12

Vledder keek zijn oudere collega geamuseerd aan.

“Had je ruzie?” Vroeg hij gniffelend.

“Ik ben weer eens zijn kamer afgejaagd.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Je leert het nooit. Je stelt je altijd zo dwars op. Toon je vriendelijk ondergeschikt. Ik heb nooit narigheid met Buitendam.”

De Cock grinnikte vreugdeloos.

“Jacques van Loppersum,” legde hij uit, “kent meester Weishuizen, onze officier van justitie. Die twee hebben regelmatig contact. Gisteren tijdens mijn onderhoud met Van Loppersum heb ik de rechtspleging in ons land met de staatsloterij vergeleken. Meester Weishuizen vond dat ongepast en droeg Buitendam op om mij over die uitlating een reprimande te geven.”

Vledder lachte.

“Het is niet waar?”

De Cock knikte.

“Bezweer het je.”

“Hoe heb je gereageerd?”

“Ik heb gezegd dat meester Weishuizen de hand in eigen boezem moest steken. Na al die justitiële blunders zou hij zich beschaamd moeten terugtrekken in plaats van uitlatingen van politiemensen op een goudschaaltje te wegen.”

Vledder lachte opnieuw.

“Prachtig. Toen stuurde Buitendam jou zijn kamer af.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat gebeurde pas toen ik de kwaliteit van zijn eigen management in twijfel trok.”

Vledder gniffelde opnieuw.

“Het wordt nooit meer goed tussen jullie. Onze positie in dit bureau wordt op den duur onhoudbaar. Zullen we samen overplaatsing aanvragen?”

“Nooit,” reageerde De Cock fel. “Buitendam of geen Buitendam, Weishuizen of welke officier van justitie ook, ik blijf bureau Warmoesstraat trouw.”

Vledder glunderde.

“En ondanks jouw geknoei met dat apparaatje van Handige Henkie blijf ik je steunen.”

“Dank je.”

“We zouden bijna vergeten dat we nog gedompeld zitten in een onderzoek naar twee afzichtelijke moorden. Ik moet je eerlijk bekennen dat ik nog geen idee heb in welke richting wij het moeten zoeken. Ik kan me niet herinneren dat wij ooit zo’n bizarre moordzaak hebben behandeld. Voorlopig houd ik het op die…eh, die…”

Vledder stokte. De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. De jonge rechercheur boog zich voorover en greep de hoorn. Na enkele seconden hield hij zijn hand voor het spreekgedeelte.

“Het is Jan Rozenbrand, de wachtcommandant. Bij hem voor de balie staat een jongeman, die jou wil spreken.”

“Een jongeman?”

Vledder knikte.

“Die zegt een bekentenis te willen doen.”

“Voor bekentenissen,” grijnsde De Cock, “sta ik altijd open. Laat hem komen.”

De jongeman die de grote recherchekamer binnenkwam, maakte een slungelachtige indruk. De Cock schatte hem op rond de twintig jaar, misschien nog wel iets jonger. Hij droeg een blauwe spijkerbroek en daarop een wit T — shirt met TDEN MILJOEN in speelse rode letters. Hij had mooi golvend donkerblond haar en een knap gezicht. Bij het bureau van de oude rechercheur bleef hij staan en keek hem met zijn grijsgroene ogen schattend aan.

“Bent u rechercheur De Cock?”

De grijze speurder knikte.

“De Cock met…eh, met ceeooceekaa.” Hij wuifde voor zich uit.

“Dat is mijn collega Vledder.” Hij gebaarde naar de stoel naast zijn bureau. “Gaat u zitten.”

De jongeman nam plaats.

De Cock strekte zijn rechterarm en wees naar de rode letters.

“Wat betekent dat?”

“Die letters?”

“Ja.”

“Heb ik op mijn shirt laten drukken.”

“Waarom?”

De jongeman trok een grijns.

“Er zijn mensen die vinden dat met tien miljoen inwoners Nederland nog een leefbaar land is. Ik ben het daarmee eens…tien miljoen is genoeg.”

De Cock glimlachte.

“Er zijn er meer…veel meer.”

De jongeman trok zijn gezicht strak.

“Dat is jammer.”

De Cock glimlachte.

“Waar wilt u met de rest heen?”

“Emigreren naar een land waar nog ruimte is. Hier kan niets meer bij.”

De Cock pauzeerde even. Zonder zelf een oordeel te geven, liet bij het onderwerp verder rusten.

“Waarom wilde u mij spreken?”

De jongeman schonk hem een bescheiden glimlachje.

“Om mijn hart te luchten.”

“Waarover?”

De jongeman aarzelde even.

“De moord op Henry van Nimwegen.”

De Cock keek de jongeman scherp aan. In het knappe gezicht zocht hij naar gelijkenissen.

“U bent…?”

“Sander…Sander van de Koningshof.”

De Cock glimlachte.

“Zoon van Irene van Moerkapelle.”

“Inderdaad.”

“U wilde niet dat uw moeder omgang met die Henry van Nimwegen had.”

Sander schudde zijn hoofd.

“Dat was niet goed. Henry van Nimwegen deugde niet. Moeder wil dat zelf niet inzien, maar volgens mij was zij met hem diep ongelukkig geworden.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Daarom bedacht u een plannetje om hem naar een andere wereld te helpen.”

Sander knikte.

“Ik,” beaamde hij rustig, “bedacht een plannetje.”

“En voerde het uit?”

Sander schudde zijn hoofd.

“Dat hoefde niet. Iemand was mij voor.”

“Hoe weet u dat?”

“Ik stond op de Herengracht toen hij uit zijn huis werd gedragen en met de ambulance werd afgevoerd.”

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

“U stond op de Herengracht?”

“Ja.”

“Wat deed u daar?”

“Ik was van plan om gewoon bij Henry van Nimwegen aan te bellen en als hij opendeed zou ik een mes tussen zijn ribben steken…een paar maal, tot hij stierf.”

“Zo simpel?”

“Ja.”

“Zou u dat hebben gedurfd?”

“Absoluut.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Hebt u gebeld?”

Sander knikte.

“Een paar maal.”

“En?”

“Er werd niet opengedaan.”

“Hebt u iemand uit het pand zien komen?”

Sander schudde zijn hoofd.

“Toen op mijn bellen niet werd gereageerd, vermoedde ik dat de heer Van Nimwegen nog niet thuis was gekomen. Ik besloot om het na een poosje opnieuw te proberen. Ik heb een kleine wandeling gemaakt. Toen ik na misschien een uurtje opnieuw bij 106 het pand kwam, stond daar die ambulancewagen van de Geneeskundige Dienst.”

“En zag u iemand wegdragen.”

Sander knikte.

“Het kon volgens mij niemand anders dan Henry van Nimwegen zijn. Sinds dat moment heb ik mij schuilgehouden.”

“Voor wie?”

“Voor de recherche. Ik was ervan overtuigd dat ik binnen enkele uren zou worden gearresteerd.”

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

“Op basis waarvan?”

Sander zuchtte.

“Ik had Henry van Nimwegen een brief geschreven, waarin ik dreigde hem te vermoorden als hij zijn relatie met mijn moeder niet verbrak.”

“Hebt u die brief op de post gedaan?”

Sander keek op. Iets geprikkeld.

“U mag rustig ‘je’ tegen mij zeggen of ‘jij’. Dat ‘u’ klinkt net alsof u mij in de maling neemt.”

“Heb je die brief op de post gedaan?”

Sander schudde zijn hoofd.

“Ik heb hem aan de heer De Mirambeau gegeven met het verzoek de brief aan Henry van Nimwegen te overhandigen.”

De Cock pakte een dossier uit een lade van zijn bureau en bladerde even.

Als u de verhouding,” las hij hardop, “met mijn moeder, Irene van Moerkapelle, niet laat doodbloeden, dan bloedt u een dezer dagen dood. Door mijn hand.”

Sander keek hem verbijsterd aan.

“U hebt die brief gevonden?”

De Cock ging op deze vraag niet in.

“Hoe was uw relatie tot de heer Simon de Mirambeau?”

Sander glimlachte.

“Ik vond hem een aardige man. Vriendelijk, hulpvaardig. Ik vertelde hem dat mijn moeder omgang had met Henry van Nimwegen en dat ik graag wat informatie over hem had. Bijvoorbeeld: hoe hij bij zijn collega’s bekendstond. De heer De Mirambeau luisterde geduldig en vertelde mij toen onomwonden dat zijn collega Henry van Nimwegen niet deugde en dat het beter was dat mijn moeder haar verhouding met hem verbrak.”

De jongeman zweeg even.

“U hebt die brief echt niet gevonden?”

“Nee.”

Sander wees naar het dossier.

“Hoe komt u dan aan die tekst?”

“Van Simon de Mirambeau.”

De gnjsgroene ogen van Sander flikkerden.

“Dan heeft hij die brief opengemaakt.”

“Inderdaad.”

“En niet aan Henry van Nimwegen gegeven?”

“Nee.”

Sander kneep zijn lippen samen. Daarna siste hij:

“Gluiperd.”

“Hij is dood.”

Sander knikte.

“Ik weet het. Ik was vanmorgen bij hem aan de deur. Een kleine man deed open. Ik vroeg naar de heer De Mirambeau. De kleine man zei dat zijn Simon was vermoord en vroeg of ik wat met hem had gehad.”

“Jij antwoordde?”

Sander schudde zijn hoofd.

“Ik heb niets gezegd. Ik ben hard weggelopen.”

De jongeman zweeg opnieuw. Zijn gnjsgroene ogen vulden zich met tranen.

“Met mijn vader…de man die mij verwekte…heb ik het nooit goed kunnen vinden. Hij was onuitstaanbaar. Moeder en hij hadden altijd ruzie. En daar zat ik tussen. Voor het geluk van mijn moeder had ik een moord over. Echt, ik had het gedaan…voor haar. Nu, na de dood van Henry van Nimwegen, wil ze mij niet meer zien…wil ze geen woord meer met mij wisselen.”

Sander zuchtte diep.

“Simon de Mirambeau, een vriendelijke, hulpvaardige man, in wie ik voor het eerst in mijn leven een vriend zag, maakt mijn brief open en geeft een voor mij belastende tekst…zonder enige ruggespraak…aan de recherche.”

Hij keek naar De Cock op. Een traan drupte over zijn linkerwang.

“Zijn er nog mensen die je kunt vertrouwen?”

De vraag ontroerde de oude rechercheur. De Cock knikte traag.

“Ze zijn er…maar zeer, zeer zeldzaam.”


De Cock keek Sander na toen hij gebogen en met hangende schouders de grote recherchekamer verliet. Hij gebaarde naar Vledder.

“Stuur Irene van Moerkapelle een ontbieding. Ik moet eens ernstig met haar praten. Ik wil niet dat die jongen naar de bliksem gaat.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Voordat de wachtcommandant belde, zei jij…ik kan mij niet herinneren dat wij ooit zo ‘n bizarre moordzaak hebben behandeld. Voorlopig houd ik hel op die… toen stokte je.”

Vledder knikte.

“Op Rudolf Akersloot, wilde ik zeggen. Hij is in feite de enige die nog in ons plaatje past. Ik weet niet wie anders.”

De jonge rechercheur zweeg even.

“Weet je nu al wanneer de volgende bijeenkomst van de Broeders en Zusters van de Tien Geboden is?”

“Morgen…morgenavond om acht uur. Michel-Jan van Nimwegen heeft mij gisteravond laat nog gebeld. Hij was ervan overtuigd dat Rudy Akersloot op de bijeenkomst zal verschijnen.”

“Gaan we daarheen?”

De Cock knikte.

“Zeker.”

“En arresteren we hem?”

De oude rechercheur zuchtte.

“Beginnen we de discussie opnieuw? Ik wil hem eerst een verhoor afnemen…zijn verhaal aanhoren. Dat is toch het minste waar hij recht op heeft. Daarna beslis ik of we hem als verdachte gaan beschouwen.”

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

“Hij is onze laatste kans. We hebben niemand anders. Je kunt deze zaak toch niet laten doodbloeden?”

De Cock keek zijn jonge assistent plotseling verstijfd aan.

“Doodbloeden,” herhaalde hij toonloos. “Doodbloeden…dat is het. Dat doodbloeden van de slachtoffers moet een betekenis hebben. De moordenaar of moordenares pleegde de moorden op een wijze die iets aanduidt…iets dat met doodbloeden te maken heeft.” De oude rechercheur sloeg met de muis van zijn rechterhand tegen zijn voorhoofd. “Stom, dat die gedachte niet eerder bij mij is opgekomen.”

Vledder trok een ernstig gezicht.

“Je bedoelt, niet letterlijk?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Hij of zij,” sprak hij traag, “liet zijn of haar slachtoffers letterlijk doodbloeden om de figuurlijke betekenis te symboliseren.”

Vledder keek hem bewonderd aan.

“Dat is het. De Cock…dat is het. Je bent weer ouderwets op dreef. Ik wed…”

De jonge rechercheur stokte. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Vledder riep: “Binnen.”

Het klonk geïrriteerd.

De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een stevig gebouwde vrouw. De Cock schatte haar op achter in de veertig. Ze was wat stijfjes gekleed in een donkerblauw mantelpakje, waaronder een witte blouse met volants. Met een stevige pas, het hoofd in de nek, liep ze op De Cock toe.

“Ik heb mij maar niet bij de wachtcommandant gemeld,” sprak ze kort. “Die man had het te druk om zich met handen en voeten af te vragen wat een groepje buitenlanders van hem wilde. U bent toch rechercheur De Cock?”

De oude rechercheur knikte.

“Met…eh…”

De vrouw onderbrak hem knikkend.

“Ceeooceekaa,” vulde ze wat geprikkeld aan. Ze bleef even staan en wees naar de stoel naast zijn bureau. “Kan ik daar gaan zitten?”

De Cock acteerde wat overdonderd.

“Neemt u plaats.”

Ze verschoof iets op haar stoel.

“Mijn naam is Mathilde de Groot. Ik ben gescheiden van Marcel van Diemen.”

“Zijn ex.”

Mathilde de Groot knikte.

“Op een dag kreeg ik de kolder in mijn kop en ging er met Henry van Nimwegen vandoor. Het was achteraf de stomste zet van mijn leven. Toen mijn bevlieging over was, wilde ik terug naar Marcel.”

De Cock glimlachte.

“Marcel wilde u niet terug.”

Mathilde de Groot schudde haar hoofd.

“Ik kon zijn beslissing wel begrijpen,” sprak ze sussend. “Hem viel niets te verwijten.”

Ze pauzeerde even.

“We zijn als vrienden uit elkaar gegaan. Marcel is een wat saaie man…heel punctueel, maar wel lief. Ik heb de gedachte dat het wel weer eens goed zou worden tussen ons beiden nooit opgegeven. Ik belde hem vaak…vroeg hoe het met hem ging…informeerde plagerig of hij al een nieuwe liefde had gevonden.”

Ze zweeg enkele seconden. De uitdrukking op haar gezicht versomberde.

“Ik bel hem altijd ‘s-avonds zo rond de klok van tien uur. Dan is hij thuis…zonder mankeren. Gisteravond nam hij niet op. Na een halfuurtje probeerde ik het nog eens…weer niet.”

Mathilde de Groot ademde diep.

“Ik wist uit de verhalen van Marcel dat u de moorden op Henry van Nimwegen en Simon de Mirambeau behandelde. Ik had u gisteravond al willen benaderen, maar besloot tot vandaag te wachten.”

De Cock keek haar gespannen aan.

“U hebt hem vandaag weer gebeld?”

“Ja.”

“En de kliniek?”

“Ook.”

“En?”

“Daar was hij niet verschenen.”

De Cock vroeg niet verder. Hij kwam met een ruk uit zijn stoel overeind, schoof langs de benen van Mathilde de Groot en galoppeerde naar de kapstok.

Vledder kwam hem na.

“Waar ga je geen?”

“Naar de Brouwersgracht elfhonderd zeventien.”

“Marcel van Diemen?”

“Precies.”

De jonge rechercheur draaide zich half om.

“Wat doen we met haar?”

“Laat de wachtcommandant zich over haar ontfermen.”

Mathilde de Groot stond op. Met haar wijsvinger tikte ze op haar borst.

“Deze vrouw,” reageerde ze bits, “heeft geen wachtcommandant nodig. Ze ontfermt zich over zichzelf.”

Загрузка...