De grijze speurder wuifde afwerend. Rond zijn brede mond dartelden grillige accolades in een milde grijns. ‘Nee, nee, beslist niet,’ zei hij strak, doch beminnelijk. ‘Ik voel er niets voor om in een onderzoek te stappen, dat al maanden loopt.’
Commissaris Buitendam, de lange statige politiechef van het politiebureau aan de Warmoesstraat, gebaarde heftig. Rode blosjes lagen op zijn wangen. De weigering wond hem op. ‘Ik wil een man van jouw kaliber en verdienste, De Cock, niet bevelen.’ Hij sprak geaffecteerd, met een ondertoon van dreiging. ‘Maar gelet op de dood van Sylvia van Regensbergen…’
De Cock schudde het hoofd. ‘Het was puur toeval, dat ik haar ontdekte. Ik was niet op zoek naar de maniak, verre van dat. Ik zocht naar achtergronden van de dood van een jonge professor.’ Commissaris Buitendam klemde zijn dunne lippen op elkaar. ‘Er is nu ook een slachtoffer in ons eigen district gevallen. Daarom acht ik het jouw plicht om het onderzoek over te nemen.’ De Cock keek zijn chef verward aan. ‘Het hele onderzoek?’ vroeg hij verbaasd.
De commissaris knikte bedaard. ‘Het hele onderzoek,’ herhaalde hij plechtig. ‘Het is een dringend verzoek van de hoofdcommissaris persoonlijk. Hij is van mening dat de moderne aanpak in deze affaire heeft gefaald, ondanks de vele inspanningen.’ De Cock streek met zijn hand over het stugge grijze haar. ‘Toch,’ zei hij licht aarzelend, ‘doe ik het liever niet. Ik weet van die hele affaire niets af. Ik heb mij er nog geen dag mee beziggehouden. Ik weet alleen wat er in de kranten staat.’
De statige politiechef schudde resoluut het hoofd. ‘Dat is geen motief. Je kan en mag niet weigeren, De Cock. Dat is… dat is ronduit onbehoorlijk.’
De grijze speurder reageerde opstandig. ‘Het is ronduit onbehoorlijk een oude man zo’n onderzoek op te dragen.’
Commissaris Buitendam keek zijn medewerker strak aan. ‘Je kunt je moeilijk op je leeftijd beroepen. Bij je laatste medische keuring was geen spoor van teruggang te bemerken. Je zintuigen functioneren nog voor honderd procent. Je hebt lichamelijk de conditie van een jonge kerel.’
De Cock grinnikte vreugdeloos. ‘Alleen geestelijk zit ik een beetje kronkelig in elkaar. Bij een volgende medische keuring zal ik ervoor zorgen, dat ik er niet zo blakend uitzie. Dat werkt alleen maar verwarrend.’ Hij trok zijn brede schouders op en maakte een hulpeloos gebaartje. ‘O.k.,’ sprak hij berustend. ‘Hoeveel slachtoffers zijn er al gevallen?’
De commissaris slaakte even een zucht van opluchting, maar was onmiddellijk weer in zijn rol. ‘Wanneer wij de dood van Sylvia van Regensbergen in de rij betrekken, en het lijkt mij, gezien de aard van haar verwondingen, zinvol om dat te doen, dan zijn het er in totaal acht, acht jonge vrouwen.’
De Cock knikte traag voor zich uit. ‘En wat heeft onze zo fameuze moordbrigade tot nu toe bereikt?’
De commissaris kwam wat wild uit zijn stoel overeind. ‘Niets,’ schreeuwde hij onbeheerst, ‘helemaal niets. En dat weet jij best.’ Hij stapte om zijn bureau heen. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Nog geen half uur geleden is het negende slachtoffer van de maniak gevonden.’ ‘Waar?’
De politiechef zwaaide breed naar zijn raam, waaruit een prachtig uitzicht over het Damrak. ‘Zoals ik al zei, in ons eigen district. Vlakbij. Aan de Nieuwe Zijds Kolk. Op de tweede etage van nummer eenenveertig. Je zult er Kreuger en Van Wielingen voor de deur vinden. De hoofdcommissaris heeft uitdrukkelijk bevolen, dat niemand iets onderneemt voordat jij ter plaatse bent.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Vererend.’ Hij wreef met zijn hand over zijn breed gezicht. Een spottend glimlachje gleed vluchtig weg. ‘Hoeveel tijd heb ik?’
‘Zolang je nodig hebt. Het is natuurlijk gewenst, dat je snel resultaten boekt.’
‘Ik heb carte blanche?’
De commissaris keek naar hem op. Een blik van argwaan in de ogen. ‘Binnen het kader van de wet.’
Hij wierp het hoofd fier in de nek. ‘De wet, De Cock,’ sprak hij plechtig, ‘het is in haar naam, dat wij strijden.’
De grijze speurder liep grijnzend weg. ‘Soms,’ zei hij. Maar dat hoorde de commissaris niet meer.
Met een gebaar van ingehouden woede kwakte Bram van Wielingen, de oude politiefotograaf, zijn fraaie Hasselblad in een fauteuil. Het zware fototoestel wipte in de zitting omhoog. ‘Ik word ziek,’ schreeuwde hij wild, ‘doodziek. Steeds in de verminkte gezichten van die dode vrouwen te kijken, ik word er kotsmisselijk van.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Wil je geloven, dat ik er soms van droom, ‘s Nachts komen ze krijsend op mij af. Dan word ik wakker, badend in het zweet.’
De grijze speurder kwam vertrouwelijk naast hem staan. ‘Ben je er steeds bij geweest?’
Bram van Wielingen klemde zijn lippen op elkaar en knikte. ‘Steeds,’ zei hij tam. ‘Van het prille begin af. Ik heb ze nu alle negen gehad. En God weet hoeveel van die gezichten ik nog in mijn lens krijg.’ De Cock knikte gelaten. ‘God,’ zei hij bedachtzaam, ‘God weet het.’ Bram van Wielingen reageerde niet. Hij blikte schuin naar de speurder omhoog. ‘Ze hebben je anders een mooi kunstje geflikt, De Cock.’ De grijze speurder keek hem aan. ‘Hoezo?’ vroeg hij quasi verwonderd.
Van Wielingen wuifde om zich heen. ‘Door jou dit onderzoek op te dragen. Het is een rotstreek. Weet je hoelang ze er al mee bezig zijn?’ ‘Ruim een half jaar.’ ‘En weet je met hoeveel man?’
De Cock schudde het hoofd. ‘Niet precies. Maar ik weet hoe ze werken. Het zullen er wel een paar zijn geweest.’ Van Wielingen stak beide handen omhoog. ‘Een dure hoofdinspecteur, een jonge inspecteur, twee adjudanten en twintig rechercheurs.’ De Cock lachte breed. ‘Een heel koor.’
De oude fotograaf knikte heftig. ‘Inderdaad… een heel koor. En wie heb jij?’
De Cock draaide zich half om en gebaarde naar de brede rug van een blonde, stevig gebouwde jongeman, die gehurkt de inhoud van een groot dressoir doorzocht. ‘Ik,’ zei hij haast teder, ‘ik heb Dick Vledder.
En met hem samen ben ik vaak ver gekomen.’ Van Wielingen pakte zijn schoudertas en borg met trage bewegingen zijn camera weg. Hij keek omhoog. ‘Ik wens je alle geluk van de wereld, De Cock.’
De grijze speurder knikte hem dankbaar toe. ‘Doe vanavond een schietgebedje.’ Hij blikte om zich heen. ‘En wanneer krijg ik mijn plaatjes?’
Van Wielingen hees de zware tas over zijn schouder. ‘Morgen, bij het krieken van de dag.’
De Cock zwaaide tot afscheid. Onderwijl gleed zijn blik over het slachtoffer. Ze lag voor de bank, ruggelings, op een dik tapijt met een uitbundig motief van rode rozen. Ze droeg een korte bruine suède rok en een strak zwart wollen truitje met driekwart mouwen. Onder haar kin bolde een dun geel zijden sjaaltje. De armen lagen gestrekt langs het lichaam. De fraai gevormde benen waren iets gespreid. De vingers, krom, verkrampt, staken uit de handpalmen omhoog. Hij knielde bij haar neer. Van Wielingen had gelijk. Het gezicht was gruwelijk verminkt. Beide ogen waren finaal uit de kassen gestoken. Van de buitenste ooghoeken liepen straaltjes geronnen bloed over de slapen langs de beide oorschelpen naar beneden. Donkerrode bloedklontjes kleefden in het blonde haar.
De vreselijke verwondingen aan de ogen maakten het moeilijk haar leeftijd te schatten. De Cock dacht om en nabij de vijfentwintig jaar. De huid van haar gezicht was nog strak en rond de volle lippen, iets aangezet in een bleek rose, ontbrak de krans van fijne rimpeltjes, die de oudere vrouw markeert.
Hij drukte zich langzaam uit zijn geknielde houding omhoog en overzag de kamer. Er was geen wanorde, geen spoor van een gevecht of worsteling.
Kreuger liep zoet grijnzend op hem toe. ‘Mevrouwtje kreeg nogal bezoek.’
‘Hoezo?’
Met zijn dasharen poederkwast in de hand wees de ervaren dactyloscoop wijd om zich heen. ‘Het is nogal wat. Ik heb nu in totaal al meer dan zeven verschillende greepjes gevonden.’ ‘Waar?’ ‘Vrijwel overal. Door het hele huis… in de keuken, de slaapkamer en zelfs in de douche.’ Kreuger schudde grinnikend het hoofd. ‘Erg helder was ze niet.’ ‘Mannen?’ ‘Hoe bedoel je?’
‘Zijn de greepjes afkomstig van mannen?’
Kreuger trok een bedenkelijk gezicht. ‘Dat is altijd een beetje moeilijk. Ik kan het natuurlijk niet voor honderd procent zeggen. Er zijn nogal wat factoren die een rol spelen. Maar als ik de omvang en de spreiding van de vingersporen bekijk, zijn er toch zeker vier, misschien wel vijf mannen bij.’ ‘Zijn ze "thuis" te brengen?’
De dactyloscoop knikte heftig. ‘Ze zijn heel goed te classificeren. Als we ze in de collectie hebben, komen ze er zeer zeker uit.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus. Hij zweeg enige tijd.
Nadenkend. Na een poosje gebaarde hij naar het lijk op de vloer. ‘De anderen, waren die ook zo toegetakeld?’
‘Je bedoelt die ogen?’
‘Ja.’
Kreuger knikte met een ernstig gezicht. ‘Precies zo. Er is geen enkel verschil. Het waren alleen steeds andere vrouwen. Ik bedoel andere typen, kleiner, groter, soms dikker, jonger of ouder. Er was niets uit te halen. De jongens van de moordbrigade hebben er nooit een lijn in kunnen ontdekken.’ ‘Vreemd.’
Kreuger reageerde niet. Hij tilde zijn metalen koffertje op tafel en pakte zorgvuldig zijn spulletjes in. ‘Als ik de greepjes heb ‘thuisgebracht’, hoor je van me. En verder, veel geluk.’ De Cock lachte vreugdeloos. ‘Jij bent de tweede. Ook Van Wielingen wenste mij veel geluk.’
De dactyloscoop keek de oude speurder aan. Hij hield het hoofd een beetje schuin. In zijn grijze ogen lag een blik vol medeleven. ‘Je hebt het nodig, De Cock, geloof me.’ Het klonk verdraaid ernstig. Hij bleef nog even staan, weifelend, toen draaide hij zich abrupt om en liep het kamertje uit.
De Cock keek hem na. Zijn breed gezicht vol vriendelijke plooien verhardde tot een strak masker. ‘Geluk,’ mompelde hij grijnzend, ‘is met de stoutmoedigen, en aan mij welbesteed.’ Dokter Den Koninghe stapte binnen. Achter hem sleepten twee broeders van de geneeskundige dienst met een brancard. De altijd wat excentrieke lijkschouwer zag er weer vreemd uitgedost uit. Hij droeg een lichtgrijs streepjespak met een beige vest en slobkousen. Zilvergrijs haar krulde onder een oude Garibaldi.
Hij wierp een korte blik op het lijk bij de bank. ‘Uitgestoken ogen,’ knorde hij onverschillig. ‘Alweer. Het lijkt waarachtig wel een ritueel.’ Hij keek naar de grijze speurder op. Achter zijn dikke brillenglazen glansde verwondering. ‘Ik… eh, ik wist niet, dat u ook aan deze zaak werkte.’
De Cock schudde traag het hoofd. ‘U hebt gelijk. Dat deed ik ook niet. Maar de hoofdcommissaris heeft in zijn onmetelijke wijsheid anders beschikt.’
Dokter Den Koninghe glimlachte fijntjes. ‘Ze hebben dus een oud paard van stal gehaald.’
De Cock voelde een lichte wrevel in zich opkomen. ‘Ik ben geen oud paard,’ riep hij nukkig. ‘Bovendien stond ik niet op stal.’
De oude lijkschouwer lachte. ‘Ik wilde u niet kwetsen, integendeel.’
Hij plukte bedachtzaam aan zijn puntbaardje. ‘Maar u en ik… eh, we behoren toch niet meer tot de jongeren.’ In zijn stem trilde een vleugje weemoed. ‘Het is nu eenmaal zo.’ Hij wuifde achteloos naar het lijk op de vloer. ‘Apropos, wat ik zeggen wilde… ze is dood.’
De Cock glimlachte innemend. ‘Dat, heer Den Koninghe, had ik al begrepen.’
‘Hersenletsel.’
De oude speurder keek verrast op. ‘Hersenletsel?’ herhaalde hij getroffen.
De oude lijkschouwer knikte. ‘Schedelbreuken bij de rechterslaap, gevolgd door fatale beschadigingen van de hersenen.’ Hij weifelde even. ‘Net als bij al die andere vrouwen. Vraag het morgen bij de sectie maar aan dokter Rusteloos. Hij zal het bevestigen.’ ‘En het wapen?’ ‘Geen wapen.’
De Cock reageerde verbaasd. ‘Geen wapen?’ vroeg hij ongelovig.
De oude lijkschouwer schudde het hoofd. Tenzij jij de menselijke hand een wapen wilt noemen.’
De Cock keek hem secondenlang aan; de dikke lippen opeen geklemd. Tussen de stoppelige wenkbrauwen kronkelde een dwarse denkrimpel. ‘Dat wil ik,’ zei hij na een poosje. ‘De menselijke hand… in combinatie met een duivels intellect… het gruwelijkste wapen dat ik ken.’ Dokter Den Koninghe schudde afkeurend het hoofd. ‘Je bent te cynisch. Een hand is er ook om te strelen.’ Hij haalde wat achteloos zijn schouders op. ‘Maar misschien heb je wel gelijk. Je handelt in moord, en dat is een cynisch bedrijf.’ Hij lichtte zijn oude Garibaldi iets op en mompelde tot afscheid een groet. Bij de deur draaide hij zich om. ‘Als je er weer een hebt, je roept me maar.’ De Cock wuifde hem weg. Op een wenk van de grijze speurder traden de broeders van de geneeskundige dienst naderbij en tilden het slachtoffer op de brancard. Ze waaierden een laken over het verminkte gezicht en trokken de riemen aan. Zacht wiegend droegen ze de vrouw het kamertje uit. Vledder kwam bij het dressoir vandaan. Hij strooide een bundeltje papieren op de tafel en zwaaide. ‘Dat is alles wat ik heb gevonden.’ ‘Is er iets bijzonders bij?’
De jonge rechercheur schudde het hoofd. ‘De gebruikelijke santenkraam… polissen, ziekenfondskaart, Nederlands paspoort, huwelijks- en geboorteaankondigingen, overlijdensberichten, foto’s, rekeningen en oude brieven.’ ‘Wie is ze?’
Vledder pakte het blauwe paspoort uit de stapel. ‘Antoinette Henriëtte van Deijl,’ las hij hardop. ‘Ruim zevenentwintig jaar geleden in Castricum geboren.’ Hij liet het pasfotootje aan De Cock zien. ‘Dat is ze wel, dacht ik.’ Hij wierp het document achteloos terug op tafel. ‘Er zijn een aantal brieven gericht aan ene ‘mevrouw’ Roozenblad. Die naam ‘Roozenblad’ vind je ook op een oud naamplaatje aan de deur.’ ‘Getrouwd?’
De jonge rechercheur trok een bedenkelijk gezicht, ‘Als je het mij vraagt, is ze gescheiden. De meest recente rekeningen staan niet op naam van Roozenblad, maar op naam van Van Deijl.’ De Cock glimlachte. ‘Dan moet ze met ene Roozenblad getrouwd zijn geweest.’
‘Precies.’
‘Kinderen?’
Vledder wees naar de laden van het dressoir. ‘Er zijn daar bergen foto’s van baby’s en kleuters. Een jongen en een meisje. Maar dat kunnen natuurlijk ook kinderen van familie zijn, of van kennissen.’ De Cock knikte traag voor zich uit. Hij liet zijn blik nog eens door het kamertje dwalen. Links naast het forse dressoir prijkte een kleurentelevisie van het nieuwste model in een zacht glanzende kast. Rechts in de hoek was een kleine huisbar ingericht. Ook duidelijk nieuw. De grijze speurder slofte langs de bank, stapte over een plasje bloed op het kleed.
Hij bekeek de stellage achter de huisbar. Tot zijn verbazing zag hij tussen de voorraad dranken een fles Franse cognac van het merk dat hij al jaren boven alle andere merken verkoos. Zoet dwaalden zijn gedachten naar vriend Smalle Lowietje en zijn schemerig intiem lokaaltje aan de Barndesteeg.
Plotseling zwaaide de deur van de kamer open en sloeg dreunend tegen de muur. In de deuropening stond een jonge vrouw in een lichtblauw spijkerpak. Ze zag er verhit, verwilderd uit. Ze hield zich aan de stijlen vast en veegde het lange blonde haar uit haar gezicht. Uit haar helgroene ogen straalden angst en verbijstering. ‘Ze is dood,’ hijgde ze. Ze knikte heftig alsof ze haar eigen woorden wilde bevestigen. ‘Ik weet het, ze is dood.’
De Cock kwam van achter de bar langzaam op haar toe. Hij bleef voor haar staan en keek haar schuins, onderzoekend aan. ‘Wie bent u?’ Ze trok haar hoofd met een ruk omhoog. ‘Ik ben Josje… Josje van Aerdenhout.’
‘U… eh, u kent het slachtoffer?’
Ze knikte en zette een paar sterke tanden in haar bevende onderlip. ‘Antoinette… Antoinette van Deijl. Ze is… was mijn vriendin.’ De Cock schoof de mouw van zijn colbert iets op en keek nadrukkelijk op zijn horloge. ‘Wie bracht u zo snel op de hoogte van haar dood?’ ‘Niemand.’
De Cock drukte zijn verwondering weg. ‘Niemand?’ herhaalde hij. Ze schudde loom het hoofd. ‘Ik wist het… uit mijzelf.’