13

De Cock had moeie voeten.

Ze waren er ineens, onaangekondigd. Het was als een donderslag bij heldere hemel. Hij leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht bevoelde hij zijn kuiten. Het was alsof geniepige kleine duiveltjes uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn die uit de holten van zijn voeten kwam, langs zijn hielen omhoog trok en zich vastzette in zijn kuiten.

Hij wist ook wat die pijn betekende. Telkens als de zaken slecht verliepen, als zijn onderzoeken dreigden te verzanden en als hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven de helse duiveltjes acte de présence.

Vledder keek hem bezorgd aan.

’Is het weer zover?’

De Cock knikte en sloot zijn ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos en geconcentreerd. Zijn markant gezicht leek een stalen masker. Om de pijn te verdrijven zette hij zijn tanden in zijn onderlip.

’Het gaat wel weer over,’ sprak hij mat. ’Het duurt nooit zo lang, zoals je weet.’

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

’Ik heb vannacht ook veel te kort geslapen. Hooguit een uur of vier.’ Op het gezicht van de grijze speurder brak een glimlach door. ’Dat kun je het oude lijf van mij ook niet meer aandoen.’ Vledder rekte zich geeuwend uit.

’Dat heeft niets met een oud lijf te maken,’ sprak hij kreunend. ’Ik heb vanmorgen sinds ik opstond ook het gevoel dat ik niet meer ben dan een lome zak met rammelende botten. En ik had mij gisteren toch zo voorgenomen om vroeg naar bed te gaan.’ De Cock lachte.

’Wij hebben geen beroep voor goede voornemens.’ De grijze speurder voelde nog eens aan zijn kuiten. De pijn trok langzaam weg.

Voorzichtig tilde hij zijn benen van zijn bureau en rolde zijn stoel naar voren.

’Heb jij Buitendam vanmorgen al gezien?’

’Nee.’

De Cock grinnikte.

’Als hij hoort dat er weer een zwerver is vermoord, ben ik bang dat hij ontploft. Bij de dood van Johnny van der Kamp had hij het al te kwaad met de pers. Ik moest — in godsnaam nog wel — proberen te voorkomen dat er een derde zwerver werd vermoord.’

Vledder bromde.

’De pers is zijn sores.’

Het gezicht van De Cock versomberde.

’Ik was vannacht toch wel even geroerd toen ik in het bleke gezicht van het slachtoffer de gelaatstrekken van Jules de Graaf herkende. Voor ons soort mensen, zei hij, zijn er verkeerde wetten. Ik geloof dat hij gelijk heeft gekregen.’

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

’Zijn beschermend zaklantaarntje heeft hem dit keer niet kunnen redden.’

Vledder zuchtte.

’Wij moeten daar waarachtig toch iets aan doen,’ riep hij fel. ’We kunnen toch niet het hele Amsterdamse zwerversbestand laten uitroeien.’

De Cock gebaarde in zijn richting.

’Kom dan met briljante ideeën.’

’Die heb jij altijd.’

De Cock tikte tegen de zijkant van zijn hoofd.

’Het is hier nog duister.’

Vledder zuchtte omstandig.

’Snap jij er iets van? Wat is het verband tussen Harold de Vries, Johnny van der Kamp en Jules de Graaf… behalve dat ze alledrie thuis- en dakloos waren en een zwervend bestaan leidden?’

De Cock spreidde zijn handen.

’Misschien kenden zij alledrie een geheim, een geheim dat voor de moordenaar bedreigend was.’

’Wat voor een geheim?’

De Cock trok zijn schouders op.

’Dat weet ik niet. Ik had gehoopt dat na de eerste slachtoffers een van de zwervers naar ons toe zou komen om de moordenaar aan te wijzen.’

Vledder boog zich iets naar hem toe.

’Jij denkt dat zij alledrie hun moordenaar hebben gekend?’

’Dat vermoed ik. De moordenaar moet op een of andere manier een grote macht over hen hebben kunnen uitoefenen.’

’Macht?’

De Cock knikte.

’Het is toch te gek. Als makke schapen hebben ze zich laten afslachten. Na die eerste moord op Harold de Vries waren ze toch wakker geschud. De volgende slachtoffers hadden toch niet meer mogen vallen.’

’Misschien kenden ze hun moordenaar toch niet… of ze kenden hem wel, maar herkenden hem niet.’

De Cock keek zijn jonge collega peinzend aan.

’Dat,’ sprak hij bewonderend, ’was een hele goede opmerking.’ Een tijdlang zwegen beiden. Het was Vledder, die het zwijgen verbrak. Hij schudde bedroefd zijn hoofd.

’Het ergste vind ik nog, dat wij Jules de Graaf niet meer kunnen vragen of hij op de Westerdoksdijk een wagen heeft horen wegrijden. Het zit mij nog steeds dwars dat wij in dit verband op de verklaring van Adriaan van Bovenkerk zijn aangewezen.’ De Cock reageerde niet. Hij stond van zijn stoel op en begon in zijn zo typische slenterpas door de grote recherchekamer te stappen. Hij deed dat graag. In de cadans van zijn tred lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. De oude rechercheur begreep dat hij de moordenaar niet mocht toestaan om nog een vierde slachtoffer te maken. Het ellendige was, dat hij het motief van de dader niet kon doorgronden. Wat voor zin had het om drie toch weerloze zwervers met een hamer de hersens in te slaan.

Plotseling bleef hij midden in de kamer staan. Zijn mond viel halfopen en zijn ogen staarden in het niets. Het was alsof hij door een heldere lichtflits was getroffen.

De woorden ’hamer’ en ’steensplintertjes’ rolden over elkaar. De verlamming duurde maar even. In enkele momenten had hij zich hersteld. Hij sjokte naar het bureau van Vledder. ’Ik vroeg je gisteravond,’ begon hij traag, ’om rechercheur Rijpkema te bellen met de vraag in welk kraakpand aan de Oostenburgergracht hij het lijk van François Vandenberge had gevonden. Heb je dat inmiddels gedaan?’

Vledder schudde zijn hoofd.

’Nog niet. Het had vannacht geen zin om Rijpkema te bellen. Die lag op zijn bed.’ Hij zweeg even. Nadenkend. ’Wie is François Vandenberge?’

De Cock keek hem verwijtend aan.

’Dat heb ik je een paar dagen geleden al verteld… een Belg, die een acute hartdood stierf. Opdenbroecke was hier om de zaak te onderzoeken.’

’Wat heeft die met onze zaak te maken?’

De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.

’Dat weet ik nog niet precies.’

De oude rechercheur pauzeerde even.

’Na dat telefoontje,’ ging hij verder, ’ga je naar Smalle Lowietje en vraag hem of hij uit de bron waaruit hij gisteren putte, ook kan achterhalen in welk kraakpand Jules de Graaf tot voor kort heeft gewoond.’

De grijze speurder grinnikte.

’Ik denk dat ik het antwoord al ken.’

Vledder glimlachte.

’Waar dan?’

’In hetzelfde kraakpand waar Harold de Vries, Johnny van der Kamp en Pieter de Goede tot voor kort woonden.’

De Cock wees naar het notitieblok dat Vledder voor zich op zijn bureau had liggen.

’Schrijf het allemaal even op.’

Vledder keek hem vragend aan.

’Heb je nog meer noten op je zang?’

De Cock knikte.

’Luister. Als je Smalle Lowietje aan het werk hebt gezet, ga je terug naar de Warmoesstraat en belt naar de heer H.J.M. Opdenbroecke, hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen. Je vraagt hem of hij informatie heeft over Adriaan van Bovenkerk… welke werkzaamheden hij verricht wanneer hij niet in het camouflagekleed van een zwerver rondloopt.’

’Zou hij het weten?’

’Hij kan het voor ons laten onderzoeken. Opdenbroecke is dichter bij de bron dan wij.’

’Wat nog meer?’

’Je geeft Opdenbroecke het adres van de moeder van Pieter de Goede en verzoekt hem om Pieter de Goede met een begeleidend transport naar ons in Amsterdam over te laten brengen.’ Vledder reageerde verrast.

’Laat je hem arresteren?’

De Cock schudde zijn hoofd.

’Maak het Opdenbroecke goed duidelijk dat Pieter de Goede voor mij geen verdachte is. Ik wil hem alleen bij mij in de buurt.’

’Waarom?’

’Ik wil zijn medewerking kopen.’

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

’Kopen?

De Cock knikte.

’In ruil voor de belofte dat ik juridisch niets tegen hem zal ondernemen.’

Vledder reageerde verrast.

’Kan je dat dan? Juridisch iets tegen Pieter de Goede ondernemen?’

’Dat vermoed ik.’

Vledder liet zijn blik over zijn aantekeningen glijden. Hij keek naar De Cock op.

’Waarom doe je dit zelf niet?’

’Ik laat het in alle gemoedsrust aan jou over.’

’Wat ga jij dan doen?’

De Cock tastte in zijn broekzak en diepte daaruit een koperen houdertje met een weelde aan valse sleutelbaarden. Het was een apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en exinbreker Handige Henkie had gekregen.

De oude rechercheur liet het Vledder zien.

’Ik weet,’ formuleerde hij voorzichtig, ’dat je het niet prettig vindt als ik dit in jouw bijzijn gebruik. Daarom ga ik alleen op pad en neem de nodige risico’s zonder jou erbij te betrekken.’ Vledder bromde.

’Je hebt het al zo vaak in mijn bijzijn gebruikt.’

De Cock knikte. Zijn gezicht stond ernstig.

’Daar heb ik een beetje spijt van. Door mij heb jij onnodig risico’s genomen. Dat was niet fair. Wanneer wij waren betrapt, had dat ook jouw ontslag bij de politie betekend.’

Over het gezicht van Vledder gleed een glimlach.

’Jij ziet nog wel toekomst voor mij bij de Amsterdamse politie.’

’Absoluut.’

Vledder lachte.

’Waar ga je heen met je apparaatje?’

De Cock ademde diep.

’Terug naar het stenen tijdperk.’

Rechercheur De Cock zat naast Vledder in de donkere laadruimte van een oude gammele bestelbus met op de buitenkant als opschrift de naam van een niet-bestaand aannemersbedrijf. Hij had de bestelauto tijdelijk van het hoofdbureau van politie te leen.

Het onooglijke busje werd door de rechercheurs van kamer 119 zo nu en dan als geheime observatiepost gebruikt.

Vanuit twee kijkgaten hadden ze een goed overzicht op de ingang van het Stenenhoofd. Op het IJ, niet ver van het Stenenhoofd, lag met gedoofde lichten een patrouilleboot van de Rijkspolitie te Water. Aan boord was een felle schijnwerper, die op het juiste moment de kop van het Stenenhoofd kon belichten.

Aan het einde van de steiger had de technische dienst op aanwijzing van de oude rechercheur een vlonder gebouwd. Vanaf de kop van het Stenenhoofd was de vlonder niet te zien. De Cock had weer eens een beroep gedaan op zijn collega’s Appie Keizer en Fred Prins. Zoals steeds hadden zij blijmoedig hun medewerking toegezegd. Appie Keizer acteerde als een in lompen gehulde oude zwerver.

Hoewel Appie Keizer hem bezwoer dat het niet nodig was, had De Cock er op gestaan dat hij een boerenpetje droeg, waarin een stuk staalplaat was genaaid. Een zelfde soort petje droeg Pieter de Goede. Hoofdcommissaris Opdenbroecke van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen had hem onder begeleiding van twee gendarmes naar Amsterdam laten brengen. De Cock had niet veel argumenten nodig gehad om Pieter de Goede tot volgzame medewerking te bewegen. In zijn gebruikelijke zwerverskledij zat hij op de kop van het Stenenhoofd bij het warme rooster, waar de drie anderen de dood hadden gevonden.

De sterke en zwaargebouwde Fred Prins had zijn plaats op de houten vlonder ingenomen. In de middag hadden ze gerepeteerd hoeveel seconden hij nodig had om vanaf de primitieve vlonder op de steiger te klimmen. De Cock meende dat de tijd kort genoeg was om de moordenaar te overmeesteren voor hij opnieuw kon toeslaan.

Toch was De Cock er niet geheel gerust op dat zijn plan zou slagen. Er kon nog van alles misgaan. De gehele opzet berustte op de theorie dat de moordenaar zijn kans niet voorbij zou willen laten gaan om zijn laatste obstakel naar veel gewin uit de weg te ruimen. Dat obstakel was Pieter de Goede.

De Cock had Pieter de Goede een uitgekiende tekst voorgelegd. Toen Pieter de Goede die zonder haperen kon uitspreken, had De Cock hem de moordenaar laten bellen voor een afspraak op de kop van het Stenenhoofd bij het warme rooster. De oude rechercheur blikte op de verlichte wijzerplaat van zijn polshorloge. Het tijdstip van de afspraak naderde.

De mobilofoon in de binnenzak van zijn regenjas kraakte. De stem van Appie Keizer kwam door.

’Een grote zwarte wagen rijdt aan mij voorbij.’

De Cock pakte zijn mobilofoon uit zijn regenjas.

’In welke richting.’

’In de richting van het Barentszplein.’

’Dat is de verkeerde richting. Als het goed is komt hij vanuit de richting Barentszplein en rijdt in de richting van het Centraal Station.’

Het was even stil.

’Hij komt terug. Hij is blijkbaar ergens bij het Barentszplein gekeerd.’

’Kun je zijn gezicht zien?’

’Nee.’

De Cock voelde hoe de spanning bezit van hem nam. Zijn hart bonkte in een hoog tempo en een ader pulseerde in zijn hals. De stem van Appie Keizer kwam opnieuw door.

’De wagen stopt op de Westerdoksdijk ongeveer tegenover de ingang van het Stenenhoofd.’

’Ver van jou vandaan?’

’Nee, niet ver. Ik kan het goed volgen. Hij stapt nu uit. Verrek.’

’Wat?’

’Het is een zwerver.’

In de stem van Appie Keizer trilde verbazing.

De Cock stootte Vledder aan.

’Adriaan van Bovenkerk had gelijk. De zwerver kwam met een wagen.’

De jonge rechercheur bromde een verwensing.

’Wie gelooft dat nou.’

De Cock nam de mobilofoon weer ter hand.

’Fred, meld je.’

’Ja.’

’Hij is onderweg. Wij hebben hem niet meer in het zicht. Hij loopt achter de loodsen. Kan jij hem zien?’

’Nog niet.’

’Hou je gereed.’

’Oké. Ik sluit voor hij mij hoort.’

Plotseling was de stem van Fred Prins terug.

’Grijp hem.’

’Wat is er gebeurd?’

’Het licht van de patrouilleboot kwam te vroeg. Hij vlucht het Stenenhoofd af.’

Vledder sprong uit bus. De Cock volgde.

Een man rende vanaf het Stenenhoofd naar de donkere wagen. Hij liep Appie Keizer, die zijn weg versperde, tegen de vlakte. Vledder rende achter hem aan. In een flying tackle greep de jonge rechercheur de vluchtende man bij zijn benen. Ze duikelden samen over het asfalt. Fred Prins galoppeerde naderbij. Vledder hield de man in een houdgreep. Daarna draaide hij het gezicht van de zwerver naar zich toe.

Met een blik vol verbazing keek hij omhoog naar de hijgende De Cock.

’Het is Jeroen van Moerdijk.’

Vledder trok zijn neus iets op.

’En hij stinkt.’

De oude rechercheur knikte.

’De stank die Jules de Graaf in het donker rook.’

De Cock knielde bij de verdachte neer. Hij boog zich voorover en tastte in de binnenzak van de vervuilde regenjas van de als zwerver verklede man. In zijn hand hield hij een iets gebogen stok waaraan met lederen riempjes een gekartelde stenen bijl was bevestigd.

De Cock gromde.

’Een strijdhamer… uit het stenen tijdperk.’

De oude rechercheur hijgde nog wat na.

’In de eenentwintigste eeuw opnieuw in gebruik bij het Stenenhoofd.’

Загрузка...