2

Ze sloten de grote recherchekamer zorgvuldig af en liepen de trap af. Beneden in de hal, voor de balie, stond een vrij lange man. Hij was gekleed in een chique antracietgrijze mantel met hoog onder zijn kin geknoopt een witzijden sjaal. Grijzend haar krulde van onder een zwarte gleufhoed. Hij sprak indringend tegen een geduldig luisterende Jan Kusters.

Toen de rechercheurs voorbijliepen, riep de wachtcommandant hen naderbij.

‘Waar gaan jullie heen?’

De Cock stapte op hem toe.

‘Naar dat lijk op de Keizersgracht.’

Jan Kusters wuifde in de richting van de lange man voor de balie. ‘Dat is de heer Harredijke. Hij is bang… althans… hij vreest voor zijn leven. In een tijdsbestek van enkele weken heeft hij diverse dreigbrieven ontvangen en wil daar nu aangifte van doen.’

‘Nu?’

‘Ja.’

De heer Harredijke nam beleefd zijn hoed af.

‘U… eh, u bent rechercheur De Cock?’

In zijn stem trilde bewondering.

De grijze speurder knikte.

‘Met ceeooceekaa,’ reageerde hij bijna automatisch. Hij hield zijn hoofd iets schuin. ‘U kent mij?’ vroeg hij ongelovig.

De heer Harredijke glimlachte.

‘Ik heb nooit kennis met u gemaakt,’ zei hij spijtig. ‘Maar ik weet dat u aan dit bureau dienstdoet. En ik ken uw reputatie… uw reputatie als speurder. Ik zou het heel prettig vinden als u aan die bedreiging van mij enige aandacht zou willen schenken.’

De Cock beluisterde de toon. Er was iets in de klank van de stem wat hem niet beviel.

‘U hebt die dreigbrieven bij u?’

De heer Harredijke knoopte zijn mantel los en tastte naar de binnenzak van zijn colbert.

De Cock maakte een afwerende beweging. Hij wendde zich tot Vledder. ‘Neem jij meneer mee naar boven naar de recherchekamer en zet zijn aangifte op papier. Ik ga wel alleen naar de Keizersgracht.’ Hij keek naar Jan Kusters. ‘Is de meute gewaarschuwd?’

De wachtcommandant knikte.

‘Dat heb ik gedaan onmiddellijk nadat de melding binnenkwam. Er staan ook twee mensen van mij… Jaap Alberts en zijn maat.’

‘Waar is het precies?’

‘Aan de onevenzijde. Dat stukje tussen de Leliegracht en de Westermarkt.’

De Cock knikte begrijpend. Hij wendde zich weer tot zijn jonge collega Vledder. ‘Als je straks klaar bent met het opnemen van die aangifte van bedreiging, dan kom je mij maar met een wagentje na.’

‘Jij gaat te voet?’

De Cock grinnikte.

‘Je weet toch hoe moeilijk ik in zo’n auto de versnelling kan vinden.’

Vledder glimlachte en de oude rechercheur keek nog even in het gezicht van de lange man. Hij stond iets gebogen, zijn zwarte gleufhoed nog steeds in zijn hand. De Cock bezag de lijnen van de mond, de smalle lippen, de scherpe neus en de waakzame blik uit helderblauwe ogen. Te helder, vond hij, in contrast met de grauwe huid en het bijna zilvergrijze haar. Nog even hield zijn blik het gezicht gevangen, toen draaide hij zich om en liep het bureau uit.


De Cock trok de kraag van zijn regenjas omhoog en sjorde zijn oude hoedje tot op zijn ogen. Het was guur en nat. Met het puntje van zijn tong plukte hij de regendruppels die van zijn brede neus op zijn bovenlip dropen. Hij stak zijn handen diep in de zakken van zijn regenjas en bedacht bitter dat hij tussen Sinterklaas en de kerstdagen altijd tegen de moeilijkste moordzaken opliep. Cynisch vroeg hij zich af of het naderen van het vrede-op-aarde-feest daar iets mee van doen had.

Hij stak de Nieuwendijk over en sjokte langs het Korenmetershuisje links naar de Nieuwezijds Voorburgwal. Op de oude klok van het dagblad De Tijd was het bijna halftwaalf. Hij liep van het trottoir naar de overkant van de weg. Als beschutting tegen de felle regenvlagen zocht hij daar zijn weg dicht langs de huizen. Het was stil op straat. Het koude gure weer hield de mensen binnen. Zelfs de notoire zwervers hadden blijkbaar ergens een onderkomen gezocht.

Via de Blauwburgwal en de Herenstraat bereikte hij de Keizersgracht. Ver weg, op de Raadhuisstraat, gierde een late tram door de bocht.

Op de brug van de Leliegracht stond een surveillancewagen van de politie. In het interieur brandde licht. Toen De Cock naderbij kwam, stapte Jaap Alberts uit en liep op hem toe.

‘Ik dacht niet dat u te voet zou komen,’ riep hij verontschuldigend. ‘Als ik dat had geweten, dan was ik u wel even van de Kit komen halen.’

De Cock glimlachte. Hij mocht de jonge diender wel.

‘Och,’ sprak hij gniffelend, ‘ik pas feitelijk niet zo goed in deze gemotoriseerde tijd. Ik ben veel meer nog een man van de trekschuit en de lange Gouwenaar.’ Hij zweeg enige tijd en keek toen schuin naar hem op. ‘Ik meen dat ik heb horen fluisteren dat je uit Amsterdam weggaat?’

Jaap Alberts knikte.

‘Ik heb gesolliciteerd bij de gemeentepolitie in Emmen. Ik kom uit die streek. Ze hebben mij direct aangenomen. Volgende maand begin ik daar al.’

‘Waarom? Ik had nog wel in mijn hoofd om in de toekomst van jou hier een goed rechercheur[2] te maken.’

Jaap Alberts schonk hem een trieste glimlach.

‘Ik heb de prinsemarij hier een paar jaar naar beste weten en kunnen gediend. Echt. Maar in Amsterdam ben je als politieman gezien als een rotte kool bij een groentevrouw. Dat was vroeger bij ons thuis anders. En dan die eeuwige rellen, die opstootjes van allerlei gewelddadige groeperingen. U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik was dat stenenkoppen zat.’ De grijze speurder reageerde niet. Hij begreep de jonge diender best. Maar Amsterdam was zijn Amsterdam en daarvan wilde hij het liefst geen kwaad woord horen.

Ze liepen zij aan zij de gracht op. Twintig meter verder, schuilend onder een afdakje, stond nog een jonge diender. Jaap Alberts wees naar hem. ‘Hij ontdekte het lijk. Ik zat achter het stuur en was al doorgereden. Hij riep: “Stop, daar zit een kerel tegen een boom!” ’

De jonge diender kwam traag vanonder het afdakje vandaan. Met De Cock in hun midden liepen ze gedrieën naar de waterkant.

Scheef weggezakt, met zijn gezicht naar het water gekeerd, zijn rug leunend tegen de brede stam van een oude iep, zat een man in witte hemdsmouwen. Ze staken wat bollend uit een dichtgeknoopt parelgrijs vest. Het langwerpige hoofd van de man hing iets opzij. Van de takken drupte regenwater op zijn kalende schedel.

De Cock bleef er vanuit de hoogte naar kijken. Het was een vreemd, een macaber beeld. Het leek alsof de man in de gutsende regen, vredig leunend tegen een boom, een onschuldig uiltje knapte.

De Cock keek naar Jaap Alberts.

‘Waarom is dit moord?’

In zijn stem vibreerde ongeloof.

Jaap Alberts wees naar de man.

‘Hij… eh, hij heeft kogelgaten in zijn borst.’


Bram van Wielingen, de politiefotograaf, staarde verrast naar het lijk van de man onder de boom. ‘Die hebben ze mooi neergezet,’ reageerde hij bewonderend. ‘Als hij een hengeltje in zijn hand had, zou je zweren dat hij zat te vissen.’

De Cock boog zich iets voorover en liet een sloot regenwater uit de rand van zijn hoed lopen. ‘Als politieman,’ bromde hij nors, ‘zou je moeten weten dat het visseizoen is gesloten.’

Bram van Wielingen grijnsde. Hij nam zijn Hasselblad uit zijn lichtmetalen koffertje en monteerde daarop een flitslicht. ‘Wat wil je hebben?’

De Cock dacht even na.

‘Een paar close-ups van zijn gezicht en van zijn vest. Wat totaalbeelden.’ Hij gebaarde voor zich uit over het water. ‘En een paar overzichtsfoto’s vanaf de overkant van de gracht.’

De fotograaf trok een bedenkelijk gezicht.

‘Het is hier verrekte donker. Ik weet niet of het lukt met de apparatuur die ik bij mij heb. Mag het ook morgen… overdag?’

De Cock knikte traag.

‘Als je maar niet de verkeerde boom neemt.’

‘Barst.’

De grijze speurder liep bij Bram van Wielingen weg, maar draaide zich vrijwel onmiddellijk weer om. ‘Ik wil toch,’ sprak hij peinzend, ‘dat je het nu doet. Desnoods haal je maar aanvullende apparatuur van het hoofdbureau. Morgen overdag is de situatie hier beslist anders… staan er andere wagens geparkeerd… is het lijk weg.’

De fotograaf trok zijn schouders op.

‘Zoals je wilt.’

Het klonk niet vriendelijk, maar daar stoorde De Cock zich niet aan. Het was zíjn onderzoek en zíjn verantwoordelijkheid. Hij slenterde naar Ben Kreuger, de dactyloscoop, die naast de beide dienders schuilend onder het afdakje stond. ‘Ik ben bang dat er voor jou hier weinig is te doen. Er valt niets te kwasten. Alles is kleddernat.’

Ben Kreuger wees naar de man onder de boom.

‘Weet je al wie hij is?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik neem aan dat zijn portefeuille met papieren in zijn colbert zit. En dat heeft hij niet meer aan. Daarom wil ik zijn vingerafdrukken. Maar dat kan ook morgen voor Rusteloos hem openpeutert.’ Ben Kreuger knikte.

‘Dat komt in orde. Het is toch goed om zijn vingerafdrukken te hebben… al zou je weten wie hij was. Ik ga morgenvroeg wel even naar het sectielokaal op Westgaarde.’

De dactyloscoop keek zoekend om zich heen.

‘Is Vledder niet bij je?’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Net toen we van de Kit wilden weggaan, kwam er nog een man aangifte doen van bedreiging. Daar is hij nu mee bezig.’ Hij schoof zijn onderlip vooruit. ‘Die jongen is supersnel op zo’n schrijfmachine. Ik niet. Ik heb het niet zo erg op al dat elektrische gedoe begrepen. Die moderne machines brommen en grommen tegen je en doen zonder dat je het wilt de vreemdste dingen.’

Ben Kreuger lachte. Hij nam zijn koffertje op.

‘Je hoort van me.’

De Cock wuifde tot afscheid.

Op de brug van de Leliegracht was naast het surveillancewagentje van de politie een ambulancewagen van de Geneeskundige Dienst gestopt.

Dokter Den Koninghe stapte uit en liep in de nog steeds stromende regen de Keizersgracht op. Achter hem kwamen twee broeders met een brancard. Ze torenden hoog boven de kleine lijkschouwer uit, onaandoenlijk, als paladijnen van de dood.

De Cock liep blij op dokter Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.

‘Moet u geen jas aan?’ vroeg De Cock bezorgd. ‘Of een paraplu?’

De lijkschouwer schudde zijn hoofd. Door zijn brilletje met metalen montuur keek hij naar de oude rechercheur op. ‘Je bent weer laat.’

De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug. ‘Het is even over het middernachtelijk uur,’ sprak hij nonchalant. ‘Ik dacht, een ideaal tijdstip voor een ontmoeting met de dood.’

Den Koninghe keek bestraffend naar hem op.

‘Daarvoor bestaan geen ideale tijdstippen,’ reageerde hij fel. ‘Het is voor de mens zaak om elk moment van de dag voor die ontmoeting bereid te zijn.’

De Cock liet zijn hoofd beschaamd hangen. Hij begreep dat zijn grapje bij de oude lijkschouwer niet in goede aarde was gevallen. Traag slofte hij voor hem uit naar de boom aan de waterkant.

‘Zo hebben wij hem aangetroffen.’

Den Koninghe hurkte bij het lijk neer. Het kraken van zijn stramme knieën was duidelijk hoorbaar. Even deed hij een ooglid open en drukte het weer toe. Daarna knoopte hij voorzichtig het vest los. Op het witte overhemd zaten drie grillig gevormde bloedvlekken.

De lijkschouwer nam de tijd. Het onderzoek duurde langer dan De Cock van hem gewend was. Pas na een tijdje kwam hij overeind, nam zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn glazen. Het was een gewoontegebaar. In de gutsende regen had de handeling geen enkele zin.

‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.

De Cock knikte. ‘Dat had ik al begrepen.’

De dokter gebaarde in de richting van de dode. ‘Er is een begin van lijkstijfheid. Ik denk dat de dood één à twee uur geleden is ingetreden. Inwendige bloedingen. Pas straks op bij het vervoer. Er kunnen nog wel kogels tussen zijn kleding zitten. Ik heb een paar uitschotverwondingen gevoeld, maar de kleding is niet doorboord.’ Hij zweeg. Met precieze bewegingen zette hij zijn bril weer op en borg zorgvuldig zijn pochet weg. Hij wees opnieuw naar de dode. ‘De inen uitschotverwondingen liggen niet horizontaal. Misschien heb je daar later wat aan. Bonjour.’ De kleine lijkschouwer draaide zich om en liep weg.

‘Bonjour,’ reageerde De Cock benepen. Hij keek dokter Den Koninghe met gemengde gevoelens na. In de regel was de lijkschouwer niet zo mededeelzaam.

Bram van Wielingen stapte opgewekt op hem toe.

‘Ik geloof toch dat het mij wel is gelukt, daar van de overkant. Ik zal ze onmiddellijk ontwikkelen. Morgen heb je de plaatjes op je bureau.’ Hij wuifde tot afscheid. ‘Tot de volgende keer,’ riep hij joviaal.

Op het gezicht van De Cock kwam een grijns.

‘Liever niet. Voorlopig heb ik aan deze ene moord meer dan genoeg.’

Dat hoorde Bram van Wielingen al niet meer. Hij rende door de regen naar zijn wagen.

De beide broeders kwamen met hun brancard onder het afdakje vandaan. Een van hen wees naar de dode man.

‘Kunnen we hem meenemen?’

De Cock weifelde even. Hij keek op zijn horloge.

‘Geef me nog vijf minuten.’

‘Moet er dan nog iets gebeuren?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik wacht op mijn jonge collega. Ik wilde hem graag de situatie nog even laten zien.’

De broeders knikten en gingen met hun brancard terug naar het beschuttende afdakje.

Het duurde twee minuten. Toen zag De Cock tot zijn opluchting de oude politie-Volkswagen de gracht op rijden. Vledder stopte naast hem en stapte uit.

‘Ik kon niet sneller,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Die man was lastig. Hij wilde steeds een andere formulering van zijn aangifte. Ik schoot niet op.’ Hij zweeg even en keek om zich heen. ‘Ben je hier al klaar?’

De Cock knikte.

‘Ik wilde jou alleen nog even laten zien hoe dat lijk tegen die boom zit.’

De beide rechercheurs liepen naar de waterkant. Vledder knielde bij de dode neer. Ineens kwam hij met een ruk overeind. Zijn gezicht zag bleek.

‘Dat… dat is hem,’ stamelde hij.

‘Wie?’

‘Die man van vanmiddag… Emile van den Aerdenburg.’

Загрузка...