stond toch open.”

“Dat verklaar jij onder ambtseed?”

De Cock knikte traag.

“Desnoods.”

Vledder pakte zijn mobieltje en drukte een paar toetsen in.

Maar nog voor hij verbinding had, pakte De Cock plotseling in een flits het mobieltje vast. Zijn scherp gehoor had in de gang een slepend geluid van voetstappen waargenomen.

“Doe dat ding weg,” fluisterde hij hijgend. “Daar komt iemand.”

Snel drukte hij Vledder aan de scharnierzijde van de deur met zijn rug tegen de muur en ging naast hem staan.

Seconden later ging de deur verder open en staarden de rechercheurs naar de brede rug van een jongeman, gekleed in een grijs jack en een blauwe spijkerbroek. Hij stond verstijfd…iets voorovergebogen met hoog opgetrokken schouders.

Omdat De Cock bang was dat de man in de plas bloed zou stappen, stormde hij naar voren.

De jongeman draaide zich met een ruk om. Zijn gezicht zag bleek en zijn mond zakte halfopen.

“Wie, wie, wie,” stamelde hij. “Wie bent u en…en…eh, wat is er met vader gebeurd?”

De Cock nam het gezicht van de jongeman even scherp in zich op: de helblauwe ogen en de wat weke kin. Daarna wees hij naar het lijk.

“Is dat uw vader?”

De jongeman knikte.

“Henry…Henry van Nimwegen.”

“En u bent?”

“Julius. Zijn jongste zoon.”

“Wat komt u hier doen?”

Julius van Nimwegen keek hem verbluft aan.

“Ik woon hier.”

De Cock wees opnieuw naar de dode in de plas bloed.

“Dit ziet u voor het eerst?”

Julius knikte.

“Ik kom net terug van een vakantie in Spanje. Mijn bagage staat in de hal. Ik…eh, ik…” Hij stokte. “Ik vraag u opnieuw: wie bent u en wat is er in godsnaam met vader gebeurd.”

De oude rechercheur maakte een lichte buiging.

“Mijn naam is De Cock. De Cock met ceeooceekaa.” Hij duimde over zijn schouder. “En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn als rechercheurs verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.”

Hij zweeg even.

“Uw vader is vermoord.” De mond van de oude rechercheur stond strak. Hij schudde zijn hoofd. “Ik neem echter niet aan dat het in Gods naam is gebeurd.”

De houding van Julius van Nimwegen veranderde. Na de eerste reacties van schrik en verbijstering had hij zichzelf weer volledig in bedwang.

“Ik zou er maar niet zo zeker van zijn dat bij de moord Gods naam niet is gebruikt.”

Hij knikte in de richting van de dode man.

“Volgens mij is dit het werk van mijn oudste broer…Michel-Jan…een onverzoenlijk godsdienstfanaat…kil en meedogenloos. Michel-Jan haatte mijn vader. Hij haatte hem om hetgeen hij onze moeder heeft aangedaan…hij haatte hem om zijn turbulente levensstijl…zonder God of gebod…bij haatte mijn vader zo intens, dat hij zijn bloed wel kon drinken.”

Het gezicht van de jongeman kreeg een duivelse expressie. Er was niets van liefde van een zoon voor zijn vader op zijn gelaat.

Hij staarde naar het vele bloed rond het lijk.

“En het zou mij mets verbazen,” sprak hij scherp, “als hij dat ook in werkelijkheid heeft gedaan.”

“Zijn bloed drinken?”

Julius van Nimwegen knikte.

“Michel-Jan…daartoe is hij in staat.”


Bram van Wielingen stapte het vertrek binnen. Zijn dreunende voetstappen werden in het hoogpolige tapijt gesmoord. Hij zette zijn aluminium koffertje op een stoel en liep grinnikend op De Cock toe.

“Ga je je leven beteren?”

“Hoezo?”

De fotograaf zwaaide naar de ramen.

“Het is volop dag. Buiten schijnt de zon. Ongelofelijk. In de regel laat je mij bij nacht en ontij opdraven.”

“Hoe vaak heb ik het je al gezegd,” zuchtte De Cock. “Ik bepaal niet het tijdstip waarop sinistere lijken op mijn levenspad worden gelegd. Ik ben afhankelijk van hetgeen het lot mij toebedeelt.”

Bram van Wielingen keek naar het slachtoffer op het tapijt.

“Wat een bloed!” riep hij verbijsterd. “Zoiets heb ik nog nooit eerder gezien. Zeker een paar liter.”

De Cock knikte.

“Iemand heeft zijn slagader opengepeuterd.”

“Waarom?”

“Weet ik veel.”

“Weet je al wie hij is?”

“Henry van Nimwegen, plastisch chirurg, verbonden aan de kliniek van de Helende Meesters.”

De ogen van Bram van Wielingen lichtten even op.

“Die kliniek ken ik. Aan de Plantage Middenlaan. Mijn vrouw heeft er een van haar wenkbrauwen laten bijstellen, die was in de loop der jaren wat onderuitgezakt.”

De Cock nam het voor kennisgeving aan.

De fotograaf opende zijn aluminium koffertje en tilde daaruit zijn fraaie Hasselblad. Hij keek om zich heen.

“Ik heb geen flits nodig,” stelde hij vast. “Licht genoeg. Heb je nog bijzondere wensen?”

De Cock wees naar de enkels van het slachtoffer.

“Ik wil een paar close-ups van dat tweeaderig elektriciteitsdraad. Vooral de knoop heeft mijn belangstelling. Dat is geen ordinaire platte huis-, tuin- en keukenknoop. Het lijkt wel een soort paalsteek, waarmee men boten afmeert. Volgens mij is dat heel bijzonder.”

Bram van Wielingen knikte begrijpend.

“En verder?”

Staande aan de rand van de plas bloed gebaarde De Cock naar de wond in de hals van het slachtoffer.

“Ga morgenochtend voordat dokter Rusteloos begint te snijden naar het sectielokaal op Westgaarde en fotografeer die wond samen met een meetlatje. Ik wil dat je exact de lengte vastlegt.”

“Je wordt op je wenken bediend,” zei de fotograaf.

De Cock reageerde niet. Hij draaide zich om. In de deuropening stond dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.

De Cock liep op Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide, groen uitgeslagen garibaldihoed. Al vroor het dat het kraakte, of al vielen de mussen dood van het dak, de oude lijkschouwer verscheen altijd in hetzelfde tenue.

“Hoe maakt u het?” vroeg De Cock belangstellend.

Over het gezicht van dokter Den Koninghe gleed een droevige grijns. Hij wees naar de ramen waardoor het zonlicht stralend binnenviel.

“Onbegrijpelijk…buiten prachtig weer, al wekenlang volop zomer. Hoogconjunctuur, wij waren in ons kleine landje nog nooit zo rijk. Men zou toch verwachten dat eenieder jubelend van het leven genoot.”

Hij schudde zijn hoofd.

“Ik heb vanmorgen,” sprak hij somber, “al drie zelfmoorden afgewikkeld.”

De kleine lijkschouwer deed een stap in de richting van het slachtoffer. Kort daarna draaide hij zich aarzelend om en keek naar De Cock.

“Heb je er bezwaar tegen dat de broeders hem even naar het droge trekken? Ik heb niet graag bloed aan mijn schoenen.”

De oude rechercheur blikte naar Bram van Wielingen.

“Heb je dit?”

De fotograaf liet zijn Hasselblad zakken.

“Ik ben klaar. Morgenmiddag na de gerechtelijke sectie heb je de plaatjes op je bureau.”

Hij stak zijn wijsvinger op.

“Ik zou maar niet op Ben Kreuger rekenen. Vraag maar of je bij hem op de wachtlijst kan komen. De dactyloscopische dienst is overbelast.”

De Cock knikte begrijpend.

“Ik maak wel een afspraak.”

De oude rechercheur gebaarde naar dokter Den Koninghe.

“Het lijk kan naar het droge.”

Een van de broeders pakte het slachtoffer onder de oksels vast en sleepte hem uit de bloedplas.

De kleine lijkschouwer trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij het slachtoffer neer. Hij drukte de rug van zijn rechterhand even tegen de wang en voelde aan de kin. Daarna kwam hij weer omhoog. Zijn oude knieën kraakten.

Met precieze bewegingen nam hij zijn brilletje af, pakte de witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn brillenglazen schoon. Daarna zette hij zijn brilletje weer op en plooide zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet.

De Cock wachtte geduldig. Hij kende de ceremonie en wist dat het geen zin had om die te onderbreken.

Dokter Den Koninghe wees naar het lijk.

“Hij is dood.”

Het klonk zoals altijd laconiek.

De Cock knikte.

“Lang?”

Dokter Den Koninghe tuitte zijn lippen.

“Ik schat toch meer dan vierentwintig uur. Vermoedelijk nog langer. Ik vermoed dat hij eergisteren in de avond of in de nacht is overleden.”

“Doodsoorzaak?”

“Overduidelijk. Bloedverlies. Alleen de wond in de hals van het slachtoffer is uitzonderlijk klein voor een slagaderlijke bloeding…slechts groot genoeg om de slagader te raken. Bovendien is de wond verticaal toegebracht en niet horizontaal, zoals gewoonlijk. Ook kwam ik in het verleden bij soortgelijke moorden veel uitgebreidere verwondingen tegen.”

Hij dacht even na.

“Vraag morgen aan dokter Rusteloos eens over zijn bevindingen in dergelijke gevallen.”

De Cock knikte.

“Ik zal het Vledder zeggen. Hij woont in de regel de secties bij. Daar heb ik geen zin meer in.”

Dokter Den Koninghe blikte om zich heen.

“Waar is die jongen?”

De Cock duimde over zijn schouder.

“Praat in een kamer hiernaast met een zoon van het slachtoffer. Die kwam net terug van vakantie, toen hij met dit beeld werd geconfronteerd.”

“Verschrikkelijk.”

“Inderdaad.”

De kleine lijkschouwer glimlachte.

“Groet Vledder van mij.”

Hij wuifde, draaide zich om en liep het vertrek uit.

De Cock wenkte de broeders naderbij.

Zij tilden het lijk op hun brancard, drapeerden er een laken omheen, sloegen de canvas flappen dicht en sjorden de riemen vast. Zacht wiegend droegen ze hem de kamer af.

De Cock keek de broeders na en overdacht hoeveel malen hij in zijn lange carrière als rechercheur een dergelijk beeld had aanschouwd…hoe vaak hij een dodelijk slachtoffer van geweld had zien wegdragen.

Om de mond van de oude rechercheur gleed een droeve grijns.

Op de rommelige zolderkamer van zijn herinneringen was het antwoord niet zo snel te vinden.

Vledder kwam het vertrek binnen. Hij gebaarde achter zich.

“Ik ben voor de zekerheid maar bij hem gebleven tot ik door het raam de wagen van de Geneeskundige Dienst zag wegrijden. Ik geloof dat Julius van Nimwegen nu pas langzaam gaat beseffen wat er met zijn vader is gebeurd.”

“Beschuldigt hij nog steeds zijn broer Michel-Jan?”

“Absoluut.”

“Godsdienstfanaat.”

“Ja.”

“Waar is Julius nu?”

“In zijn eigen kamer.”

“Klopt zijn verhaal?”

“Voorzover ik dat in die korte tijd heb kunnen verifiëren…lijkt die Julius mij wel betrouwbaar. Hij woont hier maar tijdelijk bij zijn vader.”

“Tijdelijk?”

“Tot zijn studie is voltooid. Hij studeert aan de Vrije Universiteit, sociologie. Hij staat nog ingeschreven bij zijn moeder in Bussum. Daar woont hij officieel.”

“En hij was met vakantie?”

Vledder trok zijn schouders op.

“Er staat bagage van hem in de hal. Daaruit kan ik verder niets concluderen. Hij zegt dat hij vandaag van vakantie is teruggekomen, per trein.”

“Met de trein?”

“Ja.”

“Uit Spanje?”

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik vond dat ook al vreemd. Die afstand overbrug je toch met een vliegtuig.”

“Heb je hem dat voorgehouden?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Jij moet zelf maar eens met hem gaan praten. Jij bent beter in het verhoor dan ik.”

De jonge rechercheur krabde zich achter in de nek.

“Er was nog iets geks. Julius van Nimwegen vroeg mij of de wond in de hals van zijn vader horizontaal of verticaal was toegebracht.”

De Cock keek hem verrast aan.

“Wat heb je gezegd?”

“Dat ik het niet wist. Ik heb niet zo intens op die wond in de hals van het slachtoffer gelet.”

“En?”

“Wat bedoel je?”

“Heb je aan Julius van Nimwegen gevraagd waarom hij die vraag stelde?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Dat antwoord gaf hij zelf. Als het een verticale wond is, zei hij…in de lengterichting van de ader…dan bestaat er geen twijfel. Haal dan Michel-Jan maar op en arresteer hem. Hij woont op de Brouwersgracht zevenhonderdzeventien. Dat is een oud pakhuis. Hij houdt daar ook bijeenkomsten van dierbare geloofsgenoten.”

De jonge rechercheur zuchtte.

“Zijn stem droop van sarcasme. Ik heb hem daarna gevraagd waarom hij er zo zeker van was dat bij een eventuele verticale wond aan de hals, zijn broer Michel-Jan zonder enige bedenking de dader was.”

“Wat antwoordde Julius?”

“Op aandringen van vader,” zei hij, “studeerde Michel-Jan medicijnen.”

Загрузка...