De jonge Vledder kwam loom en met hangende schouders de grote recherchekamer binnen. Hij slofte naar zijn bureau en liet zich puffend in zijn stoel zakken.
De Cock keek hem schattend aan.
‘Wat heb je?’ vroeg hij spottend. ‘Je laatste oortje versnoept?’
Vledder zuchtte diep.
‘Het is geen doen meer in de stad,’ bromde hij. ‘Ik ben bijna vijf kwartier onderweg geweest om van Westgaarde naar de steiger achter ons bureau te komen. Het verkeer loopt overal, waar dan ook, voortdurend vast. Je kunt geen kant meer op. Er zijn ook geen sluipweggetjes meer.’
‘Nog even en Amsterdam sterft aan een hartinfarct. Alle aderen slibben dicht,’ gaf De Cock toe.
‘Absoluut.’
‘Hoe was de sectie?’
Vledder trok zijn schouders iets op.
‘Dokter Rusteloos mopperde dit keer niet. Hij was echt op dreef. Vier kogels heeft hij uit het lichaam van Peter Karstens gepeuterd. Een van die kogels had zijn hart doorboord. Hij stierf aan inwendige bloedingen.’
‘En de hond?’
‘Twee kogels in zijn lijf. Ook bij het dier inwendige bloedingen. Volgens dokter Rusteloos heeft de hond niet geleden. De dood kwam snel.’
‘Gelukkig. En waar zijn de kogels?’
Vledder maakte een weids gebaar.
‘Zijn via de motordienst al onderweg naar het Gerechtelijk laboratorium in Rijswijk.’
‘Heel goed. En het dna?’
De jonge rechercheur glimlachte.
‘Dat was nog een hele klus. Dokter Rusteloos ging bij die hond heel voorzichtig te werk. Het biologisch materiaal van de dader en het slachtoffer, in dit geval dus de hond, moeten zo goed mogelijk worden gescheiden. Als je niet oppast, kunnen deeltjes gaan zweven en dan kan er contaminatie ontstaan.’
De Cock trok zijn neus op.
‘Wat kan ontstaan?’
Vledder trok een grijns.
‘Contaminatie… besmetting… ongewenste mengprofi elen. Het verzamelen van dna en de wijze waarop dat gebeurt heeft volgens dokter Rusteloos de laatste jaren een sterke ontwikkeling doorgemaakt. Het bloed, gevonden op de tanden van de leonberger, gaat niet naar het Nederlands Forensisch Instituut in Rijswijk, maar naar het nieuwe dna-laboratorium in IJmuiden. Dat nieuwe lab is door de regiopolitie Kennemerland ingericht.’
‘Dat wist ik niet. Heeft het voordelen?’ vroeg De Cock hoofdschuddend. Vledder knikte.
‘De wachttijden zijn korter. Het resultaat van het onderzoek is sneller bekend.’
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
‘Was dokter Rusteloos van mening dat het bloed op de tanden van de hond van een mens is?’
Vledder maakte een hulpeloos gebaar.
‘Ik heb het hem gevraagd, maar volgens Rusteloos valt daar weinig over te zeggen. Dat moet tijdens het laboratoriumonderzoek blijken. De patholoog-anatoom heeft ook dna-materiaal genomen dat zonder enige twijfel van het dier zelf afkomstig is.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Hij was bang voor contaminatie.’
Vledder lachte.
‘Je leert snel.’
De Cock glimlachte. Hij tastte in een zijzak van zijn colbert, diepte daaruit de sleutels van het atelier van Peter Karstens en wierp ze Vledder toe.
‘Bewaar jij die maar.’
Vledder schoof de sleutels in een lade van zijn bureau.
‘Heeft jouw snuffelen nog iets opgeleverd?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik ben nauwelijks aan het snuffelen toe gekomen. Ik stond plotseling oog in oog met Paul van Eldersloo.’
Vledder reageerde verrast.
‘Paul van Eldersloo… de directeur van veilinghuis Brilliance of Art?’
‘Ja, die. Het is min of meer mijn eigen schuld,’ sprak hij somber. ‘Ik had de toegangsdeur niet achter mij op slot gedaan. Van Eldersloo is vanaf de straat gewoon het atelier binnengestapt.’
‘Om wat te doen?’
‘Een schilderij ophalen.’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Wat voor schilderij?’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Paul van Eldersloo beweert dat hij Peter Karstens veertien dagen geleden de opdracht had gegeven om een Renoir voor hem te schilderen.’
‘En?’
‘Volgens hem was de afspraak dat hij het doek vandaag bij Peter kon ophalen.’
Vledder trok zijn ogen iets samen.
‘Was er een Renoir in het atelier?’
‘Een fraaie, in warme roze en rode kleuren.’ De Cock keek erbij of hij het voor zich zag.
‘Heb je hem die meegegeven?’
‘Ben je gek. Ik heb hem gezegd dat ik de gehele inboedel van Peter Karstens in beslag had genomen.’
Vledder grinnikte.
‘Vroeg hij niet waarom?’
‘Hij werd kwaad en vroeg waar Peter Karstens was. Toen ik hem zei dat een of andere stomme idioot zijn revolver op hem had leeggeschoten toonde hij verwarring.’
‘Wat een onzin,’ gromde Vledder, ‘pure onzin. Paul van Eldersloo wist wel degelijk dat Peter Karstens was vermoord. Zijn medewerker Alfred van der Broek wist het. Die zei over de dood van de schilder “dat komt ons slecht uit”. Dat slechte nieuws zal hij zeker met Van Eldersloo, zijn eigen directeur, hebben besproken.’
De Cock reageerde niet direct.
‘Misschien,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘is de relatie tussen Paul van Eldersloo en zijn ondergeschikten niet optimaal.’
‘Je bedoelt dat Alfred van der Broek de dood van Peter Karstens voor zijn directeur heeft verzwegen?’ Vledder snoof van minachting.
De Cock schokschouderde.
‘Het is denkbaar. Mogelijk heeft Alfred van der Broek eerst ruggespraak met anderen gehouden.’
‘Ruggespraak over de moord?’
De Cock knikte.
‘En de mogelijke gevolgen voor veilinghuis Brilliance of Art.’
Vledder verschoof op zijn stoel.
‘Die zaak stinkt,’ riep hij geëmotioneerd. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Had jij het idee dat die Van Eldersloo werkelijk niet op de hoogte was van de dood van Peter Karstens?’
De Cock knikte traag.
‘Dat idee had ik. De verwarring op zijn gezicht leek echt, niet gespeeld.’
‘Wat heb je met hem gedaan?’
De Cock lachte.
‘Niets, helemaal niets. Hij liep zonder zijn Renoir kwaad het atelier uit en ik kon geen rechtsmiddel bedenken om hem daarvan te weerhouden. Wat kon ik hem ten laste leggen?’
Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.
‘We zitten weer midden in een rotzaak,’ riep hij klagend.
‘Waarom treffen wij nooit eens een mooie, gladde, ronde zaak met een gretig bekennende…’ De jonge rechercheur stokte. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Hij riep:
‘Binnen!’
Het klonk niet vriendelijk.
De deur ging open en de deuropening verscheen een al wat oudere man. De Cock schatte hem op ver over de zestig. Hij droeg een doorschijnende plastic cape met capuchon. Wat schuifelend kwam hij naderbij. Bij het bureau van De Cock bleef hij staan.
‘Ik wil iets kwijt over de moord op die schilder.’
De Cock gebaarde uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau.
‘Neemt u plaats.’
De man ging zitten. Het plastic om hem heen knisperde.
‘Ik ben niet zo’n man,’ begon hij voorzichtig, ‘die graag naar de politie stapt om zijn verhaaltje te doen. Ik bemoei me niet graag met dingen die mij niet aangaan. Maar Mien, mijn vrouw, gaf me een zetje. Misschien, zei ze, hebben ze er wat aan in de Warmoesstraat. Die schilder was soms wel eens een pias, maar hij deed geen vlieg kwaad. Om dan iemand zomaar voor zijn…’
De Cock onderbrak hem.
‘Wie bent u?’
De man grijnsde.
‘Hannes… Hannes van der Laar. Ik woon al bijna mijn hele leven in de Eerste Goudsbloemdwarsstraat.’
‘U hebt de moord zien plegen?’
Hannes van der Laar schudde zijn hoofd.
‘Ik heb niets gezien. Ik hoorde pas later dat die schilder was vermoord.’ Hij zweeg even. ‘Kijk, ik ben gepensioneerd van de gemeentetram en om mijn benen niet stijf te laten worden, maak ik een paar maal per dag een rondje naar de Noordermarkt, om de kerk heen naar de Westerstraat en via de Tichelstraat naar de Lindengracht terug naar huis. Nu had ik al een paar maal een gozertje rond het atelier van de schilder zien rondhangen. Dat viel mij op. Een lang, mager gozertje. Een vreemd mannetje. Geen mannetje bij ons uit de buurt.’
De Cock luisterde geduldig.
‘Gisteravond,’ ging de oude man verder, ‘tijdens mijn laatste rondje van de dag zag ik datzelfde gozertje vanuit de richting Noordermarkt op de fi ets met een noodgang door de Eerste Goudsbloemdwarsstraat karren. Het leek of de duivel hem op zijn hielen zat. Ik moest opzij springen anders had hij mij subiet van de sokken gereden.’
‘Hoe laat was dat?’ vroeg De Cock.
‘Kwart over elf, halftwaalf.’
‘Zou u het gozertje bij weerzien kunnen herkennen?’
Hannes van der Laar knikte nadrukkelijk.
‘Absoluut.’
‘Hoe oud schat u hem?’
Van der Laar weifelde even.
‘Een jaar of dertig.’ Hij keek even nadenkend voor zich uit. ‘Wat mij opviel was dat hij telkens wanneer ik hem zag, anders was gekleed. Soms droeg hij een spijkerbroek met een jack en soms een redelijk net kostuum. Soms droeg hij een bril en dan weer niet.’
De Cock boog zich iets naar de man toe.
‘Bent u bereid om ons verder behulpzaam te zijn?’
Van der Laar reageerde wat verward.
‘Hoe?’
‘We hebben aan het hoofdbureau van politie een Herkenningsdienst. Daar willen wij u een paar foto’s laten zien.’
‘Wanneer?’
‘Nu.’
Hannes van der Laar fronste zijn wenkbrauwen.
’Nu?’
De Cock knikte.
‘Als het u schikt?’
‘Moet ik Mien wel even waarschuwen.’
De Cock glimlachte.
‘Uiteraard. We rijden even bij haar langs en we brengen u na afl oop ook weer thuis.’
Toen De Cock en Vledder met Hannes van der Laar in hun gezelschap op het hoofdbureau de Herkenningsdienst binnenstapten, keek Hans Rijpkema verrast op. Hij kwam uit zijn bureaustoel overeind en liep breed lachend naar De Cock toe.
‘Ik heb jou,’ grinnikte hij, ‘in geen jaren hier bij de Herkenningsdienst gezien.’
De oude rechercheur grijnsde.
‘Ik los mijn zaakjes ook zonder jullie op.’
Hans Rijpkema blikte naar Hannes van der Laar.
‘Hij moet wel een verrekt belangrijke getuige zijn, dat jullie hem met z’n tweeën naar het hoofdbureau begeleiden.’
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
‘Dat is de heer Hannes van der Laar. We hopen via hem de moord op Peter Karstens op te lossen.’
Rijpkema liet zijn hoofd iets zakken.
‘Ik hoorde vanmorgen,’ sprak hij somber, ‘van Bram van Wielingen dat Karstens op de Noordermarkt pal bij zijn atelier is neergeschoten. Jammer. Ik was net als Bram van plan om een van mijn kinderen door hem te laten schilderen.’
Rijpkema zweeg even. Hij legde zijn hand vertrouwelijk op de schouder van Hannes van der Laar.
‘Ik neem hem onder mijn hoede. Gaan jullie maar terug naar de Kit. Ik bel wel als ik klaar ben.’
De Cock wees naar de oude Van der Laar.
‘Hij moet wel naar zijn woning worden teruggebracht. Dat heb ik zijn vrouw beloofd.’
Rijpkema knikte.
‘Daar zorg ik voor.’
Vledder legde de hoorn op het toestel terug en overzag zijn reeks aantekeningen.
De Cock keek hem gespannen aan.
‘En?’
Vledder keek op.
‘Hannes van der Laar heeft iemand herkend. Positief, zonder enige bedenking.’
‘Wie?’
Vledder raadpleegde zijn aantekeningen.
‘Ene Matthijs van Slooten, oud negenentwintig jaar, wonende in de Haarlemmer Houttuinen nummer achthonderdzevenenzeventig, op de derde etage.’
De Cock gebaarde om zich heen.
‘Binnen ons eigen district.’
Vledder knikte.
‘Rijpkema heeft een vrij recente politiefoto van die Matthijs van Slooten meegegeven aan de politieman die Hannes van der Laar naar huis brengt. Hij zal die foto beneden bij de wachtcommandant afgeven.’
De Cock glimlachte.
‘Rijpkema is een goede collega. Handig. Ik heb jaren geleden hier aan de Warmoesstraat nog met hem samengewerkt.’
De oude rechercheur trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Antecedenten?’
‘Van die Van Slooten?’
‘Uiteraard. Niet van Hans Rijpkema.’
Vledder trok zijn aantekeningen naar zich toe.
‘Ongeoorloofd wapenbezit,’ las hij hardop. ‘In het begin van dit jaar is Matthijs van Slooten door personeel van het derde district gearresteerd als verdacht van poging tot moord. Hij zou’s nachts bij een disco op iemand hebben geschoten.’
De Cock fl oot tussen zijn tanden.
‘Toe maar.’
‘Die poging heeft men niet kunnen bewijzen,’ zei Vledder.
‘Bleef ongeoorloofd wapenbezit over,’ was de conclusie van De Cock.
‘Het wapen is hem afgenomen.’
‘Wat was het?’
‘Een revolver van het merk Webley & Scott.’
De Cock grijnsde.
‘Zes schoten en een vrije worp.[5]’
De Cock stond van zijn bureaustoel op en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
‘Waar ga je heen?’
‘Neem je pistool mee. We gaan hem halen.’
De twee rechercheurs stapten op de houten steiger achter het politiebureau in hun oude Golf en reden weg.
Ondanks het late uur was het nog druk op het Damrak. Voor de vele eettentjes die daar de laatste jaren waren opgedoken, was nog ruime belangstelling.
De Cock blikte opzij.
‘Heb je de foto bij de wachtcommandant opgehaald?’
Vledder knikte.
‘Zo op het oog een gluiperig gozertje,’ sprak hij nadenkend.
‘Vuurgevaarlijk. Het is misschien verstandiger om het arrestatieteam in te schakelen.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘We kenden vroeger geen arrestatieteams,’ sprak hij geprikkeld. Die hadden we niet. Voor onze oude garde gold: dop je eigen boontjes.’
Vledder voelde niets voor een twistgesprek over een heikel onderwerp. Hij reed de Golf de Haarlemmer Houttuinen in. De straat leek stil, uitgestorven. Rechts van hen, hoog over een viaduct, gleed een eenzame trein naar het Centraal Station. Ruim voorbij nummer 877 parkeerde Vledder aan de rand van het trottoir. Ze stapten uit en slenterden terug. De toegangsdeur tot perceel 877 was gesloten. Naast de deurstijl waren verlichte naambordjes met een bouton. Het naambordje van de derde etage was leeg. De Cock pakte uit de steekzak van zijn regenjas het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en inbreker Handige Henkie had gekregen toen die besloot voortaan het smalle pad van de deugd te bewandelen. Met kennersoog koos de oude rechercheur uit het apparaatje de juiste sleutelbaard en in luttele seconden had hij de deur geopend.
Op het moment dat hij naar binnen wilde stappen, drukte Vledder hem opzij. De jonge rechercheur pakte zijn pistool uit de holster om de enkel van zijn rechterbeen en hield het wapen omhoog.
‘Ik ga voor,’ sprak hij gebiedend. ‘Gezien ons leeftijdsverschil reageer ik in noodgevallen sneller dan jij. Bovendien ga ik ervan uit dat jij, gewoontegetrouw, geen wapen bij je hebt.’
De Cock zweeg. Vledder volgend hees hij zijn negentig kilo aan een vettige trapleuning omhoog.
De deur van de woning op de derde etage stond bijna geheel open. Uit de keuken viel licht op het portaal. Met zijn pistool in de aanslag stapte Vledder de keuken in. De Cock liep in zijn kielzog. Links leidde een deur naar het woonvertrek. Ook hier brandde volop licht. De kamer leek verlaten. Geen van de fauteuils was bezet. Voorzichtig schuifelden de rechercheurs verder het vertrek binnen. Voor een geknutselde open haard aan de linkerzijde van de kamer lag, geheel gestrekt, het lichaam van een lange jongeman, zijn armen iets gespreid naast zijn lichaam. De handen staken klauwend omhoog. In een uitdrukking van stomme verbazing staarden zijn wijd opengesperde blauwe ogen in het niets. Rond zijn hartstreek was zijn witte overhemd rood van het bloed. De Cock knielde met krakende knieën bij de man neer. Hij hield de rug van zijn hand tegen de linkerwang van de jongeman. Daarna blikte hij omhoog naar Vledder.
‘Hij is nauwelijks afgekoeld.’
Vledder drukte hem een foto in zijn hand.
‘Kijk,’ sprak hij hees. ‘Geen vergissing mogelijk. Het is Matthijs van Slooten.’
De Cock knikte.
‘Iemand heeft hem al bestraft.’