Dokter Den Koninghe kwam uit zijn gehurkte houding omhoog. Een plasje regenwater schommelde in de hoge rand van zijn groenuitgeslagen garibaldi. Met een bespat brilletje in zijn hand wees hij achteloos naar de zittende man aan de muur van het station.
‘Hij is dood,’ sprak hij kortaf. ‘Inwendige bloedingen. Ik denk dat er slagaders bij zijn hart zijn geraakt.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij is niet dood.’
Den Koninghe veegde zijn brilletje schoon, zette het op en keek de grijze speurder aan. Achter de glazen glommen zijn ogen van verbazing.
‘Hij is niet dood?’ herhaalde hij vragend.
De Cock schudde opnieuw zijn hoofd.
‘Hij is niet dood… nog niet.’
Den Koninghe bleef hem aankijken, vreemd, verward, alsof hij de grijze speurder voor het eerst in zijn leven zag. ‘Niet dood? Voor een man op jouw leeftijd een bepaald kinderlijk verlangen.’ De Cock pakte de oude lijkschouwer bij zijn arm vast en leidde hem buiten het gehoor van de anderen.
‘Wanneer,’ vroeg hij voorzichtig, ‘moet u van de dood van die man melding maken?’
Den Koninghe keek hem argwanend aan.
‘Wat wil je dan?’ In zijn stem trilde onbegrip.
De Cock wees naar de dode.
‘Ik wil hem nog een uur of wat in leven houden.’
De oude lijkschouwer grinnikte ongelovig.
‘Maar hij is dood… gewoon morsdood… daar is niets meer aan te veranderen.’
De Cock legde vertrouwelijk zijn rechterhand op de magere schouder van de dokter. ‘Als u mij zegt,’ sprak hij geduldig, ‘dat de man is overleden, dan is dat voor mij een absolute zekerheid. Daar heb ik nooit aan getwijfeld. Ook nu niet. Ik wil alleen dat de dood van de man nog niet algemeen bekend wordt… niet officieel wordt gemeld. Voor niet-ingewijden is hij nog gewoon in leven. Ik wil ook niet dat zijn lichaam naar het mortuarium wordt gebracht, maar naar het Zuiderkruis Ziekenhuis.’ De oude lijkschouwer weifelde. Hij keek naar beneden. Het plasje regenwater gleed in een straaltje over de rand van zijn hoed. Na enige tijd blikte hij omhoog.
‘Hoe doe jij dat dan?’
‘Ik houd het buiten de rapporten.’
‘Kan dat?’
‘Ik rapporteer het morgen… overmorgen.’ De grijze speurder maakte een vaag gebaartje. ‘Een mens kan toch iets vergeten? Door allerlei beslommeringen was de dood van de man mij even door het hoofd geschoten. Is dat zo verwonderlijk?’ Dokter Den Koninghe reageerde niet. Hij staarde nadenkend voor zich uit. ‘Accepteert het Zuiderkruis Ziekenhuis dat wij een dode presenteren?’
De grijze speurder antwoordde niet direct. Nerveus plukte hij aan zijn onderlip. Zijn hersens werkten koortsachtig aan een oplossing. Hij keek de oude lijkschouwer doordringend aan. ‘Geef mij een kwartier. Meer heb ik niet nodig. En maakt u zich geen zorgen. Het lukt me, geloof me. De directie van het Zuiderkruis Ziekenhuis is mij nog wel iets verschuldigd.’* Den Koninghe draaide zich half om en strekte zijn arm in de richting van de dode man.
‘Hoor ik van jou wanneer ik hem mag laten sterven?’ Het klonk als een sinistere grap.
De Cock knikte. Zijn gezicht stond ernstig.
‘U hoort het.’
Nog geen uur na hun vertrek waren de beide rechercheurs weer aan de Warmoesstraat terug. Op het eerste perron, in het kantoor van de spoorwegpolitie, had De Cock een paar snelle pittige telefoongesprekken gevoerd en goeddeels zijn zin gekregen.
Na dokter Den Koninghe en de beide broeders van de Geneeskundige Dienst had ook de jonge agent hem toegezegd voorlopig te zwijgen over de dood van de man. Wel had de jeugdige politieman bedongen dat De Cock hem na afloop het hoe en waarom van de vreemde operatie zou onthullen.
Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen vanachter de balie.
‘Hoe is het met die neergeschoten man?’
De Cock liep op hem toe.
‘Jij behoeft niets te rapporteren. Dat doe ik wel. Ik heb toch alle gegevens. En mocht er vanavond of in de loop van de nacht iemand naar het slachtoffer informeren, zeg dan dat hij in het Zuiderkruis Ziekenhuis is opgenomen.’
‘Oké. Moet je die Janszen nog hebben?’
De Cock knikte.
‘Geef hem maar mee.’
Met de pseudo-taxichauffeur in hun midden, liepen Vledder en De Cock de trap op en gingen terug naar de recherchekamer. De oude rechercheur deed zijn natte regenjas uit, wierp zijn hoed naar de kapstok en liet Simon Janszen naast zich aan zijn bureau plaatsnemen.
‘Dat was even een onderbreking,’ begon hij vriendelijk. ‘Ik hoop dat u zich intussen niet hebt verveeld.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘We moesten er even uit. Op de De Ruijterkade achter het Centraal Station had iemand op een man geschoten. Het slachtoffer is er ernstig aan toe. Maar er is gelukkig geen levensgevaar. Hij is opgenomen in het Zuiderkruis Ziekenhuis. Ik heb nog geen woord met hem kunnen wisselen, maar de behandelende arts dacht dat ik hem morgenochtend wel zou kunnen verhoren. Het schijnt dat de man toch wel een…’ De grijze speurder stokte plotseling. Met golvende rimpels in zijn voorhoofd keek hij naar Vledder. ‘In… eh, in welke kamer hadden ze hem ook weer gelegd?’
De jonge rechercheur raadpleegde zijn aantekeningen. ‘Josephus Cornelis Losser ligt… eh, ligt op de eerste etage… eh, nummer zevenendertig… dat is een éénpersoonskamer… aan een infuus. Hij heeft nogal wat bloed verloren.’
‘Niet op de intensive-care?’
‘Nee, dat vond men niet nodig.’
De Cock stak zijn wijsvinger omhoog. ‘Zorg dat je voor morgenochtend zeven uur een auto voor ons hebt gereserveerd. Leg beneden bij de wachtcommandant alvast beslag op de sleuteltjes.’ Hij wendde zich tot Simon Janszen. ‘Het pad van een rechercheur gaat niet over rozen. Je moet aan alles denken.’ Hij boog zich naar hem toe, veranderde iets van toon. ‘Gaan we verder met uw zaak. Waar waren we gebleven. O ja, ik herinner het mij weer. Ik vroeg wat u die bewuste avond… de avond dat u dat meisje neergeslagen zag worden… op het Stationsplein deed?’ Simon Janszen schudde zijn hoofd.
‘Daar geef ik geen antwoord op. Ik heb u toch gezegd dat ik gebruik wil maken van mijn recht om te zwijgen.’
De Cock negeerde de opmerking.
‘Hoe lang bent u al employé bij European Technics in Amsterdam?’
‘Twee jaar.’
‘Als chauffeur?’
‘Inderdaad.’
‘Dat bevalt u?’
‘Ja.’
‘Fungeert u wel eens als privé-chauffeur van uw directeur, de heer Grubbenvorst?’
‘Dat komt wel eens voor.’
‘Vaak?’
‘Vrij regelmatig.’
De Cock leunde op zijn armen voorover.
‘Ik kan mij voorstellen dat u samen, tijdens lange vervelende autoritten, wel eens vertrouwelijke gesprekken voert… gesprekken over zaken die mogelijk enige discretie van u vereisen.’‘Dat gebeurt.’
De oude rechercheur ging onverdroten door.
‘U weet… door uw positie… uiteraard meer van het gedrag van de heer Grubbenvorst… zijn gewoonten, hobby’s, liefhebberijen… dan de doorsnee werknemer van European Technics.’‘Mogelijk.’
De Cock glimlachte.
‘U bent wel zuinig met uw antwoorden.’
Simon Janszen stak zijn kin iets vooruit.
‘Ik zeg verder helemaal niets. En zeker niet iets dat u graag zou willen horen.’ Hij gebaarde naar de vloer. ‘Laat u mij maar insluiten.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘U kunt gaan,’ sprak hij mat. ‘U moet zich wel ter beschikking houden. Die kaartenbak houd ik hier. Als Mister Brisbane… hij is de eigenaar van de flat waar u inbrak, maar dat wist u ongetwijfeld al… morgen officieel aangifte komt doen, dan stuur ik u een ontbieding voor een ander verhoor. Komt Mister Brisbane morgen niet, of weigert aangifte te doen, dan zal ik met mijn commissaris overleggen hoe in deze zaak verder te handelen. Dat vertel ik u dan wel.’ De grijze speurder stond van zijn stoel op. Met lome tred begeleidde hij de pseudo-taxichauffeur de kamer uit, liep met hem de trap af en meldde aan de wachtcommandant formeel, dat hij verder geen prijs meer stelde op de aanwezigheid van de man.
Simon Janszen liep de hal uit. Bij de deur draaide hij zich nog even om. In zijn ogen glansde triomf.
Het nachtelijk Amsterdam bood nog veel verkeer. Vooral in de binnenstad scheen de drukte nooit te luwen. De oude Beurs van Berlage hing dag en nacht in de benzinedampen.
Ze reden met hun oude politiewagen achter het Koninklijk Paleis om naar de Raadhuisstraat. Vledder reageerde bekwaam op een auto, die plotseling met grote snelheid de Westermarkt overstak. De jonge rechercheur vloekte hardgrondig. ‘Bezopen,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘We zouden ’s nachts veel meer controles moeten houden.’
De Cock knikte ongeïnteresseerd. Zijn gedachten verwijlden niet bij de perikelen van het verkeer.
‘Josephus Cornelis Losser,’ dacht hij hardop, ‘oud achtenvijftig jaar, leraar Engels, actief sportman, coach en trainer van een dameshockeyploeg.’ Hij grinnikte voor zich uit. ‘Actief sportman… logisch dat ik hem niet kon bijbenen.’
‘Was hij getrouwd?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Dat weet ik niet. Als ik mij goed herinner, droeg hij wel een trouwring. Maar dat zegt natuurlijk niet zo veel. We zullen zijn identiteit… zijn achtergronden morgen nader moeten uitdiepen. De bescheiden die hij bij zich had, heb ik even vluchtig doorgenomen. Daar viel verder niets uit op te maken.’
‘Waar woonde hij?’
‘Aan de overkant van het IJ. Amsterdam-Noord, Meidoornweg.’‘Niet zo riant.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Niet zo riant als de drie andere heren met dezelfde tatoeage.’ Vledder zuchtte diep.
‘Hij moet van dichtbij zijn neergeschoten met een wapen van een zwaar kaliber.’
‘Hoe kom je daarop?’
‘De kogels hebben aan de achterzijde het lichaam weer verlaten.’‘Heb je dat gezien?’
Vledder knikte.
‘Toen de broeders het lijk op de brancard legden, heb ik even op de rug gevoeld of er mogelijk kogels tussen de kleding waren blijven steken.’
‘En?’
‘Er waren geen kogels. Ik had wel direct mijn handen vol bloed.’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Ik vind het kil. Onmenselijk. De opzet van deze moord heeft wel iets weg van een executie.’
‘Je bedoelt iemand van dichtbij een paar kogels door zijn lijf jagen.’
De Cock knikte.
‘Ik heb wel eens de stille hoop gekoesterd dat Josephus Cornelis Losser… mijn mysterieuze lifter… contact met mij zou opnemen.’ Vledder keek hem verwonderd aan.
‘Hij is toch bij die moord op Mareille van Luxwoude betrokken… dan kan je toch onmogelijk verwachten dat hij zich bij ons meldt.’
De Cock schudde wat wrevelig zijn hoofd.
‘Als hier inderdaad sprake is van een executie, dan moet die Losser toch geweten hebben… of gevoeld dat zijn leven gevaar liep.’‘Volgens jou had hij beter opening van zaken kunnen geven?’ De Cock staarde triest voor zich uit.
‘Ik ben ervan overtuigd dat Losser dan nu nog had geleefd.’ Ze reden een poosje zwijgend voort. Aan het einde van de Rozengracht blikte Vledder opzij.
‘Wie halen we eerst op?’
De Cock zwaaide.
‘Fred Prins en dan Appie Keizer.’
‘Staan ze klaar?’
‘Dat hebben ze mij uitdrukkelijk beloofd. Ze hadden er beiden weinig trek in om uit hun warme bed te komen en ik hoorde de Ierse vrouw van Fred op de achtergrond roepen: That dangerous old man, again?’
Vledder lachte.
‘Ze schijnt je te kennen.’
De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Ik heb ze uitgelegd dat ik wel een beroep op hen moest doen. Onze gezichten zijn te bekend.’ Hij schoof de mouw van zijn colbert iets terug en keek op zijn horloge. ‘We hebben nog wel even de tijd. Er is nog maar net een halfuur verstreken sinds Simon Janszen ons bureau verliet.’