Toen de strijdmacht over de heirweg door de zwarte veenmoerassen was gemarcheerd en over het rivierengebied daarachter uitstroomde, namen Catelyns bange voorgevoelens toe. Ze maskeerde haar vrees achter een strak in de plooi gehouden gezicht, maar hij was er wel en groeide met iedere afgelegde mijl. Haar dagen waren bekommerd, haar nachten rusteloos, en bij iedere overvliegende raaf klemde ze haar kaken op elkaar. Ze zat in angst om haar vader en verwonderde zich over zijn onheilspellende stilzwijgen. Ze zat in angst om haar broer Edmar en smeekte de goden, over hem te waken als hij in de strijd oog in oog met de Koningsmoordenaar kwam te staan. Ze zat in angst om Ned en de meisjes en om de dierbare zonen die in Winterfel waren achtergebleven. En toch kon ze voor geen van hen iets doen, en dus dwong ze zichzelf alle gedachten aan hen van zich af te zetten. Spaar je krachten voor Robb, vermaande ze zichzelf. Hij is de enige die je kunt helpen. Wees fel en hard als het noorden, Catelyn Tulling. Wees nu een echte Stark, zoals je zoon.
Robb reed aan het hoofd van de stoet, onder de wapperende witte banier van Winterfel. Elke dag nodigde hij een van zijn heren uit om naast hem te rijden, zodat ze al rijdend besprekingen konden houden. Hij liet hun die eer een voor een te beurt vallen, zonder enige voorkeur te laten blijken, luisterde zoals zijn vader had geluisterd en woog de woorden van de een tegen die van de ander af. Hij heeft veel van Ned geleerd, dacht ze als ze hem gadesloeg, maar heeft hij genoeg geleerd?
De Zwartvis had zich met honderd van de beste mannen en honderd snelle paarden vooruit gehaast om hun bewegingen af te dekken en de weg te verkennen. De verslagen waarmee Bryndens ruiters terugkwamen droegen weinig tot haar geruststelling bij. Heer Tywins krijgsmacht was nog vele dagreizen naar het zuiden… maar Walder Frey, heer van de Oversteek, had bij zijn kastelen aan de Groene Vork bijna vierduizend man krijgsvolk verzameld.
‘Weer zo laat,’ mompelde Catelyn toen ze dat hoorde. Precies zoals bij de Drietand, de ellendeling. Toen haar broer Edmar de banieren bijeen had geroepen, had heer Frey zich eigenlijk bij de Tulling-krijgsmacht in Stroomvliet moeten scharen, maar hij zat hier.
‘Vierduizend man,’ herhaalde Robb, eerder verbijsterd dan kwaad. ‘Heer Frey maakt geen enkele kans als hij alleen tegen de Lannisters vecht. Dus moet hij van plan zijn zich met zijn strijdkrachten bij mij aan te sluiten.’
‘O ja?’ vroeg Catelyn. Ze was naar voren gereden om zich bij Robb en Robet Hanscoe, zijn metgezel van die dag te voegen. Achter hen strekte de voorhoede zich uit als een traag optrekkend woud van lansen, banieren en speren. ‘Dat vraag ik me af. Verwacht niets van Walder Frey, dan kom je ook niet voor verrassingen te staan.’
‘Hij is uw vaders baanderman.’
‘De een neemt zijn eed serieuzer dan de ander, Robb. En heer Walder is altijd al dikkere maatjes geweest met de Rots van Casterling dan mijn vader lief was. Een van zijn zonen is met Tywin Lannisters zuster getrouwd. Natuurlijk zegt dat op zich niet zoveel. Heer Walder heeft in de loop der jaren heel wat kinderen verwekt, en die moeten met iemand trouwen. Maar toch…’
‘Denkt u dat hij van plan is ons aan de Lannisters te verraden, vrouwe?’ vroeg Robet,Hanscoe ernstig.
Catelyn zuchtte. ‘Om eerlijk te zijn betwijfel ik of heer Frey zelf weet wat heer Frey van plan is. Hij is zo voorzichtig als een oude man en zo eerzuchtig als een jonge en heeft nooit om een list verlegen gezeten.’
‘We moeten de Tweeling hebben, moeder,’ zei Robb opgewonden.
‘Een andere weg over de rivier is er niet, dat weet u.’
‘Ja. En dat weet Walder Frey heel beslist ook.’
Die nacht sloegen ze hun kamp aan de zuidkant van de moerassen op, halverwege de Koningsweg en de rivier. Op die plek bracht Theon Grauwvreugd hun nog meer bericht van haar oom. ‘Ser Brynden laat u weten dat hij een schermutseling met de Lannisters heeft gehad. Een stuk of twaalf verkenners zullen heer Tywin vooralsnog geen bericht meer uitbrengen. Misschien wel nooit meer.’ Hij grijnsde. ‘Ser Addam Marbrand voert hun voorrijders aan, en hij trekt zich nu naar het zuiden terug en brandt onderweg de boel plat. Hij weet ongeveer waar we zijn, maar volgens de Zwartvis komt hij er niet achter als we ons opsplitsen.’
‘Tenzij heer Frey het hem vertelt,’ zei Catelyn op scherpe toon.
‘Theon, als je weer bij mijn oom bent, zeg hem dan dat hij zijn beste boogschutters dag en nacht rond de Tweeling posteert, met bevelen om elke raaf die ze van de tinnen zien opvliegen, af te schieten. Ik kan geen vogels hebben die heer Tywin bericht van mijn zoons bewegingen overbrengen.’
‘Dat heeft ser Brynden al gedaan, vrouwe,’ antwoordde Theon met een eigenwijs lachje. ‘Nog een paar van die zwarte vogels en we kunnen pastei bakken. Ik bewaar de veren wel voor uw hoed.’
Ze had kunnen weten dat Brynden de Zwartvis haar een eind vooruit zou zijn. ‘Wat hebben de Freys gedaan toen de Lannisters hun velden platbrandden en hun hofsteden plunderden?’
‘Er is wat gevochten tussen de manschappen van ser Addam en heer Walder,’ antwoordde Theon. ‘Nog geen dagrit hiervandaan vonden we twee Lannister-verkenners waaraan de kraaien zich te goed deden nadat ze door de Freys waren opgeknoopt. Maar de grote massa van heer Walders troepen houdt zich nog bij de Tweeling op.’
Typisch Walder Frey, dacht Catelyn verbitterd. Terughoudend zijn, afwachten, toekijken en geen risico’s nemen, tenzij het niet anders kan.
‘Als hij met de Lannisters heeft gevochten is hij misschien van plan zich aan zijn geloften te houden,’ zei Robb.
Catelyn vond het minder bemoedigend. ‘Je eigen grondgebied verdedigen is één ding, openlijk slag leveren met heer Tywin iets heel anders.’
Robb keerde zich weer naar Theon Grauwvreugd. ‘Heeft de Zwartvis nog een andere weg over de Groene Vork gevonden?’
Theon schudde zijn hoofd. ‘De rivier staat hoog en stroomt snel. Volgens ser Brynden is hij niet doorwaadbaar, niet zover naar het noorden.’
‘Ik móet die brug hebben!’ verklaarde Robb ziedend. ‘Natuurlijk, onze paarden kunnen de rivier wel overzwemmen, neem ik aan, maar niet met gewapende mannen op hun rug. We zouden vlotten moeten bouwen om ons staal naar de overkant te bomen, en daar hebben we niet genoeg stammetjes voor. Of tijd. Heer Tywin trekt naar het noorden op…’ Hij balde zijn hand tot een vuist.
‘Heer Frey zal niet zo dwaas zijn ons de voet dwars te zetten,’ zei Theon met zijn gebruikelijke, luchtige zelfvertrouwen. ‘We zijn met een vijfvoudige overmacht. Als het moet kun je de Tweeling wel innemen, Robb.’
‘Niet zonder moeite,’ waarschuwde Catelyn, ‘en niet snel genoeg. Terwijl jij Frey belegert maakt Tywin Lannister met zijn krijgsmacht een omtrekkende beweging en valt je van achteren aan.’
Robb keek van haar naar Grauwvreugd, zoekend naar een antwoord, maar tevergeefs. Even zag hij er ondanks zijn maliën, zijn zwaard en de stoppels op zijn wangen zelfs nog jonger uit dan zijn vijftien jaar. ‘Wat zou mijn vader doen?’ vroeg hij aan haar.
‘Erover zien te komen,’ zei ze. ‘Tot iedere prijs.’
De volgende morgen kwam ser Brynden Tulling zelf terug. Hij had het zware stalen harnas en de helm waarin hij als Ridder van de Poort gehuld was gegaan, verwisseld voor een lichtere uitrusting van leer en maliën zoals voorrijders die droegen, maar zijn mantel werd nog bijeengehouden door de vis van obsidiaan.
Met een ernstig gezicht sprong haar oom van zijn paard. ‘Voor de muren van Stroomvliet heeft een veldslag plaatsgevonden,’ zei hij, en zijn mond stond grimmig. ‘Dat hebben we van een Lannistervoorrijder die we gevangengenomen hebben. De Koningsmoordenaar heeft Edmars leger vernietigd, en de heren van de Drietand zijn halsoverkop gevlucht.’
Een kille hand sloot zich om Catelyns hart. ‘En mijn broer?’
‘Gewond en gevangen,’ zei ser Brynden. ‘Heer Zwartewoud en de andere overlevenden worden belegerd in Stroomvliet, omsingeld door Jaimes strijdkrachten.’
Robb keek geërgerd: ‘We moeten die verdomde rivier over, anders kunnen we de hoop wel opgeven dat we ze tijdig kunnen ontzetten.’
‘Dat zal niet eenvoudig zijn,’ maande haar oom. ‘Heer Frey heeft zijn gehele troepenmacht binnen zijn kastelen teruggetrokken en zijn poorten gesloten en gebarricadeerd.’
‘De ellendeling,’ schold Robb. ‘Als die ouwe dwaas niet inbindt en me over de rivier laat heb ik geen andere keus dan zijn muren te bestormen. Als het moet breek ik de Tweeling af waar hij bij staat, dan zullen we eens zien hoe leuk hij dat vindt.’
‘Nu lijk je net een mokkend jongetje,’ zei Catelyn op scherpe toon.
‘Als een kind een obstakel tegenkomt is het eerste dat hij wil, eromheen lopen of ertegenaan schoppen. Een heer hoort te weten dat je met woorden soms meer bereikt dan met het zwaard.’
Robbs nek liep rood aan bij dat verwijt. ‘Wat bedoelt u, moeder?’
vroeg hij gedwee.
‘De Freys hebben deze brug al zeshonderd jaar in handen, en ze hebben al zeshonderd jaar geen gelegenheid voorbij laten gaan om hun tol te eisen.’
‘Wat voor tol? Wat wïl hij?’
Ze glimlachte. ‘Dat moeten we zien te ontdekken’
‘En als ik die tol niet wens te betalen?’
‘Trek je dan maar terug op de Motte van Cailin, of maak je op om slag leveren met heer Tywin… of wacht tot je vleugels krijgt. Ik zie geen andere mogelijkheden.’ Catelyn zette haar paard aan en reed weg, zodat haar zoon over haar woorden kon nadenken. Hij mocht niet het idee krijgen dat zijn moeder hem van zijn plaats wilde verdringen. Heb je hem behalve moed ook wijsheid bijgebracht, Ned? vroeg ze zich af. Heb je hem leren knielen? De begraafplaatsen van de Zeven Koninkrijken lagen vol met dapperen die die les nooit hadden geleerd. Het was bijna midden op de dag toen hun voorhoede de Tweeling in zicht kreeg, waar de heren van de Brug zetelden. De Groene Vork stroomde hier diep en snel, maar de Freys hadden hem al eeuwen geleden overspannen, en de betalingen voor de oversteek hadden hen rijk gemaakt. Hun brug was een massieve boog van gladde grijze steen, zo breed dat twee wagens er naast elkaar overheen konden rijden. Midden op de overspanning verrees de Watertoren, die met zijn schietgaten, moordsleuven en valhekken zowel de weg als de rivier beheerste. De Freys hadden drie generaties nodig gehad om hun brug te voltooien, en toen ze klaar waren hadden ze op beide oevers een sterke houten burcht opgericht, zodat niemand zonder hun toestemming naar de overkant kon. Het hout had intussen allang voor steen plaats gemaakt. De Tweeling — twee plompe, lelijke, formidabele burchten, in alle opzichten identiek, met daartussen de boog van de brug — bewaakte sinds eeuwen de weg over de rivier. Hoge buitenmuren, diepe grachten en zware, met ijzer beslagen eikenhouten poortdeuren beschermden de toegangswegen. De brugpijlers verrezen vanuit sterke binnenvesten, op beide oevers stond een dubbele toren met een valhek, en de Watertoren beschermde de boog zelf. Catelyn zag in één oogopslag dat het kasteel niet stormenderhand te nemen was. Op de borstwering barstte het van de speren, zwaarden en katapulten, achter alle kantelen en schietgaten stond een boogschutter, de ophaalbrug was omhoog, het valhek neer en de poorten waren gesloten en gebarricadeerd.
De Grootjon begon te vloeken en te schelden zodra hij zag wat hun te wachten stond. Heer Rickard Karstark bezag het onder broeierig stilzwijgen. ‘Daar loopt iedere aanval op stuk, heren,’ verklaarde Rous Bolten.
‘En belegeren is ook zinloos, nu we geen leger aan de overkant hebben om een blokkade rond het andere kasteel te leggen,’ zei Heiman Langhart somber. Aan de overkant van de diepe, groene stroom verrees de westelijke Tweeling als het spiegelbeeld van zijn oostelijke broer. ‘Zelfs al hadden we de tijd. Wat bepaald niet het geval is.’
Terwijl de noordelijke heren het kasteel bestudeerden ging er een uitvalspoort open, over de gracht werd een brug van planken geschoven en twaalf ridders, aangevoerd door vier van heer Walders vele zonen, kwamen naar buiten en reden hen tegemoet. Op hun banier hadden ze donkerblauwe tweelingtorens op een zilvergrijs veld. Ser Stevron Frey, heer Walders erfgenaam, was hun woordvoerder. Alle Freys deden aan wezels denken. Ser Stevron, die de zestig al gepasseerd was en zelf kleinkinderen had, oogde als een bijzonder oude en vermoeide wezel. Maar hij was redelijk beleefd. ‘Mijn vader zendt mij om u te begroeten en te informeren wie deze machtige leger schare aanvoert.’
‘Ik.’ Robb dreef zijn paard naar voren. Hij had zijn wapenrusting aan. Het schrikwolf-schild van Winterfel was aan zijn zadel bevestigd en Grijze Wind liep aan zijn zij. De oude ridder bezag haar zoon. In zijn blik schemerde vagelijk iets van vermaak door, al stapte zijn ruin onder nerveus gehinnik voor de schrikwolf opzij. ‘Mijn vader zou zeer vereerd zijn u in zijn kasteel te onthalen en te vernemen wat u hierheen voert.’
Zijn woorden ploften als een grote steen uit een katapult tussen de baanderheren neer. Iedereen was tegen. Ze begonnen elkaar vloekend en ruziënd te overschreeuwen.
‘Doet u dat niet, heer,’ zei Galbart Glover met klem tegen Robb.
‘Heer Walder is niet te vertrouwen.’
Rous Bolten knikte. ‘Als u alleen naar binnen gaat bent u in zijn macht. Dan kan hij u aan de Lannisters verkopen, in een kerker smijten of u de keel doorsnijden, net wat hij wil.’
‘Als hij met ons wil praten, laat hem dan zijn poorten openen, dan laten we ons allemaal door hem onthalen,’ verklaarde ser Wendel Manderling.
‘Of laat hij naar buiten komen en hier met Robb onderhandelen, waar zijn én onze mannen bij zijn,’ opperde zijn broer, ser Wylis. Catelyn Stark deelde al hun twijfels, maar ze hoefde ser Stevron maar aan te kijken om te zien dat hij niet ingenomen was met wat hij hoorde. Nog een paar van die opmerkingen en de kans zou verkeken zijn. Ze moest iets doen, en snel ook. ‘Ik zal gaan,’ zei ze met luide stem.
‘U, vrouwe?’ De Grootjon fronste zijn wenkbrauwen.
‘Moeder, weet u dat zeker?’ Robb was dat zelf duidelijk niet.
‘Zonder meer,’ loog Catelyn gladweg. ‘Heer Walder is mijn vaders baanderman. Ik ken hem nog van toen ik een klein meisje was. Ik heb geen kwaad van hem te duchten.’ Tenzij hij denkt dat hij er beter van wordt, voegde ze er in stilte aan toe, maar sommige waarheden konden beter ongezegd blijven en sommige leugens waren noodzakelijk.
‘Ik ben ervan overtuigd dat mijn vader vrouwe Catelyn graag wil spreken,’ zei ser Stevron. ‘Als blijk van onze goede bedoelingen zal mijn broer, ser Perwyn, hier blijven tot ze veilig bij u teruggekeerd is.’
‘Hij zal onze hooggeëerde gast zijn,’ zei Robb. Ser Perwyn, de jongste van de vier Freys in het gezelschap, steeg af en reikte een van zijn broers de teugels van zijn paard. ‘Vanavond wil ik mijn moeder weer terugzien, ser Stevron,’ vervolgde Robb. ‘Ik ben niet van plan hier lang. te blijven.’
Ser Stevron Frey knikte beleefd. ‘Zoals u zegt, heer.’ Catelyn zette haar paard aan en keek niet om. Heer Walders zonen en afgezanten sloten zich bij haar aan. Haar vader had eens van Walder Frey gezegd dat hij de enige heer in de Zeven Koninkrijken was die vanuit zijn broek een leger in het veld kon brengen. Toen de heer van de Oversteek Catelyn in de grote zaal van het oostelijke kasteel verwelkomde, omringd door twintig levende zonen (minus ser Perwyn, die de eenentwintigste zou zijn geweest), zesendertig kleinzonen, negentien achterkleinzonen en ontelbaar veel dochters, kleindochters, bastaarden en kleinbastaarden, begreep ze precies wat hij had bedoeld.
Heer Walder was negentig, een verschrompelde, roze wezel met een kaal hoofd vol vlekken, te jichtig om zonder hulp rechtop te staan. Zijn meest recente echtgenote, een bleek, tenger meisje van zestien, liep naast zijn draagstoel toen hij binnen werd gebracht. Zij was de achtste vrouwe Frey.
‘Het is een groot genoegen u na al die jaren weer te zien, heer,’ zei Catelyn.
De oude man tuurde wantrouwig naar haar. ‘O ja? Dat betwijfel ik. Bespaar me uw mooie woorden, vrouwe Catelyn, daar ben ik te oud voor. Waarom bent u hier? Is die jongen van u te trots om zelf naar me toe te komen? Wat moet ik met ü?’
De laatste keer dat Catelyn de Tweeling had bezocht was als meisje geweest, maar ook toen was heer Walder al prikkelbaar, scherp van tong en bot van optreden geweest. Blijkbaar was dat door de jaren heen alleen maar erger geworden. Ze zou haar woorden op een goudschaaltje moeten wegen en haar best moeten doen geen aanstoot te nemen aan de zijne.
‘Vader,’ zei ser Stevron verwijtend, ‘let toch op uw woorden. Vrouwe Stark is hier op uw uitnodiging.’
‘Heb ik jou iets gevraagd? Jij wordt pas heer Frey als ik doodga. Zie ik eruit of ik dood ben? Ik wens van jou geen aanwijzingen te krijgen.’
‘Zo hoort u niet te praten waar onze geëerde gast bij is, vader,’ zei een van zijn jongere zoons.
‘Nu matigen zelfs mijn bastaarden zich al aan mij hoffelijkheid bij te brengen,’ klaagde heer Walder. ‘Ik praat verdorie zoals ik wil. Ik heb in mijn leven drie koningen te gast gehad, en koninginnen ook, denk je dat ik nog iets te leren heb van lieden als jij, Reyger?
Je moeder was bezig om geiten te melken toen ze voor het eerst mijn zaad ontving.’ Hij stuurde de rood aangelopen jongeling weg met een knip van zijn vingers en gebaarde naar twee van zijn andere zoons. ‘Danuel, Waling, help me naar mijn stoel.’
Ze hesen heer Walder uit zijn draagstoel en droegen hem naar de hoge zetel van de Freys, een zwart, eikenhouten meubelstuk met een rugleuning in de vorm van twee torens met een brug ertussen. Zijn jonge vrouw kwam verlegen aansluipen en drapeerde een deken over zijn benen. Toen hij goed en wel zat wenkte de oude man Catelyn naar zich toe en drukte een kurkdroog kusje op haar hand. ‘Daar,’ verklaarde hij. ‘Nu ik de hoffelijkheid in acht heb genomen, vrouwe, willen mijn zonen me misschien de eer aandoen hun mond te houden. Waarom bent u hier?’
‘Om u te verzoeken of u uw poorten wilt openen,’ antwoordde Catelyn beleefd. ‘Er is mijn zoon en zijn baanderheren veel aan gelegen de rivier over te steken en verder te trekken.’
‘Naar Stroomvliet?’ gniffelde hij. ‘Nee, zeg maar niks, nergens voor nodig. Ik ben nog niet blind. De ouwe man kan nog kaarten lezen.’
‘Naar Stroomvliet,’ beaamde Catelyn. Ze zag niet in waarom ze dat zou ontkennen. ‘Waar ik had verwacht u aan te treffen, heer. U bent toch nog steeds mijn vaders baanderman?’
‘Heh,’ zei heer Walder, een geluid tussen een lach en een grom in.
‘Ik heb mijn krijgsvolk bijeengeroepen, jawel, u hebt ze op de muren gezien. Ik had willen opmarcheren zodra ik mijn strijdmacht compleet had. Dat wil zeggen, ik had mijn zonen willen sturen. Zelf marcheer ik allang niet meer, vrouwe Catelyn.’ Hij keek om zich heen, op zoek naar een geloofwaardige bevestiging, en wees naar een lange, gebogen man van vijftig. ‘Zeg jij het maar, Jared. Vertel haar maar dat ik dat van plan was.’
‘Dat was zo, vrouwe,’ zei ser Jared Frey, een van zijn zonen bij zijn tweede vrouw. ‘Op mijn eer.’
‘Kan ik er wat aan doen dat die dwaas van een broer van u zijn veldslag had verloren voordat wij konden optrekken?’ Hij liet zich in zijn kussens zakken en keek haar laatdunkend aan, als om haar uit te dagen zijn versie van de gebeurtenissen in twijfel te trekken.
‘Ik heb gehoord dat ze de Koningsmoordenaar als rijpe appels in de schoot zijn gevallen. Waarom zouden mijn jongens zich zuidwaarts haasten om daar te sterven? Iedereen die naar het zuiden is gegaan rent nu als een haas weer naar het noorden.’
Catelyn zou graag op de oude dwarsligger gespuugd en hem boven een zacht vuurtje geroosterd hebben als ze niet vóór het vallen van de avond toegang tot de brug moest zien te krijgen. Bedaard zei ze: ‘Des te meer reden voor ons om Stroomvliet te bereiken, en snel ook. Waar kunnen we praten, heer?’
‘We praten al,’ zei heer Frey klagerig. Het gevlekte paarse hoofd werd met een ruk omgedraaid. ‘Wat staan jullie te kijken?’ brulde hij zijn familie toe. ‘Eruit. Vrouwe Stark wil me onder vier ogen spreken. Wie weet heeft ze het wel op mijn echtelijke trouw voorzien, heh. Weg, allemaal, ga iets nuttigs doen. Ja, jij ook, vrouwmens. Eruit, eruit, eruit!’ Terwijl zijn zonen en kleinzonen en dochters en bastaarden en nichten en neven de zaal uitstroomden boog hij zich naar Catelyn toe en bekende: ‘Ze zitten allemaal op mijn dood te wachten. Stevron wacht al veertig jaar, maar ik stel hem telkens weer teleur. Heh. Waarom zou ik doodgaan, alleen maar omdat hij heer wil worden? Nou vraag ik je. Ik kijk wel uit.’
‘Ik heb alle hoop dat u honderd wordt.’
‘Dan zouden ze nog eens ziedend worden, o ja. Goed. Wat had je te zeggen?’
‘We willen oversteken,’ zei Catelyn.
‘O, werkelijk? Je bent wél bot. Waarom zou ik dat goedvinden?’
Even vlamde haar woede op. ‘Als u sterk genoeg zou zijn om uw eigen borstwering te beklimmen, heer Frey, zou u zien dat mijn zoon met twintigduizend man voor uw muren staat.’
‘Twintigduizend verse lijken, als heer Tywin hier eenmaal is,’ kaatste de oude man terug. ‘Probeer me nou niet bang te maken, dame. Je echtgenoot zit als verrader in een cel onder de Rode Burcht, je vader is ziek en ligt misschien op sterven en Jaime Lannister heeft je broer in de ijzers geslagen. Wat heb jij waarvoor ik bang zou moeten wezen? Die zoon van je? Tegenover elk van jouw zonen stel ik er een van mij, en als de jouwe allemaal dood zijn heb ik er nog achttien over.’
‘U hebt mijn vader een eed gezworen,’ hield Catelyn hem voor. Glimlachend wiegde hij zijn hoofd heen en weer. ‘O ja, ik heb een paar woorden gezegd, maar ik meen me te herinneren dat ik de kroon ook eden heb gezworen. Joffry is nu koning, zodat jij en je zoon en al die dwazen daarbuiten doodgewone opstandelingen zijn. Als de goden me ook maar met de hersens van een vis hadden begiftigd zou ik de Lannisters helpen jullie met zijn allen in de pan te hakken.’
‘Wat weerhoudt u daarvan?’ zei ze tartend.
Heer Walder snoof minachtend. ‘Heer Tywin, trots en luisterrijk, Landvoogd van het Westen, Hand des Konings, wat is dat toch een groot man, met zijn goud hier en zijn goud daar en zijn leeuwen hier en zijn leeuwen daar. Maar ik wed dat hij te veel bonen eet en net zulke winden laat als ik, al zul je hém dat nooit horen toegeven, o nee. Wat voor reden heeft hij trouwens om zo opgeblazen te doen?
Twee zonen heeft hij maar, en een daarvan is een mismaakt monstertje. Tegenover elk van zijn zonen stel ik er ook een van mij, en als de zijne allemaal dood zijn heb ik er nog negentien en een half over!’
Hij kakelde. ‘Als heer Tywin mijn hulp wil moet hij daar verdomme om vragen.’
Meer hoefde Catelyn niet te horen. ‘Ik vraag u om hulp, heer,’ zei ze nederig. ‘En mijn vader, mijn broer, mijn echtgenoot en mijn zonen vragen erom, bij monde van mij.’
Heer Walder priemde met een knokige vinger naar haar gezicht.
‘Bespaar me je lieve woordjes, dame. Die hoor ik wel van mijn vrouw. Heb je haar gezien? Zestien jaar, een klein bloempje, en haar honing is voor mij alleen. Ik wed dat ze me volgend jaar om deze tijd een zoon schenkt. Misschien maak ik hém wel erfgenaam, daar zou de rest nog eens ziedend om zijn!’
‘Ik ben ervan overtuigd dat ze u vele zonen zal schenken.’
Zijn hoofd wiebelde op en neer. ‘Je vader is niet op de bruiloft geweest. Dat zie ik als een belediging. Al ligt hij op sterven. Hij is ook niet op de bruiloft daarvóór geweest. Weet je dat hij me heer Frey Laat noemt? Maar mijn laatste uur heeft nog lang niet geslagen, en ik verzeker je dat ik hem zal overleven, zoals ik ook zijn vader heb overleefd. Jouw familie heeft altijd lak aan me gehad, ontken het maar niet, lieg maar niet, je weet dat het zo is. Jaren geleden ben ik naar je vader gegaan om hem een huwelijk tussen zijn zoon en mijn dochter voor te stellen. Waarom niet? Ik had al een dochter in gedachten, lief meisje, maar een paar jaar ouder dan Edmar, maar als je broer niets voor haar had gevoeld had ik nog anderen voor hem gehad, jonge, oude, maagden, weduwen, wat hij maar wou. Maar nee hoor, heer Hoster wilde er niet van weten. Mooie woorden kreeg ik wel, en verontschuldigingen, maar ik wilde een dochter lozen. En je zuster, die is al even erg. Wanneer was het ook weer, o ja, een jaar geleden, meer niet, Jon Arryn was nog Hand, en ik ging naar de stad om mijn zonen aan het toernooi te zien deelnemen. Stevron en Jared zijn te oud om in het krijt te treden, maar Danuel en Hostien deden mee, en Perwyn ook, en een paar van mijn bastaarden beproefden hun geluk in de mêlee. Als ik had geweten hoezeer ze me te schande zouden maken had ik nooit de moeite genomen om die hele reis te maken. Waarom zou ik zo’n eind rijden om Hostien door die welp van Tyrel uit het zadel te zien lichten? Nou vraag ik je. Een jongen die half zo oud is als hij, heer Madelief wordt hij genoemd, of zoiets. En Danuel werd door een hagenridder van zijn paard gegooid! Er zijn dagen dat ik me afvraag of die twee wel van mij zijn. Mijn derde vrouw was een Crakenhal, en alle Crakenhalvrouwen zijn sletten. Ach, laat ook maar, ze was al dood toen jij geboren werd, wat kan het jou schelen?
Ik had het over je zuster. Ik stelde heer en vrouwe Arryn voor, dat ze twee van mijn kleinzoons aan het hof zouden opvoeden en bood aan hun zoon als pleegzoon naar de Tweeling mee te nemen. Mogen mijn kleinzoons soms niet aan het hof gezien worden? Het zijn beste jongens, rustig en goed gemanierd. Walder is Merrets zoon, naar mij genoemd, en de ander… heh, ik weet het niet meer… dat kan ook wel een Walder zijn geweest, ze noemen ze steeds maar Walder in de hoop dat ik ze dan voor zal trekken, maar zijn vader… wie was zijn vader ook weer?’ Zijn gezicht schoot vol rimpels. ‘Nou ja, wie het ook was, heer Arryn wilde hem niet hebben, en de ander ook niet, en dat komt door uw zuster. Ze werd één klomp ijs, alsof ik had voorgesteld haar zoon aan een troep potsenmakers te verkopen of een eunuch van hem te maken, en toen heer Arryn zei dat het kind naar Drakensteen ging om bij Stannis Baratheon te worden opgevoed stormde ze weg zonder één spijtbetuiging, en het enige dat de Hand me te bieden had waren zijn verontschuldigingen. Wat koop ik voor verontschuldigingen? Nou vraag ik je.’
Catelyn fronste enigszins verontrust haar wenkbrauwen. ‘Ik had begrepen dat Lysa’s zoon bij heer Tywin op de Rots van Casterling zou worden opgevoed.’
‘Nee, het was heer Stannis,’ zei Walder Frey geprikkeld. ‘Denk je dat ik het verschil tussen de heren Stannis en Tywin niet weet? Het zijn allebei windbuilen die zich te goed achten om hun eigen aars te beschijten, maar ik weet het verschil donders goed. Of denk je dat ik zo oud ben dat ik het vergeten ben? Ik ben negentig en mijn geheugen werkt nog uitstekend. Ik weet ook nog precies wat ik met een vrouw moet doen. Voor we een jaar verder zijn heeft die vrouw van mij me een zoon gebaard, wed ik. Of een dochter, daar doe je niks tegen. Maar jongen of meid, het wordt rood en rimpelig en het krijst, en het zit er dik in dat ze het Walder of Walda wil noemen.’
Het was Catelyn een zorg hoe vrouwe Frey haar kind eventueel wilde noemen. ‘Jon Arryn wilde zijn zoon door heer Stannis laten opvoeden, weet u dat heel zeker?’
‘Ja, ja, ja,’ zei de oude man. ‘Maar hij ging dood, dus wat doet het ertoe? Je zegt dat jullie de rivier over willen?’
‘Inderdaad.’
‘Nou, dat gaat niet,’ verkondigde heer Walder energiek. ‘Tenzij ik het goedvind, en waarom zou ik? Ik ben nooit goeie maatjes geweest met de Tullings en de Starks.’ Hij leunde naar achteren in zijn stoel en sloeg meesmuilend zijn armen over elkaar in afwachting van haar reactie.
Daarna was het nog slechts een kwestie van loven en bieden. Een uitdijende, rode zon hing laag tegen de westelijke heuvels toen de poorten van het kasteel zich openden. De ophaalbrug knarste omlaag, het valhek schoof omhoog, en vrouwe Catelyn Stark reed naar buiten om zich bij haar zoon en zijn baanderheren te voegen. Achter haar reden ser Jared Frey, ser Hostien Frey, ser Danuel Frey en heer Walders bastaard Ronnel Stroom aan het hoofd van een lange stoet voortsjokkende piekeniers met blauw glanzende maliën en zilvergrijze mantels aan, vele rijen dik. Robb galoppeerde haar tegemoet, en naast zijn hengst stoof Grijze Wind voort. ‘Het is voor elkaar,’ deelde ze hem mee. ‘Heer Walder laat je oversteken. Zijn zwaarden krijg je ook, minus vierhonderd die hij hier wil houden om de Tweeling te verdedigen. Ik stel voor dat je ook vierhonderd van jouw manschappen achterlaat, een gemengde eenheid van boogschutters en zwaardvechters. Als je aanbiedt zijn garnizoen te versterken kan hij dat nauwelijks weigeren… maar zorg wel dat je het bevel aan een betrouwbaar man opdraagt. Het kan zijn dat heer Walder wat hulp nodig heeft om trouw te blijven.’
‘Zoals u zegt, moeder,’ antwoordde Robb terwijl hij naar de rijen piekeniers staarde. ‘Misschien… ser Heiman Langhart, wat denkt u daarvan?’
‘Een uitstekende keus.’
‘Wat… wat wilde hij van ons?’
‘Misschien kun je een aantal zwaarden missen, ik heb wat mannen nodig om twee van heer Freys kleinzonen naar Winterfel te begeleiden,’ zei ze tegen hem. ‘Ik heb er mee ingestemd ze als pupillen te nemen. Ze zijn nog jong, acht en zeven. Ze schijnen allebei Walder te heten. Je broer Bran zal het gezelschap van jongens van zijn eigen leeftijd toejuichen, lijkt me.’
‘Vast wel,’ zei Robb. ‘Is dat alles? Twee pleegzonen? Geen al te hoge prijs om…’
‘Heer Freys zoon Olyvar komt met ons mee,’ vervolgde ze. ‘Hij zal jou persoonlijk als schildknaap dienen. Zijn vader zou graag zien dat hij te zijner tijd tot ridder wordt geslagen.’
‘Een schildknaap.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Prima, dat is prima, als hij…’
‘Voorts luidt de afspraak, dat als je zuster Arya eenmaal veilig bij ons terug is, ze met heer Walders jongste zoon Elmar zal trouwen zodra ze allebei meerderjarig zijn.’
Robb keek onthutst. ‘Dat zal Arya niet leuk vinden.’
‘En zodra deze oorlog afgelopen is trouw jij met een van zijn dochters,’ besloot ze. ‘Heer Walder is zo goedgunstig de keuze van het meisje aan jou over te laten. Hij heeft er verscheidene die hem wel geschikt lijken.’
Het sierde Robb dat hij geen spier van zijn gezicht vertrok. ‘Ik snap het.’
‘Stem je ermee in?’
‘Kan ik weigeren?’
‘Niet als je wilt oversteken.’
‘Ik stem ermee in,’ zei Robb plechtig. Nog nooit had ze hem zó op een man zien lijken. Met zwaarden spelen was kinderspel, maar slechts een heer sloot een huwelij ksverdrag in het volle besef van wat de consequenties waren.
Ze staken over toen de avond viel en de maansikkel op de rivier dobberde. De dubbele colonne kronkelde als een grote stalen slang de poort van de oostelijke tweeling in en schoof het binnenhof over, de burcht in en de brug over, om uit het tweede kasteel op de westoever weer naar buiten te komen. Catelyn reed aan de kop van de slang, samen met haar zoon, haar oom Brynden en ser Stevron Frey. Daarachter volgde negen tiende van hun ruiterij: ridders, lansknechten, vrijruiters en bereden schutters. Het duurde uren voordat iedereen aan de overkant was. Wat Catelyn bijbleef was het gekletter van talloze hoeven op de brug, de aanblik van heer Walder Frey, die in zijn draagstoel toezicht hield op hun doortocht, en het fonkelen van ogen die door het latwerk van de moordsleuven in de zoldering omlaaggluurden toen ze door de Watertoren reden.
Het grootste deel van de noordelijke strijdkrachten — piekeniers, boogschutters en grote hoeveelheden wapenknechten — bleef onder bevel van Rous Bolten op de oostoever achter. Robb had hem bevolen, verder naar het zuiden te marcheren om het enorme Lannister-leger dat onder heer Tywin naar het noorden trok het hoofd te bieden.
Kome wat komen mocht, haar zoon had de teerling geworpen.