Albert Cornelis Baantjer De Cock en een variant op moord

1

'Heb je hem begraven?'

Archibald Benschop schudde zijn hoofd. Zijn lange smalle gezicht met ingevallen wangen zag bleek. Een pluk piekerig zwart haar hing voor zijn ogen. Toen hij een sigaret opstak, trilden zijn handen.

'Ik… eh, ik kon geen geschikte plek vinden.' De man die voor hem stond, grijnsde.

'De Kennemerduinen zijn anders groot genoeg.' Met zijn hoofd een beetje schuin monsterde hij de tengere gestalte van de jonge Archibald. 'Of ben je het scheppen verleerd… vroeger nooit in een zandbak gespeeld zeker.'

Archibald negeerde het sarcasme.

'Het ging niet… echt, het ging niet.'

'Wat heb je dan met hem gedaan?'

'Niets.'

De man keek hem met grote ogen ongelovig aan. 'Niets?' herhaalde hij verbaasd.

Archibald duimde wat nonchalant over zijn linkerschouder. 'Hij ligt nog steeds in de kofferbak.'

De man stapte op Archibald toe. Pal voor hem bleef hij staan. Groot, breed en dreigend. 'Halve gek,' siste hij tussen zijn tanden. 'We moeten hem kwijt. Begrijp je dat dan niet? Of draai je liever voor een jaar of tien de bak in?' Archibald likte aan zijn droge lippen. 'Onzin. Niemand wil de bak in.' De man boog zich naar voren. Zijn gezicht was dichtbij. 'Breng hem dan weg,' snauwde hij.

Archibald Benschop sloot even zijn beide ogen. Het gelaat voor hem joeg hem angst aan. Het leek alsof de ogen en de wrede mond buiten hun proporties groeiden. Een beeld uit een nachtmerrie. 'Ik… eh, ik kan de klus niet aan,' stamelde hij. 'Niet alleen. Die kerel is me te zwaar. Ik heb tweemaal geprobeerd hem uit de kofferbak te tillen. Het was geen doen. Echt niet.'

De man voor hem keek hem onderzoekend aan.

'Je zei dat je geen geschikte plek kon vinden.' In zijn stem trilde argwaan.

Archibald deed een stap terug, weg van dat gezicht. 'Aan de Zeeweg,' begon hij onzeker, 'niet ver van de bebouwing van Bloemendaal, ben ik aan de rand van de duinen gestopt. Ik had van jongens gehoord dat daar in de buurt wel eens meer een dooie wordt weggewerkt.'

De man fronste zijn wenkbrauwen. 'Heb je over ons karwei gekletst?'

'Nee… natuurlijk niet. Maar je hoort wel eens wat.' De man knikte traag, niet overtuigd. 'Goed, je stond aan de Zeeweg.' Archibald slikte.

'Toen ik bezig was die dooie vent uit de kofferbak te tillen, zag ik in de verte het licht van een auto komen. Ik heb die vent toen teruggeduwd, de klep dichtgedaan en gewacht tot de auto voorbij was. Toen zich dat voor de derde keer herhaalde, had ik niet meer de moed om door te gaan.' 'Kwamen er steeds auto's?'

'Ja, ik had nooit gedacht dat het daar 's nachts zo druk was.' De man schudde vertwijfeld zijn hoofd.

'Ik had nooit met je in zee moeten gaan. Er waren al mensen die mij waarschuwden.' Hij stak zijn kin vooruit.

'Waar staat de wagen?'

'Voor de deur.'

'Heb je de sleutels?'

Archibald tastte naar zijn broekzak.

'Wat ga je doen?'

De man nam de autosleutels aan en grinnikte. Rond zijn mond danste een satanische grijns. 'Aan jou laten zien hoe je een lijk kwijtraakt, en een lastige getuige, voor eeuwig…' Hij eindigde abrupt, draaide zich om en liep naar de deur. Archibald Benschop had goed naar die laatste woorden van de man moeten luisteren. Dat deed hij niet. Het antwoord gleed onberoerd langs hem heen. Slaafs en met gebogen hoofd sjokte hij achter de man aan.

Het werd zijn dood.

Rechercheur De Cock van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, leunde achterover in zijn stoel. Daarna trok hij zijn beide benen op en liet zijn hielen voor zich op het bureau rusten.

Uit zijn borst kroop een kreun van voldoening.

Vledder, zijn jonge assistent, zat tegenover hem en keek hem zorgelijk aan. 'Moeie voeten?' vroeg hij.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd en glimlachte.

'Nee, gelukkig niet. Je weet, het is een slecht teken. Ik heb alleen moeie voeten als ik word gekweld door het ellendige gevoel dat ik een belangrijk onderzoek zal verprutsen. Je zou het een Freudiaans kwaaltje kunnen noemen.'

'Is het wel eens gebeurd?'

'Wat?'

'Dat je een onderzoek verprutste.'

De Cock antwoordde niet direct. Zijn grof, breed gezicht kreeg een peinzende uitdrukking.

'Weet je,' sprak hij na een poosje, 'iedere rechercheur heeft zo zijn geheimen. Zorgvuldig opgeborgen onder zijn schedeldak. Hij weet voor zichzelf heel goed waar en wanneer hij heeft gefaald. Het is maar goed dat die mislukkingen bijna nooit in de openbaarheid komen, anders kreeg onze speurdersreputatie een geduchte knauw.' Hij zweeg weer even en beet op zijn onderlip. 'Het is als met chirurgen… de foutjes liggen op het kerkhof.' Plotseling gniffelde hij jongensachtig. 'Weetje overigens waarom een chirurg tijdens zijn werk gummihandschoenen draagt?' 'Voor de hygiëne,' antwoordde Vledder wat onzeker. De Cock schudde zijn hoofd. 'Opdat hij geen vingerafdrukken achterlaat.' Dick Vledder lachte hartelijk.

'Ik zou het grapje maar niet verder vertellen. Je mag het vertrouwen in onze medici niet ondermijnen.'

Op de deur van de recherchekamer werd zacht geklopt, bijna niet waarneembaar.

De Cock nam zijn benen van het bureau en zijn assistent riep: 'Binnen'.

De knop bewoog en de deur werd aarzelend opengeduwd. Verbaasd en met half open mond, staarden de beide rechercheurs naar een wat vreemd uitgedost oud dametje. Ze droeg een zwart vilten dophoed met een voile en een japon uit de charleston tijd.

Ze blikte schuchter rond. 'Mag ik binnenkomen?'

De rechercheurs knikten als een tweeling. Daarna liep De Cock op haar toe, maakte een lichte buiging en geleidde haar naar de stoel naast zijn bureau.

'Gaat u zitten,' sprak hij hoffelijk. 'Waarmee kunnen we u van dienst zijn?'

Ze nam omzichtig plaats, rechtte haar rug en trok met precieze beweginkjes haar voile omhoog. Ze monsterde het gezicht van de man voor haar.

'U bent van de recherche?'

De oude speurder glimlachte beminnelijk.

'Al een mensenleven. Mag ik mij voorstellen? Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa.' Hij wuifde losjes voor zich uit. 'En dat is mijn collega Vledder. Mijn onvolprezen hulp.' De vrouw keek de jonge rechercheur even schattend aan en wendde zich weer tot De Cock.

'Ik ben Marlies… Marlies van Haesbergen. Ik kan u zeggen… dit was geen makkelijke gang voor mij. Ik heb een tijdlang overwogen wat ik zou doen. Gelooft u mij… ik heb er slapeloze nachten van gehad. Uiteindelijk heb ik het er maar op gewaagd.' De Cock keek naar haar op. 'Ge-waagd?' herhaalde hij vragend.

Ze knikte heftig. 'Ja, om hiernaartoe te komen. Het was echt niet eenvoudig. Ik was bang dat u mij zou uitlachen.' Ze trok haar scherpe kin iets omhoog. In haar ogen schitterde een mengeling van strijdlust en achterdocht. 'Ik ben vierenzeventig jaar… misschien soms wat excentriek of verstrooid… maar zeker niet dement.' Ze sprak ferm, op een toon alsof ze de rechercheur een standje gaf. 'Ik wil dat u mijn verhaal serieus neemt.' De Cock lachte verlegen.

'Uiteraard… ik bedoel… waarom zouden wij uw verhaal niet serieus nemen?'

' Haar mond, in een krans van lieve rimpeltjes, trilde een beetje. 'Ik weet best hoe er vaak over oude mensen wordt gedacht. Zeker als ze met vreemde en bijna onwaarschijnlijke vaagheden komen.' 'En dat komt u?'

Marlies van Haesbergen staarde voor zich uit. De achterdocht was uit haar blik verdwenen. 'Ik denk nu toch,' sprak ze zacht, 'dat de

heer Vreedenbergh iets verschrikkelijks is overkomen.' De Cock keek de oude vrouw geboeid aan. Haar groene, soms oplichtende ogen, fascineerden hem. Ze pasten niet bij haar leeftijd. Vertrouwelijk boog hij zich naar haar toe. 'Wie… wie is heer Vreedenbergh?' 'U kent hem niet?' 'Nee.'

Marlies van Haesbergen verschoof iets op haar stoel. 'U zou hem moeten kennen. De heer Vreedenbergh is een belangrijk man. Hij is hoofd van een grote onderneming die overal in de wereld baggerwerkzaamheden verricht.' ' Baggerwerkzaamheden.'

Ze keek hem met haar lichtende ogen aan. 'Daar is Nederland groot in.'

De Cock knikte afwezig. Hij groef in zijn herinnering naar enige kennis van het baggerwezen, maar verder dan een knarsende baggermolen in een Amsterdamse gracht, kwam hij niet. 'Eh… eh, die heer Vreedenbergh zou iets verschrikkelijks zijn overkomen?' 'Ja, dat denk ik.' De Cock glimlachte beminnelijk. 'Waarom?' 'Omdat hij weg is.' 'Waarheen?'

Marlies van Haesbergen zuchtte omstandig. 'Niet ergens heen… hij is dood.'

De Cock voelde dat hij de oude vrouw voorzichtig moest benaderen en dat hij vooral geen blijk mocht geven van enig ongeduld. 'Hoe weet u dat hij is gestorven?' 'Hoe ik dat weet? Hij zat dood in zijn stoel.' 'Waar?'

Met opgestoken duim zwaaide ze met haar rechterarm.

'In de vergaderzaal van zijn kantoor.'

'Wanneer?'

'Vier dagen geleden.'

De Cock keek de vrouw verrast aan.

'Vier dagen geleden,' riep hij uit.

Marlies van Haesbergen kneep haar beide ogen even dicht.

'Ik zei u toch dat ik met bijna onwaarschijnlijke vaagheden kom.'

Het klonk als een verontschuldiging. 'Ik heb niet voor niets slapeloze nachten gehad.'

De Cock strekte zijn wijsvinger naar haar uit. 'Hoe kwam u in de vergaderzaal?' Ze maakte een korte hoofdbeweging.

'Ik woon daar. Nou ja, niet in die vergaderzaal natuurlijk, maar ik woon in datzelfde pand… Keizersgracht 1217. Mijn man was daar conciërge. Bijna dertig jaar. Toen hij stierf, hoefde ik niet weg. Ik mocht van de heer Vreedenbergh op de bovenste etage blijven wonen.'

Ze glimlachte. 'Er is nu geen conciërge meer in het gebouw. De heer Vreedenbergh vond het niet meer nodig. Maar ik kan toch niet nalaten om 's nachts, voor ik ga slapen, nog even door de kantoorlokalen te stappen om te zien of alles nog in orde is.' De Cock knikte begrijpend.

'En op een van die… eh, inspectietochten ontdekte u de heer Vreedenbergh.'

'Ja.'

'Dood in zijn stoel?'

Ze gaf blijk van een lichte aarzeling.

'Dat… eh, dat dacht ik, ja.'

De Cock wreef met zijn duim en wijsvinger in zijn ogen. 'Mag ik zeggen,' vroeg hij vermoeid, 'dat ik u niet begrijp?' Marlies van Haesbergen knikte hem bemoedigend toe. 'Dat mag u zeggen. Zeker. Ik heb er zelf ook moeite mee. Dat is ook de reden dat ik zo lang heb gewacht om met mijn verhaal bij u te komen.' Ze zweeg even, tastte in haar herinnering. 'Toen ik vier dagen geleden op mijn… eh, inspectietocht, zoals u dat noemde, het licht in de vergaderzaal aandeed, zag ik de heer Vreedenbergh in zijn grote voorzittersstoel zitten. Ik schrok mij wezenloos. Toen ik mij weer een beetje had hersteld, liep ik een paar passen in zijn richting. Hij zat onderuitgezakt, met gesloten ogen. Er was voor mij geen twijfel. Ik dacht direct: die is dood.' 'En toen?'

Ze spreidde haar beide handen.

'Ik dacht… ik moet iets doen… ik moet iemand bellen.'

'Dat heeft u gedaan?'

'Nee.'

De Cock keek haar raadselachtig aan.

'Waarom niet?'

Marlies van Haesbergen slikte.

'Ik… eh, ik pakte de telefoon in de vergaderzaal. Die staat op zo'n tafeltje. Plotseling bedacht ik, dat die telefoon misschien was aangesloten op de centrale en die is 's avonds niet bezet. Ik heb ook telefoon in mijn woning. Die is niet op de centrale van het gebouw aangesloten.'

'U verliet de vergaderzaal?' Ze knikte vermoeid.

'Toen ging ik naar de lift om boven te bellen. Het is een oude lift en hij gaat maar langzaam omhoog. Onderweg bedacht ik, wie ik zou bellen… een dokter of de politie. Ik besefte tot mijn schrik, dat ik niet eens zeker wist of de heer Vreedenbergh wel dood was. Ik had hem alleen maar van een afstandje bekeken. Ik had niet eens aan hem gevoeld… of hij koud was.' 'Toen bent u teruggegaan?'

Marlies van Haesbergen veegde met trillende vingers langs haar voorhoofd. 'Ja, ik ben teruggegaan. Toen ik uit de lift stapte, meende ik iets te horen. Wat gespannen liep ik door de gang naar de vergaderzaal. Tot mijn verwondering was het licht uit, terwijl ik mij herinnerde, dat ik het had laten branden.' Ze drukte haar beide handen tegen haar ogen. 'Toen ik het licht weer aandeed… was de stoel leeg.'

Загрузка...