Rechercheur De Cock slenterde door de grote recherchekamer. Van het raam naar de deur en terug. Hij deed dat vaak als hij nadacht. Op de cadans van zijn stappen lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. De nieuwe ontwikkeling had hem verrast. Er was bij de opiumploeg dus toch een tip gekomen die naar Raymond Verbruggen leidde. En dat was vreemd, dat paste niet in het patroon, althans niet in het patroon dat hij zich van de affaire had gevormd. Dat het fraaie pand aan het ’s Gravenhekje geen schoonheidssalon huisvestte, had hem niet verbaasd. De wat bizarre make-up van tante Aleida was bepaald geen reclame voor de kundigheden van dochter Abigail. Was zij een schoonheidsspecialiste? Een regiment vragen stormde in gelid op hem af. Haalde Raymond Verbruggen de narcotica uit Antwerpen? Kende tante Aleida die activiteiten? En hoe paste dat alles bij Blaricum en de moord op zuster Martha? Plotseling bleef hij staan, stram, wijdbeens, alsof hij nooit meer een voet zou verzetten en schreeuwde: ‘Robert…! Robert Antoine van Dijk?’ Zijn zware stem echode tegen de kale muren van het vertrek. De jonge rechercheur kwam met een rood hoofd en een schichtige blik uit een aangrenzende kamer gerend. De Cock keek hem glunderend aan. ‘Je ziet er weer beeldig uit, Robert,’ zei hij op een hoog toontje. ‘Oudroze staat je goed.’
Van Dijk glimlachte beleefd. De jonge rechercheur stond bekend om zijn modieuze kostuums. Hij wist dat De Cock daar graag grapjes over maakte. ‘U riep?’ vroeg hij simpel. De Cock wees op de oude schminkkist met lappen op zijn bureau. ‘Ga ermee naar het laboratorium in het hoofdbureau en geef doctorandus Eskes een staafje van de roodbruine schmink. Vraag of hij een mogelijkheid ziet om het met de vlekken op het servetje te vergelijken.’
‘Welk servetje?’
De Cock gebaarde. ‘Dat heeft hij al. Hoofdinspecteur Everhardt van de opiumploeg zou het persoonlijk bij hem afgeven.’ ‘En de kist?’
‘Die breng je compleet met de lappen naar mevrouw Louise de Graaf. Dick Vledder zal je haar adres geven. Als ze de kist als die van de toneelspeler Ferdinand Ferkades herkent, mag ze hem behouden… onder één voorwaarde. Dat ze jou een of meer brieven bezorgt van haar vroegere echtvriend.’
‘Als ze die heeft.’
De Cock knikte overtuigd. ‘Die heeft ze. Maak je geen zorgen. Ze zal beslist wel een paar liefdesbrieven van hem hebben bewaard. Maak haar duidelijk dat de inhoud ons niet interesseert. Die blijft geheim. Het gaat ons om het handschrift, het handschrift van Ferdinand Ferkades.’
‘En als ik die brieven heb?’
‘Dan ga je opnieuw naar doctorandus Eskes en vraagt of hij mij wil bellen als het handschrift overeenkomsten vertoont met het schrift op het servetje.’
Robert Antoine knikte begrijpend. Hij kreeg van Dick Vledder het adres van de vrouw, pakte de kist en liep ermee de kamer uit. De Cock riep hem na: ‘En laat Eskes mij ook bellen als het schrift duidelijk géén overeenkomsten vertoont.’
Toen Robert Antoine van Dijk was vertrokken, sjokte De Cock naar de kapstok en greep zijn oude jas.
Vledder kwam naderbij. ‘Waar ga je heen?’
De Cock keek hem aan. ‘Waar gaan wij heen?’ verbeterde hij. Vledder lachte. ‘Oké, waarheen?’
De Cock zette zijn hoedje op. ‘Blaricum… neef Archibald vragen of hij weleens een groene auto heeft gehad.’
‘Wat?’
De Cock keek hem quasi verbaasd aan. ‘Spreek ik Turks?’
‘Zullen we weer bij de kerk parkeren?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘We rijden gewoon de oprijlaan in.’ Hij grinnikte wat jongensachtig. ‘Als je er plezier in hebt, mag je zelfs toeteren.’
De jonge rechercheur draaide de Volkswagen Blaricum binnen. ‘Dat lijkt mij niet zo verstandig,’ zei hij afkeurend. ‘Als neef Archibald een slecht geweten heeft, neemt hij de vlucht.’ De Cock schoof zijn hoedje naar voren en zakte verder onderuit. ‘Ze hebben allemaal een slecht geweten.’
‘A llemaa l?’
De Cock knikte traag. ‘Moord is het begin… nooit het einde.’ Vledder keek hem van terzijde aan. ‘Hoe bedoel je?’ De Cock antwoordde niet onmiddellijk. ‘Mensen komen tot moord,’ reageerde hij traag, ‘omdat ze de dood van een medemens zien als de enige oplossing van hun problemen. Na de daad ontdekt men pas dat men een nieuw probleem heeft geschapen… ernstiger, onoverkomelijker dan de problemen die men trachtte op te lossen.’ Om zijn lippen zweefde een wat droeve grijns. ‘Misschien is dat wel de tragiek van een moordenaar… de tragiek van elke misdaad.’ Vledder maakte een wrevelig gebaar. ‘Voor wie geldt dit? Wie had er problemen?’
De Cock drukte zich iets omhoog en schoof zijn hoedje terug. ‘Tante Heleentje… haar excentrieke echtgenoot was voor haar bepaald een probleem. En dan zuster Martha…’
Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Had zuster Martha een probleem?’
De Cock knikte. ‘Haar invalide zuster.’
Vledder trok zijn schouders op. ‘Uit niets blijkt,’ zei hij achteloos, ‘dat het haar ernstig drukte.’
De Cock stak zijn dikke onderlip vooruit. ‘Hoe vond je het verzorgingshuis waarin zuster Maria is opgenomen?’
‘Mooi, luxueus.’
De Cock knikte. ‘Dat vond ik ook: mooi, luxueus. Daarom ben ik eens links en rechts gaan informeren.’ Hij draaide zich half naar Vledder. ‘Wat denk je dat het kost om in zo’n inrichting te mogen worden opgenomen, bijvoorbeeld… tot het Onze-LieveHeer behaagt je weg te nemen?’
‘Een aardig kapitaaltje.’
De Cock draaide zich terug en staarde door de voorruit. ‘Acht dagen voor haar dood,’ zei hij zacht, ‘stortte zuster Martha driekwart van het inkoopbedrag op de rekening van de notaris, aan wie zij de belangen van Maria in handen had gegeven.’ Vledder slikte. Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Dat… dat,’ stotterde hij, ‘was geen geld van de boerderij.’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Die werd pas maanden na haar dood verkocht voor een appel en een ei, zoals jij het uitdrukte.’ Hij zweeg even, keek hoe Vledder de Schapendrift op draaide. ‘Ik heb ook met haar huisarts gesproken, dokter Keypers. Een vriendelijke, begrijpende man, met wie de beide zusters veel contact hadden. Wist je dat zuster Martha ernstig ziek was?’ ‘Ziek?’
De Cock zuchtte diep. ‘Kanker. Dokter Keypers schatte dat ze nog zes maanden had te leven.’
‘En wist ze dat?’
De Cock wreef langs zijn kin. ‘Ze wist het.’
Het grind knarste onder de banden. Vledder draaide het contact af en stak de sleutel in de zijzak van zijn colbert. De Cock maakte geen aanstalten om uit te stappen. Vledder keek hem grijnzend aan. ‘Moet ik het portier voor meneer openmaken?’ vroeg hij met een zweem van sarcasme.
De Cock keek strak voor zich uit. ‘Ik wacht tot er iemand ter begroeting naar buiten komt.’
Vledder grinnikte. ‘Dan kan je lang wachten. Je denkt toch niet dat neef Archibald een welkomstspeech heeft klaar liggen?’ ‘Misschien een paar pleitnotities.’ De Cock bukte zich iets en keek langs de gevel omhoog. ‘Toeter eens.’
Drie-, viermaal klonk het schrille geluid van de hoorn. Een paar mussen vlogen op, verder gebeurde er niets.
De Cock deed het portier open en stapte uit. ‘Meneer Van de Wheerlingen is niet thuis,’ stelde hij laconiek vast. Hij slenterde op zijn gemak naar de voordeur. Onder het afdakje hing nog steeds een fraai spinnenweb. Langs de gesloten blinden liep hij naar de achterkant van de villa, vond daar de keukendeur op slot. Hij nam het leren etuitje uit zijn zak en zocht uit de koperen houder de juiste baard. In een paar seconden had hij de deur open. De scharnieren piepten. De Cock wachtte tot het geluid was weggeëbd. Toen stapte hij naar binnen. Vledder volgde omzichtig. De keuken bood dezelfde troosteloze aanblik als bij hun eerste bezoek. Ook in de hal en de kamer was niets veranderd. De klok stond nog op twaalf uur en de meubels waren nog steeds met hoezen bedekt. Alleen de bedompte lucht van stof, vocht en schimmel was intenser, alsof de verrotting reeds alles in haar greep had. De Cock huiverde en keek naar Vledder, die in de hal stond. De jonge rechercheur blikte schichtig om zich heen. Nerveus gleed zijn tong over zijn droge lippen.
‘Zal ik… zal ik even boven gaan kijken?’ vroeg hij hees. De Cock liep op hem toe. ‘Ik ga met je mee.’
Ze gingen achter elkaar de brede trap op en bekeken de vertrekken op de eerste verdieping. Er was niemand. De kamers waren in tijden niet betreden. Stof lag onberoerd op de vloer. Via een smallere trap gingen ze naar de zolder. Onder een open dakkapel vonden ze een butaanfles met een komfoortje. Blikken levensmiddelen lagen rondom. Een paar meter verder, bij de schuinte van het dak, lag een matras met dekens. Vledder trok een droef gezicht. ‘Hij is weg,’ zei hij somber. De Cock reageerde niet. Hij bukte bij een aarden bord, nam daarvan een lepel en bekeek die aan de onderzijde. Daarna richtte hij zijn aandacht op de matras. Onder een vervuild kussen vond hij een injectiespuit. Het was een groot, ouderwets type van glas, gevat in verchroomd metaal. Aan het einde stak een afgebroken naald.
Vledder kwam naast hem staan. ‘Het moordwapen?’ De Cock nam de spuit heel voorzichtig op, hield hem omhoog en bekeek het glas tegen het licht. Het was vuil, bruin, als de drab uit een tabakspijp. Hij draaide zich naar Vledder. ‘Haal uit de wagen even een paar plastic zakken. Ik wil de spuit op het laboratorium laten onderzoeken.’ Hij wees naar het aarden bord op de vloer. ‘En ook die lepel.’
Toen Vledder zich had verwijderd snuffelde De Cock nog een tijdje op de zolder rond. Hij nam een geopend conservenblik en rook eraan. Hij zette het weer naast het komfoor en slenterde naar een andere hoek van de zolder. In de lade van een oud kastje vond hij een reeks lege ampullen.
Vledder kwam hijgend boven. ‘Wat moet je met die lepel?’ ‘Ik wil weten of hij gebruikt is om er opium in op te lossen. De meeste opiumspuiters gebruiken daarvoor een lepel en een brandende kaars.’
Vledder keek om zich heen. ‘Er zijn hier geen kaarsen’ De Cock gebaarde. ‘Op een gaskomfoortje gaat het ook.’ ‘Zou neef Archibald nog terugkomen?’
De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik heb de indruk dat hij al enkele dagen weg is. Sommige etensresten zijn totaal bedorven.’ Ze pakten de lepel, de spuit en de lege ampullen in plastic zakken en verlieten de zolder. Beneden in de hal bleven ze staan. Een vreemde ijzige kilte sloop op hen toe. De Cock huiverde opnieuw. Hij kneep zijn lippen op elkaar, keek rond, zocht naar een verklaring, maar vond die niet. Het prikkelde zijn zenuwen. ‘Ik ga hier niet weg,’ siste hij tussen zijn tanden, ‘voor ik hem heb gevonden.’
Vledder keek hem verward aan. ‘Wie… wat gevonden?’ De Cock antwoordde niet. Hij liep met driftige passen naar de keuken. Voor het zware kolenfornuis bleef hij staan. De ovendeuren hingen nog scheef en er zat roest op de pasringen. Hij draaide zich om. Langzaam gleed zijn blik over het verwaarloosde interieur. Ineens kwam hij weer in beweging. ‘Waar is de kelder?’
Vledder liep op hem toe. ‘Is er een kelder?’
De Cock knikte. ‘Er moet een bergplaats zijn voor kolen.’ Vledder gebaarde voor zich uit. ‘Misschien is er buiten een hok.’ De Cock liep de tuin in. Een vreemde onrust maakte zich van hem meester. Voorzichtig stapte hij verder. Elke vezel van zijn spieren was gespannen. Zijn scherpe ogen tastten de omgeving af, vergeleken die met het beeld dat nog in zijn herinnering lag. Het groen had een donkerder tint. Sommige struiken waren in bloei geraakt, andere hadden hun bloesem laten vallen, maar dat stoorde hem niet; dat hoorde bij de natuurlijke ontwikkeling. Ineens stond hij stil. Zijn rechterarm ging omhoog, de wijsvinger gestrekt naar voren.
‘Het terras,’ hijgde hij. ‘Het terras.’
Vledder ademde in zijn nek. ‘Wat is daarmee?’ De Cock hijgde opnieuw.
‘Er groeit geen gras meer tussen de tegels.’
Ze stonden er met strakke gezichten omheen en keken toe hoe twee werklieden aarde en zand wegschepten. De tegels van het terras waren op hoopjes gestapeld, vreemd, grillig, in een bijna surrealistisch patroon. De zon was allang achter de bomen weggezakt. Het werd donker. Licht uit de koplampen van een politiebusje wierp lange schaduwen in de tuin. Dokter Rusteloos stond met een been in het zand en gaf aanwijzingen. Toen een punt van een geschoeide voet zichtbaar werd, beduidde hij de werklieden met graven op te houden. De man van de technische dienst kwam naar voren en flitste een plaatje. Dokter Rusteloos veegde met beide handen, gestoken in plastic handschoenen, nog wat aarde en zand weg. Aan de pijp van de pantalon trok hij met kleine rukjes een been omhoog. Hij keek naar De Cock. ‘Hoelang ligt hij daar al?’
De oude speurder maakte een vaag gebaar. ‘Een dag of tien, schat ik. Maar hij is al meer dan een halfjaar dood.’ ‘Weet je wie hij is?’
De Cock knikte ‘Archibald van Maanenfeldt.’
De dokter keek verrast op. ‘Over hem heb ik kortgeleden een sectierapport geschreven.’
‘Dat was de verkeerde,’ zei De Cock mat.
‘De verkeerde?’
De Cock knikte. ‘Een verlopen toneelspeler.’
Om de mond van de patholoog-anatoom gleed een olijke trek. ‘Dat kan ik aan de buitenkant niet zien.’ Hij keek voor zich uit, alsof hij iets overdacht. ‘En aan de binnenkant ook niet.’ De Cock verborg zijn plezier over het grapje achter een strak gezicht. Hij wees naar het blootgelegde been. ‘Ik ben benieuwd hoe deze is gestorven.’
Dokter Rusteloos zuchtte. ‘We zullen het bezien,’ zei hij kalm. Hij wenkte de werklieden naderbij. Voorzichtig groeven ze verder. Toen de omtrek van het hoofd vaag zichtbaar werd, ontstond er onder de aanwezigen wat rumoer. Onderling gemompel. De omtrekken leken in het schaarse licht veel groter dan normaal. Het hoofd bleek gehuld in een plastic vuilniszak, vastgebonden om de nek.
De Cock hurkte naast de dokter neer. ‘Wilt u het hier losmaken?’ De patholoog-anatoom schudde zijn hoofd. ‘We brengen hem direct naar het sectielokaal.’ Hij schoof de mouw van zijn colbert omhoog en keek op zijn horloge. ‘Het is toch laat. Het lijkt mij het beste dat ik onmiddellijk aan het werk ga.’ De Cock knikte instemmend.
Het lijk werd op een brancard uit het politiebusje gelegd en weggedragen.
De Cock bleef nog even staan, keek naar de opgetaste tegels, het open graf, en huiverde die dag voor de derde maal.
‘Een ingeslagen schedel?’
Vledder knikte. ‘Vermoedelijk maar één slag. Schuin achter op het hoofd.
Dokter Rusteloos dacht aan een zwaar, bolvormig voorwerp, een ronde tafelpoot, een grote vaas, een stenen beeld of iets dergelijks.’
‘Was hij te herkennen?’
Vledder wreef met de rug van zijn hand langs zijn mond, haalde zich het beeld van de dode man voor de geest.
‘Hij was,’ begon hij aarzelend, vijfenvijftig à zestig jaar oud. Ook volgens de schatting van dokter Rusteloos. Hij had vrijwel dezelfde lengte en het postuur als de dode man aan de muur van de Zuiderkerk. Hij was alleen beter gekleed. Het gezicht was niet zo fraai meer, maar de hangsnor was nog duidelijk herkenbaar.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik geloof dat we niet behoeven te twijfelen: het lijk onder het terras was van Archibald van Maanenfeldt.’ De Cock stond van zijn stoel op en slenterde naar het komfoortje in de hoek. Hij kwam terug met een kop dampende koffie en zette die voor de jonge rechercheur neer.
‘Vers. Ik heb hem net gezet.’
Vledder keek dankbaar op. ‘Het was dit keer geen pretje,’ zei hij loom.
De Cock glimlachte. ‘Ik was blij dat jij de autopsie wilde bijwonen. Ik had er echt geen zin in.’
Vledder slurpte aan zijn koffie. ‘Hoe wist je dat Van Maanenfeldt daar lag?’
De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik wist het niet. Ik was er alleen heilig van overtuigd dat hij niet meer leefde. Er waren te veel factoren die daarop wezen.’
‘Zoals?’
De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Van Maanenfeldt trok voor zijn zwerftochten in de regel in het voorjaar weg en kwam in het najaar terug. In tegenstelling tot zijn gewoonte, zou hij dit keer in het najaar zijn vertrokken. Die mogelijkheid was natuurlijk niet uitgesloten, maar na de dertiende oktober had hij geen geld meer opgenomen. De vraag was waarvan hij had geleefd. Bestudering van zijn bankrekening leerde dat hij, ondanks de baantjes die hij zo nu en dan vervulde, ook tijdens zijn zwerftochten regelmatig geld opnam. Na de dood van tante Heleentje op 3 november probeerde neef Archibald zijn oom te bereiken. Hij plaatste advertenties in vrijwel alle grote bladen van Europa en liet oproepen uitgaan via de ANWB en de radio. Van Maanenfeldt reageerde niet. Bij de begrafenis van tante Heleentje was hij niet aanwezig.’
Vledder zette zijn kop neer. ‘Dat verklaart nog niet dat zijn lijk onder het tuinterras moest liggen.’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Daar lag het pas sinds kort. Toen wij een dag of tien geleden bij de villa waren, groeide er nog gras tussen de tegels.’
Vledder slikte. ‘Maar hij is al meer dan een halfjaar dood.’ De Cock knikte. ‘Het lijk heeft ook eerst op een andere plaats gelegen.’
‘Waar?’
De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Vermoedelijk ook in of in de onmiddellijke omgeving van de villa.’ Hij pauzeerde even, legde een wijsvinger tegen zijn brede neus. ‘Kijk… Van Maanenfeldt is vrij zeker tussen 13 oktober — de dag waarop hij aan het bijkantoor van zijn bank in Blaricum geld opnam — en 3 november — de dag waarop tante Heleentje stierf — vermoord. Waar was hij toen?’
‘Thuis.’
‘Precies, in zijn villa in Blaricum.’
Vledder keek hem met grote ogen aan. ‘Dan wist tante Heleentje wat er was gebeurd.’
De Cock knikte heftig. ‘Dat wist ze ook,’ riep hij luid. ‘En het tastte haar toch al zwakke gezondheid zo ernstig aan, dat ze ziek werd en stierf. In ieder geval zal het haar dood hebben versneld.’ Hij pauzeerde even, ging toen zachter verder. ‘Ik kan mij dat wel voorstellen. Alleen… met je geweten in die kale villa. En ergens in de buurt het lijk van je man… vermoord. Je moet over sterke zenuwen beschikken om daartegen bestand te zijn. Vanmiddag liepen mij de rillingen over mijn rug.’ Hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders. ‘Ik vind het een vreemd, sinister huis. Ik had het gevoel dat Van Maanenfeldt er nog persoonlijk in ronddoolde.’ Vledder staarde peinzend voor zich uit. ‘Ik moet ineens denken aan wat Maria van der Nooy ons in het verzorgingshuis vertelde. Ik bedoel, wat zuster Martha over tante Heleentje had gezegd.’ De Cock wreef over zijn gezicht. ‘… De arme ziel zal het niet lang meer maken,’ viel hij ernstig bij. ‘Ze doet geen oog meer dicht, heeft last van nachtmerries, ziet spoken en loopt soms gillend door het huis.’
Vledder knikte met een bleek gezicht. ‘En dan het bezoek van tante Heleentje aan de beide zusters midden in de nacht…’ De Cock streek over zijn grijze haar. ‘Toen zal ze het hebben verteld.’
‘Wat?’
‘Van de moord.’
Vledder likte aan zijn droge lippen. ‘Zuster Martha wist wie Van Maanenfeldt vermoord heeft?’
De Cock knikte traag. ‘Het werd haar dood.’