Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, boog zich wat voorover, steunde met zijn ellebogen op het blad van zijn bureau en vlijde zijn brede kin in het kommetje van zijn handen. Genoeglijk blikte hij voor zich uit naar zijn jonge collega Dick Vledder, tegenover hem. ’Hoe was je vrije dag gisteren?’
De jonge rechercheur schoof zijn onderlip iets naar voren. ’Gezellig. Een dag zonder bureau Warmoesstraat is een dag volledige ontspanning. Dit werk houdt je toch in een knellende greep.’
De Cock trok een rimpel in zijn voorhoofd.
’Ken jij een existentiële onvrede?’
Vledder reageerde verward.
’Existentiële wat?’
’Onvrede.’
’Wat is dat?’
De Cock kwam overeind.
’Het gevoel,’ verklaarde hij traag, ’dat je niet lekker in je vel steekt, dat je omgeving je niet meer bevalt, de mensen om je heen je irriteren, dat je ontevreden bent met het huidige bestaan dat je leidt. Kortom, dat je worstelt met een existentiële on-vre-de.’ Vledder haalde nonchalant zijn schouders op.
’Ik voel mij prima. Sinds ik Edmay heb leren kennen, ben ik een gelukkig man.’
De Cock knikte begrijpend.
’Je nieuwe vriendin.’
Vledder glimlachte. Er gloeide een glinstering in zijn blauwe ogen.
’Wij zijn het eens, zeer eens geworden,’ grapte hij vorstelijk. ’Ik denk dat wij dit jaar nog voor de Kerst gaan trouwen. We hebben er samen al over gesproken. We nodigen jou en je vrouw uit om als getuigen op te treden bij ons huwelijk.’ De Cock glunderde.
’Ik voel mij zeer vereerd,’ sprak hij pathetisch. ’Zeer vereerd. En ik beloof je dat mijn vrouw en ik onze rol bij jullie huwelijk met verve zullen spelen.’
De jonge rechercheur lachte. ’Daar twijfel ik niet aan.’ Met zijn hoofd iets scheef keek Vledder zijn oude collega peinzend aan. ’Sukkel jij wel eens met een, eh… hoe heet het ook weer, een existentiële onvrede?’
De Cock schudde grijnzend zijn hoofd. De grillige accolades rond zijn mond dansten een vluchtige samba.
’Om een oude Maleise kreet te gebruiken: ik voel mij senang. Ik zou het wereldje van de misdaad, waarin ik nu al zoveel jaren opgewekt ronddool, voor geen goud willen missen. Ik denk dat ik door een existentiële onvrede zou worden bevangen wanneer eenieder plotseling braaf werd. Aan zo’n milieuramp wil ik gewoon niet denken.’
’Hoe kom jij zo op het gevoelige onderwerp ”existentiële onvrede”?’
De uitdrukking op het gezicht van De Cock veranderde in ernst.
’Gisteren, tijdens jouw vrije dag, kwam plotseling de heer H.J.M. Opdenbroecke uit Antwerpen[1] hier bij mij aan de Warmoesstraat op bezoek.’
Vledder keek verrast op.
’Die kleine parmantige hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie?’
’Precies.’
’Wat kwam hij doen?’
De Cock leunde in zijn stoel achterover.
’Ongeveer een half jaar geleden gaf de familie van ene heer François Vandenberge, een vijfenvijftigjarige steenrijke diamantair, bij de Gerechtelijke Politie in Antwerpen kennis van zijn vermissing en vroeg zijn opsporing. De diamantair was plotseling verdwenen. Hij was niet meer thuis en niet meer in zijn bedrijf komen opdagen. Enige tijd later trok de familie het verzoek tot opsporing weer in. Men was erachter gekomen dat François Vandenberge nog in leven was en in Amsterdam een zwervend bestaan leidde. Pogingen om hem tot zijn familie en bedrijf te laten terugkeren, mislukten. De heer Vandenberge weigerde zijn zwervend bestaan op te geven.’
Vledder trok een grijns.
’Nu weet ik nog niet waarom Opdenbroecke uit Antwerpen bij ons was.’
De Cock zuchtte.
’Enige dagen geleden is het lijk van Vandenberge in een kraakpand hier in Amsterdam aan de Oostenburgergracht gevonden.’ Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
’Vermoord?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’De man was een natuurlijke dood gestorven, vermoedelijk een acute hartstilstand. Er waren geen sporen van misdaad of geweld. Volgens rechercheur Hans Rijpkema, die de zaak heeft afgewikkeld, lag de heer Vandenberge er heel vredig bij… kalm, op zijn rug, met gevouwen handen. Er waren geen uiterlijke tekenen van verwondingen. Hij was ook niet bestolen of beroofd. In de binnenzak van zijn slonzige colbert stak nog zijn slangenlederen portefeuille met identiteitspapieren, zijn creditcard van American Express en ruim zevenhonderd gulden.’
’Nu weet ik nog steeds niet,’ riep Vledder kregelig uit, ’wat de heer Opdenbroecke hier kwam doen!’
De Cock maakte een afwerend gebaar.
’Geduld!’ riep hij luid en bestraffend. ’Ik ben nog aan het vertellen. Sinds kort had de familie ontdekt dat tegelijk met de verdwijning van François Vandenberge een groot aantal kostbare diamanten uit zijn bedrijf was verdwenen. Kleurloze, briljant geslepen, loepzuivere stenen, waarvan sommige meer dan een karaat.’
Vledder floot tussen zijn tanden.
’Een vermogen.’
De Cock knikte instemmend.
’Het zijn diamanten van grote waarde en gezien hun gewicht en afmetingen toch vrij eenvoudig te verhandelen. Volgens de heer Opdenbroecke staat het niet absoluut vast dat François Vandenberge inderdaad verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de stenen. Het is ook mogelijk dat een of ander personeelslid zich de diamanten onmiddellijk na de vermissing van de man heeft toegeëigend.’
’De heer Opdenbroecke van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen,’ resumeerde Vledder spottend, ’is belast met het onderzoek naar de verdwenen diamanten en was daarom in Amsterdam.’ De Cock staarde even peinzend voor zich uit. De spot ontging hem.
’Ik vroeg mij gisteren,’ sprak hij ernstig, ’in bijzijn van Opdenbroecke af hoe iemand zoals die steenrijke Vandenberge, ertoe komt om plotseling zijn veilige en gerieflijke huis en haard te verlaten en zich over te geven aan het onbestemd en beslist oncomfortabel bestaan van een zwerver.’
’En?’
De Cock glimlachte.
’Opdenbroecke kende het antwoord.’
Vledder keek hem onderzoekend aan.
’Existentiële onvrede?’
’Exact.’
Een tijdlang zwegen beiden. Van buiten drong nauwelijks rumoer tot hen door. Alleen het gezoem van de printer verstoorde de stilte. De Cock keek omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer. Het was een paar minuten over tienen. Nog een klein uurtje en de avonddienst zat er weer op.
De oude rechercheur kwam vanachter zijn bureau omhoog en slenterde naar het raam, dat uitzicht gaf op de Heintje Hoekssteeg. De smalle steeg en de Warmoesstraat lagen er donker en verlaten bij. Een felle regenbui had de mensen van de straat verjaagd. De hanglampen boven het wegdek slingerden in de wind, zorgden voor lichtflitsen op het natte asfalt.
Vledder kwam naast hem staan.
’Doen wij nog iets aan die diamanten?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Het is een Belgische zaak. Laat Opdenbroecke in Antwerpen zijn eigen boontjes maar doppen. Ik denk dat hij wel weet waarmee hij bezig is. Antwerpen is van oudsher een centrum van de diamanthandel.’
Er werd op de deur van de recherchekamer geklopt. Vledder draaide zich half om en riep: ’Binnen!’
De deur gleed langzaam open en in de deuropening verscheen het beeld van een jonge vrouw. De vrouw met zijn ogen volgend liep De Cock terug naar zijn bureau en ging zitten. Hij schatte haar op achter in de twintig. Wellicht nog iets jonger. Ze droeg een wijde glimmende rode lakjas en korte rode laarsjes. Haar hoofd ging gedeeltelijk schuil onder een modieuze zuidwester met een brede rand.
Terwijl ze naderbij liep, nam zij zwierig haar hoed af. Een weelde aan goudblond haar golfde tot op haar schouders. Daarna knoopte ze heel langzaam haar regenmantel los. De Cock nam geboeid, meer nog, gefascineerd het schouwspel in zich op. Ze was mooi, concludeerde hij, uitzonderlijk mooi. Ze gleed bevallig uit haar regenmantel, drapeerde die over haar rechterarm. De oude rechercheur bezag aan het lijnenspel van haar nauwsluitende zwarte japon, dat hij een absoluut juiste conclusie had getrokken. Ze was inderdaad mooi, uitzonderlijk mooi.
Vledder snelde op de vrouw toe en nam haar hoed en regenmantel aan.
Langzaam schreed ze nader.
Bij het bureau van de oude speurder bleef ze staan en keek op hem neer. Een zoete glimlach gleed langs haar lippen. ’U bent… eh, rechercheur De Cock?’
De grijze speurder knikte.
’De Cock met… eh, met ceeooceekaa.’
Zijn stem klonk onzeker.
Ze glimlachte opnieuw.
’Men zei mij dat u zo zou reageren.’
De Cock gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.
’Gaat u zitten. Wie is ”men”?’
Ze nam plaats en streek haar rok glad.
’De mensen die mij aangeraden hebben u te consulteren.’
’En wie zijn dat?
’Mijn vriend, mijn vader, mijn beide broers. Zij waren mijn adviseurs.’
De Cock spreidde zijn handen.
’En waarover wenst u mij te consulteren?’
De zekerheid in zijn stem kwam terug.
Ze aarzelde even.
’Laat ik mij eerst even aan u voorstellen. Ik ben Madeleine… Madeleine de Bouchardon.’
De Cock keek haar bewonderend aan.
’Een mooie naam.’
Madeleine knikte instemmend.
’Ik stam uit een oud hugenotengeslacht. De Bouchardon is mijn meisjesnaam. Sinds mijn scheiding heb ik die weer aangenomen.’
De Cock gebaarde in haar richting.
’U was gehuwd?’ vroeg hij overbodig.
Madeleine de Bouchardon liet haar hoofd iets zakken en knikte.
’Het was tot nu toe de grootste vergissing van mijn leven.’ Ze zweeg even en zuchtte diep. ’En sommige vergissingen blijven zich wreken.’
’Hoe?’
Madeleine keek naar De Cock op.
’Harold heeft onze scheiding nooit aanvaard.’
’Wie is Harold?’
’Harold de Vries… mijn ex-man. Hij valt mij nog dagelijks lastig.’
’Een stalker.’
’Inderdaad… een verschrikkelijk mens.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op.
’Waar woont u?’
’In de Johannes Verhulststraat achter het Concertgebouw.’ De Cock veinsde onbegrip.
’Waarom komt u naar de Warmoesstraat? U moet zich vervoegen aan het politiebureau van uw wijk.’
’Daar ben ik geweest. Men zegt daar dat men niets voor mij kan doen. Mij werd aangeraden om een advocaat in de arm te nemen met het doel de rechter te bewegen om Harold een straatverbod op te leggen.’
Ze schudde haar hoofd.
’Maar dat heeft totaal geen zin. Ik ken hem. Harold zal zich van zo’n straatverbond niets aantrekken.’
De Cock streek met zijn hand langs zijn nek.
’Hoe is dat zo gegroeid? Ik neem aan dat u eens van hem hebt gehouden, anders was u toch geen huwelijk met hem aangegaan.’
Madeleine ademde diep.
’Harold was vroeger best een aardige vent en het eerste jaar van ons huwelijk was ik volmaakt gelukkig. Maar in het tweede jaar begon hij te drinken, gebruikte ook drugs. Hij veranderde met de dag. Hij werd steeds agressiever, sloeg mij bont en blauw. Toen hij zich ook lichamelijk begon te verwaarlozen en er op den duur uitzag als een zwerver, heb ik hem door mijn broers de deur uit laten zetten. De dag daarop heb ik de scheiding aangevraagd.’
’En sindsdien valt hij u lastig?’
Madeleine boog haar hoofd.
’Het is onverdraaglijk. Hij belt mij midden in de nacht, staat voor de deur te schelden, loopt mij overal achterna, schrijft schunnige brieven naar mijn vader en naar de chef van het bureau waarvoor ik werk. Ik ben gewoon radeloos.’
Ze keek naar hem op. Haar onderlip trilde.
’En ik ben bang, meneer De Cock, hartstikke bang. Niet voor mijzelf. Echt niet. Ik heb het laatste jaar veel kunnen verdragen. Maar ik ben bang voor mijn vader, mijn vriend, mijn twee broers. Ze hebben gedreigd Harold te vermoorden.’ Ze strekte haar handen naar de grijze speurder uit en pakte de revers van zijn colbert vast. Met trillende handen trok ze de oude rechercheur iets naar zich toe. In de wijd opengesperde ogen las De Cock haar wanhoop.
’U moet mij helpen, meneer De Cock. U moet. Zij doen het. Ze maken hem van kant! Vandaag of morgen. Ik weet het. Het gebeurt. Ik weet alleen nog niet wie het doet… mijn vriend, mijn vader of een van mijn broers. Maar het gebeurt. Daarvan ben ik overtuigd. En dan is dat mijn schuld… mijn schuld… mijn schuld.’
Ze liet de revers van De Cocks colbert los. Haar armen gleden langs haar lichaam.
’Mijn schuld… mijn schuld.’
Ze herhaalde het als een echo.
Toen Madeleine de Bouchardon, door Vledder heel galant in haar regenmantel geholpen, van de grote recherchekamer was vertrokken, liep de jonge rechercheur in een wilde tred op De Cock toe.
’Hoe kon je die vrouw nu beloven dat je die stalker hard gaat aanpakken?’
De oude rechercheur maakte een hulpeloos gebaar. ’Ik wilde haar geruststellen. Als ik haar naar waarheid had verteld dat wij in feite niets voor haar kunnen doen, dan was ze wellicht in paniek geraakt. Daar is niermand bij gebaat. Het leek mij beter haar een belofte te doen.’
Vledder grijnsde.
’Een loze belofte,’ schamperde hij. ’Een belofte die je niet kunt nakomen.’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Dat ben ik niet met je eens.’
Vledder zwaaide geagiteerd.
’We weten niet waar die Harold de Vries woont… waar hij zich ophoudt. Madeleine de Bouchardon kent zijn verblijfplaats niet.’
De Cock maakte een schouderbeweging.
’Dat is niet zo moeilijk. We posten een paar uurtjes in de Johannes Verhulststraat en als hij inderdaad een stalker is, zoals Madeleine hem schetst, dan komt hij daar vanzelf opdagen.’
’En dan?’
’Dan arresteren we hem.’
’Op grond waarvan?’
’Ik verzin wel wat.’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
’Je bent onverbeterlijk. Je kunt alleen een verdachte arresteren. En een verdachte is iemand aan wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kleeft. Dat hebben ze jou lang geleden op de politieschool geleerd.’
De Cock reageerde vertwijfeld.
’Ik kan die Harold de Vries toch de nodige angst aanjagen… hem vertellen dat hij met zijn leven speelt, dat de huidige vriend van Madeleine, haar vader en haar broers het plan hebben opgevat om hem te vermoorden als hij blijft stalken, als hij Madeleine blijft lastigvallen.’
De oude rechercheur zuchtte diep.
’In de politiewet staat,’ ging hij verder, ’dat wij hulp moeten bieden aan degenen die dat behoeven. Madeleine de Bouchardon behoeft hulp. En als de wet ons daartoe te weinig mogelijkheden biedt, dan moeten wij onze fantasie gebruiken.’
’En de wet overtreden?’ Vledder grijnsde en wachtte gespannen op een antwoord.
De Cock gaf het niet.
Het rinkelen van de telefoon op zijn bureau verbrak de stilte. Vledder ging achter zijn eigen bureau zitten, reikte ver naar voren en nam de hoorn op.
De Cock lette op zijn gelaatsexpressie en zag dat het gezicht van de jonge rechercheur verbleekte. Na enige ogenblikken legde Vledder de hoorn op het toestel terug.
De Cock keek hem vragend aan.
’Wie was het?’
’De wachtcommandant beneden.’
’En?’
’We moeten opdraven. Op de Westerdoksdijk, aan het einde van het Stenenhoofd is het lijk van een jongeman gevonden.’ De Cock kneep zijn ogen halfdicht.
’Moord?’
De jonge rechercheur knikte traag.
’Een ingeslagen schedel.’