Albert Cornelis Baantjer De Cock en het lijk aan de kerkmuur

1

Rechercheur De Cock van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat drukte het portier open en hees zijn zware lichaam moeizaam uit de rode recherchewagen. Hij klapte het portier dicht, leunde tegen het dak en keek omhoog langs de ranke toren van de Oude Zuiderkerk. Het was elf minuten over negen. Onder de grote klok zag hij de vergulde cijfers 1614 glinsteren in de zon. De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren en grinnikte. De oude bouwmeesters kenden de waarde van hun scheppingen, die, zo wisten zij, de eeuwen zouden trotseren. Daarom was het Anno Domino van hen een heilige zaak, waard om in goud te worden gevat.

Hij maakte zich los van de Volkswagen en slenterde over het grasveldje. De jonge Vledder volgde. Verderop, onder een hoog kerkraam, stonden agenten. Een van hen draaide zich om en kwam op hem toe.

‘Een dooie vent,’ legde hij uit. ‘Een zwerver, denk ik. Een paar hippies hebben hem gevonden.’

‘Een natuurlijke dood?’

De agent trok zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij weifelend. ‘Het lijkt erop. Er is niets aan hem te zien. Niets bijzonders, bedoel ik. Geen tekenen van geweld. Integendeel, hij ligt er erg vredig bij.’

De Cock drong zich in het kringetje van de agenten en mompelde een groet. Schuin tegen de kerkmuur geleund lag een dode man. Hij droeg een morsige oude jas in jagersgroen en hoge afgetrapte schoenen; hij had geen sokken aan. De Cock knielde bij de dode neer en nam hem nauwkeurig op. De kin en de wat ingevallen wangen waren met lichte baardstoppels bedekt. De half opengevallen mond met volle, bijna paarse lippen, was onder een laagafhangende snor bijna niet te zien. Fraai gebogen wenkbrauwen en een krans van fijne rimpeltjes omlijstten de gesloten ogen. Vanonder een slappe vilthoed krulde grijsgeel haar. De dode lag er inderdaad ‘vredig’ bij. De benen over elkaar geslagen, de handen in een devoot gebaar gevouwen op de buik. Het was een rustig, bijna bemoedigend beeld, alsof sterven tegen een natte, bemoste kerkmuur in de kilte van een meinacht een milde gebeurtenis was.

De Cock kwam traag overeind en keek naar Vledder. ‘Hoe oud schat je hem?’

De jonge rechercheur maakte een vaag gebaar ‘Vijfenvijftig, zestig jaar. Zeker niet ouder. Hij is wat verwaarloosd, ziet er onverzorgd uit. Misschien is hij nog wel jonger.’ Hij wendde zich tot de agenten. ‘Zijn er papieren bij hem gevonden?’ Een al wat oudere agent schudde zijn hoofd. ‘Ik heb zijn zakken nagevoeld.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Voor zover ik erbij kon. Ik heb uiteraard aan de situatie zo weinig mogelijk willen veranderen.’

Vledder knikte begrijpend. ‘Niets?’

‘Nee. Geen portefeuille, geen papieren, geen geld. Niets. Alleen een fotootje.’ De agent tastte in een zijzak van zijn uniformjas. ‘Van een jonge vrouw.’

De Cock nam de foto van de agent over. Het was een oud portretje in chamois. De randen waren groezelig, verkreukt. De rechterbovenhoek ontbrak.

Vledder keek over de schouder van De Cock. ‘Een dochter?’ De Cock schudde langzaam zijn hoofd. ‘Dat kan niet. Ik schat de foto zelf al op meer dan dertig jaar. Kijk maar naar de kleding, de hoed, de haardracht. Van voor de oorlog.’ Hij draaide de foto om, tuurde naar een vervaagd handschrift. ‘Louise,’ las hij hardop, ‘negentien jaar.’

Vledder zuchtte. ‘Negentien en dertig is negenenveertig. Ze zou zijn vrouw kunnen zijn.’

De Cock knikte instemmend.

Bram van Wielingen, de baardige en meest onbehouwen fotograaf van het politiekorps, zocht zich ruw een weg tussen belangstellende hippies en de agenten. Zijn zwarte tas bengelde op zijn brede rug. Hij klopte De Cock op de schouder. ‘Wat heb je nodig?’ De Cock wuifde wat onduidelijk in de ruimte. ‘Een plaatje uit verschillende gezichtshoeken en een paar close-ups van het gezicht, en face en en profil. Duidelijke, begrijp je? Ik moet ermee op pad.’

Van Wielingen liet zijn tas op het gras zakken. ‘Weet je niet wie hij is?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Nog niet. Ik hoop dat straks zijn kleren nog wat aanwijzingen geven.’

Van Wielingen grijnsde. ‘Die vodden?’ riep hij misprijzend. ‘Vlooien, luizen, platjes en een broek stijf van de urine.’ De Cock trok zijn brede schouders op. ‘Ik moet toch wat?’ riep hij met lichte wanhoop. ‘Je weet hoe moeilijk het is om hier in Nederland een niet geïdentificeerd lijk begraven te krijgen!’ Van Wielingen snoof. ‘Wat denk je van de vuilverbranding?’ De Cock draaide zich met een ruk naar hem toe. Zijn ogen spoten vuur. ‘Vuilverbranding…? Daar hoor jij thuis!’ siste hij. ‘Een voorproefje van de hel, die wacht.’

De fotograaf verbleekte. Een wrange glimlach gleed langs zijn lippen. ‘Oké, De Cock,’ zei hij zwak. ‘Het was maar een grapje.’ Hij bukte zich naar zijn tas en pakte zijn camera. Dokter Den Koninghe, de gemeentelijke lijkschouwer kwam het grasveldje op. In zijn kielzog sjokten twee broeders van de Geneeskundige Dienst met een brancard.

De Cock begroette de oude dokter hartelijk. ‘Goedemorgen!’ riep hij opgewekt. ‘Geen naar, bloedig lijk. Ik heb bij uitzondering eens een vrindelijke dode voor u.’ Hij strekte zijn arm, wees naar de man aan de muur. ‘Kijk eens hoe vredig.’ De altijd wat excentrieke doodschouwer keek naar hem op. ‘Een dode,’ zei hij brommerig, ‘is noch vriendelijk, noch onvriendelijk.’ Het klonk als een terechtwijzing. ‘Een dode is… dood. Nooit meer dan dat.’

Hij knielde bij de man neer, legde de rug van zijn hand tegen de wang en tilde de oogleden op. Na een paar seconden kwam hij weer overeind. Op zijn hoge voorhoofd lagen diepe rimpels. De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Een natuurlijke dood?’ vroeg hij hoopvol.

De kleine dokter antwoordde niet onmiddellijk. Hij stak beide handen in de zakken en staarde enige ogenblikken voor zich uit. ‘Het lijkt op een acute hartdood,’ zei hij zacht, weifelend. ‘En misschien is het dat ook wel. Er zijn ook tekenen die op verstikking wijzen.’

‘Verstikking?’

Dokter Den Koninghe knikte. ‘Ademnood. Daarom… ik adviseer sectie.’ Hij verschoof iets aan zijn bril. ‘Laat dokter Rusteloos hem maar eens van binnen bekijken.’

De Cock keek de dokter verbaasd aan. ‘Waarom?’ vroeg hij verbolgen. ‘Al die drukte… Er is toch niets dat op misdaad wijst? De man is gewoon gestorven.’

De oude dokter nam zijn bril af en poetste de glazen. ‘Heb jij,’ zei hij langzaam, ‘wel eens een man of vrouw gezien, die bij het sterven uit zichzelf devoot de handen vouwt?’

Een moment was De Cock sprakeloos. ‘Maar dat is toch niet…’ Dokter Den Koninghe keek naar hem op. ‘Onmogelijk, wil je zeggen?’ Hij zuchtte diep, zette zijn bril weer op. ‘Onmogelijk is het niet. Maar ik heb het in mijn lange praktijk nog nooit meegemaakt.’ De Cock slikte, wees naar het lijk aan de muur. ‘U bedoelt, dat iemand de man zo’n vredig aanzien heeft gegeven nadat hij was gestorven?’

De dokter knikte traag. ‘Als ik mij niet vergis, De Cock, hebben we te maken met een goed gecamoufleerde moord.’

Rechercheur De Cock slenterde langs de trieste afbraakpanden aan de Sint Antoniebreestraat. Traag, onverschillig, zijn hoedje nonchalant achter op het hoofd, zijn grof, breed gezicht in een wat norse plooi. Hij had na de schokkende opmerking van de dokter de dode man aan de muur nog eens van alle kanten bekeken en niets gevonden. Daarna had hij tegen de lijkschouwer gesputterd, gewezen op het ontbreken van elke aanwijzing, die op moord duidde. Maar dokter Den Koninghe was niet te vermurwen. Nog nooit had De Cock de oude zo halsstarrig gezien, zo onbuigzaam. Onder geen voorwaarde bleek de schouwarts bereid, te verklaren dat de man aan de kerkmuur een natuurlijke dood was gestorven. Alle argumenten van De Cock had hij weggewuifd. Nonchalant, maar beslist. Uiteindelijk had De Cock zwaar zuchtend en duidelijk tegen zijn zin Vledder opdracht gegeven het lijk naar het sectielokaal te laten overbrengen. Hij zat aan die autopsie vast, onontkoombaar. De rechercheur voelde weinig voor een uitgebreid onderzoek. Hij had nog werk zat. Genoeg voor maanden. De laden van zijn stalen bureau puilden uit. Het zou veel tijd vergen om alleen al de identiteit van de dode vast te stellen. En als hij dan ook nog naar een moordenaar moest zoeken….

Hij trok zijn mond in een brede grijns. Het hoefde natuurlijk helemaal geen misdaad te zijn. De man was gestorven, gewoon, een natuurlijke dood. Een medelijdende hippie had de dode gevonden en hem uit piëteit de handen gevouwen. Waarom niet? Had een rusteloze zwerver niet het recht om er althans na zijn sterven vredig bij te liggen? Wat was daarop tegen? Hij liep over de Nieuwmarkt, slenterde langs het Waaggebouw naar de Zeedijk en dacht aan het schemerige intieme cafeetje van Smalle Lowietje. Hij dreef de gedachten wat moeizaam weg. Het was nog te vroeg. Als hij nu al aan de cognac begon, wilde hij straks helemaal niets meer van misdaad weten.

‘Leeftijd… plusminus vijfenvijftig jaar; lang… één meter negenenzeventig; lichamelijke conditie… redelijk; lichtgrijze ogen, gaaf ondergebit, een kleine prothese met drie snijtanden boven, vrij lang grijsgeel golvend haar. Geen afwijkingen, geen littekens, geen tatoeëringen, geen moedervlekken.’

De Cock keek op. ‘Vingerafdrukken?’

‘Zijn afgenomen, ook van de handpalmen, door Kreuger van de Dactyloscopische Dienst.’

‘Verwondingen?’

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

‘Niets. Geen schrammetje. Ik begrijp niet wat dokter Den Koninghe bezielt. Zover ik heb kunnen nagaan was het lichaam volkomen gaaf.’

De Cock knikte. ‘En de kleding?’

De jonge rechercheur zuchtte. ‘Vervuild… dat is eigenlijk alles wat ik ervan kan zeggen… vooral het ondergoed. Maar het past wel bij elkaar, pantalon, colbert, overhemd. En de kwaliteit lijkt mij uitstekend.’

De Cock beet op zijn onderlip. ‘Geen wasnummers, bijzondere merken, aanduidingen van een kleermaker?’

De jonge rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Je kunt de kleren wel vergeten. Daar zul je geen aanknopingspunten in vinden. Alle merken zijn finaal uit de voering gescheurd.’

De Cock keek verrast op. ‘Gescheurd?’

Vledder knikte. ‘Al geruime tijd geleden, dacht ik. De torn- en scheurranden zijn niet nieuw. Op sommige plaatsen zijn duidelijke slijtplekken.’

De Cock plukte aan zijn neus. ‘Geen papieren?’

Vledder grijnsde. ‘Zelfs geen vloeitje voor een sjekkie.’ ‘En het dactyloscopisch signalement?’

Vledder gebaarde naar de telefoon. ‘Ik had net Han Kreuger aan de lijn.’

‘Nou?’

‘De dode komt in de collectie niet voor.’

De Cock smeet zijn pen op het bureau. ‘Daar gaan we weer,’ sprak hij moedeloos. ‘Maak maar een berichtje voor de jongens van de pers. Ik ben al bij de commissaris geweest. Hij zou zich in verbinding stellen met dokter Rusteloos. Zonder tegenbericht is de sectie morgenochtend om tien uur.’ Hij tastte naar zijn hoofd alsof hij zich iets moest herinneren. ‘De foto’s van Van Wielingen?’ Vledder gooide hem een envelop toe. ‘Zijn net gebracht.’ De Cock scheurde de envelop open en spreide de foto’s over zijn bureau uit. Vledder kwam naast hem staan en keek over zijn schouder mee… twaalf maal een zacht rustende man, vriendelijk, vredig, in het bleke zonlicht van de morgen.

De jonge rechercheur schudde langzaam zijn hoofd en grinnikte. ‘Dat moet moord zijn!’ riep hij schamper.

De Cock knikte traag voor zich uit. ‘Met voorbedachten rade.’

‘Heb je nog vermiste personen?’

Vledder grijnsde. ‘Een hele serie. Er zijn tegenwoordig zoveel mannen die van hun vrouw, en vrouwen die van hun eigen man weglopen… het lijkt wel een epidemie.’ Hij snoof. ‘Om van de weglopende tieners nog maar te zwijgen.’

De Cock trok een ernstig gezicht. ‘Onvrede’, zei hij somber, ‘met zichzelf en hun omgeving.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Ik bedoel echte vermissingen, van de laatste tijd.’

Vledder trok zijn schouders op. ‘Dat zijn er nog altijd een paar honderd, alleen al in Nederland.’ Hij spreidde beide armen. ‘En komen we daar verder mee? We kennen niet eens de nationaliteit van de dode. Hij kan wel een Amerikaan zijn, een zwervende Brit, een Fransman. Zoek maar uit. We zijn zo kosmopolitisch als de hel.’ Hij zuchtte omstandig. ‘Het wordt langzaam tijd, dat de mensen een brandmerk krijgen.’

De Cock schudde afkeurend zijn hoofd. ‘We zijn geen vee!’ Het gezicht van de jonge rechercheur kleurde rood. ‘Verdomme nog aan toe?’ riep hij fel. ‘Dat eeuwige verstoppertje spelen van die klanten kost ons een hoop werk. Het is steeds hetzelfde. Je weet nooit met wie je te doen hebt. Ik ben Dick Vledder, en dat mag iedereen weten.’ Hij stak demonstratief zijn kin omhoog en sloeg zich op zijn brede borst. ‘Ik heb duidelijke identiteitspapieren op zak. Altijd. Tegen een brandmerk, of hoe je dat ook noemen wilt, heb ik geen bezwaar. Waarom ook? Ik heb niets te verbergen.’ ‘Nog niet.’

Vledder keek zijn oudere collega niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoel je… nog niet?’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Noem het noodlot. Je kunt nooit vooruit bezien of je nog eens in omstandigheden geraakt, waarin je het bijzonder plezierig zou vinden als je in de anonimiteit zou kunnen onderduiken.’

‘Onzin… ik zou altijd…’

‘De consequenties van je daden aanvaarden?’

Vledder reageerde heftig. ‘Inderdaad… dat zou ik!’

De Cock knikte bedaard. Hij ging niet verder in op het onderwerp. Hij voelde weinig voor een woordenstrijd met zijn jonge collega, die hem zeer sympathiek was. Vroeger zou hij feller hebben gereageerd, maar de jaren hadden hem mild gemaakt. Mild jegens eenieder… zelfs jegens hen die de mensheid consequent in twee groepen deelden… boeven en niet-boeven. Hij pakte de foto’s van Van Wielingen bij elkaar en schoof ze terug in de envelop. Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op en luisterde. Het was de wachtcommandant.

‘Ik heb hier beneden aan de balie,’ toeterde hij, ‘een vrouw die zegt dat ze de dode wil zien.’

‘Welke dode?’

‘Je weet wel… die van de Zuiderkerk. Ze heeft iets in de krant gelezen, zegt ze.’

De Cock keek op zijn horloge. De avondeditie, berekende hij, was net uit. ‘Goed… stuur haar naar boven.’

Ze kwam na een bescheiden klopje de recherchekamer binnen: fraai, slank, met een weelde van goudglanzend haar, golvend tot over haar schouders. Ze deed de deur zorgvuldig achter zich dicht en liep op hen toe. Haar gang had iets onwezenlijks, bijna onaards. Ze zweefde langs de stalen bureaus, als een danseres, gracieus, alsof haar voeten de vloer niet raakten. Voor De Cock bleef ze staan en stak hem haar hand toe. ‘Ik ben Abigail,’ zei ze zacht, melodieus. ‘Abigail van Maanenfeldt.’

De rechercheur weifelde even, slikte iets van de betovering weg en drukte de hem toegestoken hand.

‘De Cock,’ zei hij hees, ‘met ceeooceekaa.’ Zonder zijn blik van haar af te wenden, gebaarde hij opzij naar zijn jonge collega. ‘Vledder, mijn onvolprezen hulp.’

Ze keek van De Cock. naar Vledder en terug, plooide haar volle lippen tot een beleefde glimlach.

‘Ik heb het in de krant gelezen,’ zei ze vriendelijk. ‘Vanavond.’ Ze schoof haar zware leren schoudertas voor haar buik, deed hem open en nam er een uit de krant gescheurd berichtje uit. ‘Van die onbekende dode… die man, die vanmorgen bij de Zuiderkerk is gevonden.’ Ze pauzeerde even en keek De Cock somber aan. ‘Ik denk dat ik weet wie die man is.’

De Cock wees op de stoel naast zijn bureau. ‘Gaat u zitten,’ nodigde hij uit. Ze nam omzichtig plaats, sloeg haar slanke benen over elkaar en trok haar rokje wat naar voren. ‘Het is zo maar een ingeving. Niet meer.’ Ze schoof De Cock het berichtje toe. ‘Er staat ook niet zoveel in. Ik bedoel… te weinig om enige zekerheid te hebben. Daarom… zou ik de dode man graag persoonlijk zien.’ Ze sprak rustig, zakelijk, met een ondertoon van ingehouden emotie. ‘Kan dat?’

De Cock trok zijn lippen in een tuitje. ‘U vermist iemand?’ vroeg hij ontwijkend.

Ze knoopte haar wildleren mantel los en knikte traag. ‘Mijn oom.’ Rechercheur De Cock keek haa r scher p aan. Bijna onbeschaamd. Zijn observerende blik gleed langs haar schouders omlaag. Hij schatte de waarde van het kostuumpje dat ze droeg, keek naar de goedverzorgde huid, de fraaie handen, de lange slanke vingers met een overdaad van kostbare sieraden, en dacht aan de zwerver aan de muur.

‘Uw oom?’ In zijn stem trilde verbazing.

Ze zuchtte diep. ‘Archibald van Maanenfeldt, een oudere broer van mijn vader.’ Ze glimlachte enigszins mat tegen de grijze speurder. ‘Heel rijk en heel excentriek.’

De Cock plukte aan zijn neus. ‘Zo excentriek, dat hij als een zwerver door de wereld trok?’

‘Dat niet direct. Toch zou het mij niet verbazen als hij het is.’ Ze verschoof iets op haar stoel. ‘Ziet u… oom Archibald was geen echte zwerver… niet een man die altijd in de goot wilde leven. Dat niet. Hij deed het soms… voor zijn plezier. Het was zijn hobby.’ ‘Een vreemde hobby.’

Ze zuchtte. ‘Oom Archibald hield van mensen. Hij was bijzonder sociaal voelend. Hij wilde zijn medemensen zo volledig mogelijk leren kennen. Niet alleen zijn eigen kring, begrijpt u. Alle lagen van de bevolking. Ik weet dat hij in Parijs een tijdje als clochard heeft geleefd. Hij vertoefde soms in de meest obscure gelegenheden. Ook nam hij tijdelijke baantjes aan als portier of bordenwasser. Hij heeft zich zelfs een keer als havenarbeider gemeld.’ Er kwam een vrolijke trek om haar mond. ‘Het werd een volledige mislukking. Bij de eerste baal die hij opnam, ging hij door zijn knieën.’ De Cock tikte met een dikke wijsvinger op het krantenbericht. ‘En welke reden hebt u om te denken dat dit uw oom Archibald is?’ Ze trok haar schouders iets op. ‘Ik zei u al… het is een ingeving. Toen ik het krantenberichtje onder ogen kreeg, dacht ik onmiddellijk aan oom Archibald. Het signalement klopt ook heel aardig… de leeftijd, de kleding.’

De Cock knikte begrijpend. ‘Wanneer hebt u oom Archibald voor het laatst gezien?’

Ze gebaarde wat nonchalant voor zich uit. ‘Een halfjaartje geleden.’

‘Waar?’

‘Bij hem thuis.’

‘En sindsdien is hij vermist?’

‘Kort na mijn bezoek… ja.’

‘En voor zijn verdwijning had u een regelmatig contact met hem?’ Ze knikte vaag. ‘Dat kunt u wel stellen. Het was niet zo dat ik elke dag bij hem over de vloer kwam, maar ik bezocht hem toch vrij regelmatig.’

‘U hebt zijn verdwijning gemeld?’

Abigail van Maanenfeldt keek verbaasd op. ‘Ik? Nee… misschien zijn vrouw.’

‘Zijn vrouw?’

‘Ja. Ze heeft me verteld dat oom Archibald plotseling was weggegaan… verdwenen. Ik neem niet aan dat zij de politie heeft ingeschakeld.’

‘Waarom niet?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Oom had van die bevliegingen. Hij trok er wel eens meer een tijdje tussenuit. Dat was ook eigenlijk niets om je ongerust over te maken.’

De Cock zuchtte. ‘Waar woont mevrouw Van Maanenfeldt?’ ‘U bedoelt tante?’

‘Ja.’

Er gleed een schaduw over haar gezicht. ‘Tante… tante is dood.’

Загрузка...