De merrie hinnikte zacht toen Jon de zadelriem aantrok. ‘Rustig maar meisje,’ prevelde hij terwijl hij haar aanraakte om haar te kalmeren. De wind fluisterde door de stal, een kille, dode adem op zijn gezicht, maar Jon sloeg er geen acht op. Met stijve, onhandige vingers vol littekens bond hij zijn bundeltje aan het zadel. ‘Spook,’ riep hij op gedempte toon, ‘hier.’ En de wolf was er, met ogen als sintels.
‘Jon, alsjeblieft, doe dit niet.’
Hij steeg op, de teugels in de hand, en wendde met een ruk zijn paard, de nacht tegemoet. In de deuropening van de stal stond Samwel Tarling. Een volle maan gluurde over zijn schouder en de schaduw van een reus, immens en zwart, strekte zich voor hem uit. ‘Uit de weg, Sam.’
‘Jon, dit kan niet,’ zei Sam. ‘Ik laat het niet toe.’
‘Ik bezeer je liever niet,’ zei Jon tegen hem. ‘Opzij, of ik rij je omver.’
‘Dat doe je niet. Je moet luisteren. Alsjeblieft…’
Jon drukte zijn sporen in het paardenlijf en de merrie schoot op de deuropening af. Even hield Sam stand, zijn gezicht net zo rond en bleek als de maan achter hem, zijn mond een verbaasde, steeds groter wordende O. Op het laatste moment, toen ze bijna bij hem waren, sprong hij precies volgens Jons verwachting opzij, struikelde en viel. De merrie schoot over hem heen de nacht in. Jon trok de kap van zijn zware mantel op en gaf het paard de vrije teugel. In Slot Zwart was alles doodstil toen hij naar buiten reed. Spook rende naast hem voort. Op de Muur achter hem werd wachtgelopen, maar aller ogen waren op het noorden gericht, niet op het zuiden. Niemand zou hem zien vertrekken, op Sam Tarling na, die nu moeizaam uit het stof van de oude stal overeind krabbelde. Hij hoopte dat Sam zich bij zijn val niet had bezeerd. Hij was zo zwaar en log, het zou net iets voor hem zijn om bij het opzij springen een pols te breken of zijn enkel te verstuiken. ‘Ik had hem gewaarschuwd,’ zei Jon hardop. ‘Hij had er trouwens toch niets mee te maken.’ Onder het rijden boog hij zijn verbrande hand en opende en sloot de gehavende vingers. Ze deden nog steeds pijn, maar het voelde prettig aan om er geen verband meer om te hebben. Maanlicht verzilverde de heuvels toen hij het kronkelende lint van de Koningsweg volgde. Hij moest zo ver mogelijk bij de Muur vandaan zien te komen voor zijn afwezigheid werd opgemerkt. Morgenvroeg zou hij van de weg afslaan om via veld, struik en stroom zijn achtervolgers af te schudden, maar voorlopig was snelheid belangrijker dan sluwheid. Ze zouden heus wel weten waar hij naartoe wilde. De ouwe beer was gewend om met het krieken van de ochtend op te staan, dus had Jon tot aan de dageraad de tijd om te zorgen dat er zoveel mogelijk mijlen tussen hemzelf en de Muur kwamen te liggen… als Sam Tarling hem niet verried. De dikke jongen was plichtsgetrouw en gemakkelijk te intimideren, maar Jon was hem dierbaar als een broer. Zodra hij werd ondervraagd zou Sam ongetwijfeld de waarheid vertellen, maar Jon kon zich niet voorstellen dat hij de wachters voor de koningstoren zou trotseren om Mormont te wekken. Als Jon niet in de keuken verscheen om het ontbijt voor de ouwe beer te halen zouden ze in zijn cel kijken en daar Langklauw op zijn bed aantreffen. Het was hem zwaar gevallen het zwaard achter te laten, maar Jon was niet zo eerloos om het mee te nemen. Zelfs Jorah Mormont had dat niet gedaan toen hij in schande was gevlucht. Als hij aan de oude man dacht kreeg Jon een schuldgevoel. Hij wist dat hij met deze desertie zout wreef in de nog open wond die was ontstaan toen zijn zoon in ongenade viel. Stank voor dank, maar daar was niets aan te doen. Wat hij ook deed, Jon had het gevoel dat hij altijd wel iemand verried.
Zelfs nu wist hij nog niet of hij eervol handelde. Zuiderlingen hadden het makkelijker. Die konden met hun septons praten, met iemand die de wil van de goden voor hen kon vertolken en hen kon helpen onderscheiden tussen goed en kwaad. Maar de Starks aanbaden de oude goden, de naamloze goden, en als de hartbomen al luisterden, spreken deden ze hoe dan ook niet.
Toen de laatste lichtjes van Slot Zwart achter hem verdwenen bracht Jon het tempo van zijn paard tot stapvoets terug. Hij had een lange weg voor zich, en alleen dit ene paard om die af te leggen. Aan de weg naar het zuiden lagen hofsteden en boerendorpjes waar hij de merrie misschien voor een vers rijdier kon inruilen als hij er een nodig had, maar niet als ze gewond of afgejakkerd was. Hij zou weldra andere kleren nodig hebben, en die moest hij naar alle waarschijnlijkheid stelen. Hij was van top tot teen in het zwart gekleed: hoge leren rij laarzen, een broek en tuniek van ruwe stof, een mouwloos leren buis en zijn zware wollen mantel. Zijn zwaard en dolk staken in scheden van zwart mollenvel, en de halsberg en kap in zijn zadeltas waren van zwarte maliën. Zelfs het geringste onderdeel kon zijn dood worden als hij werd gegrepen. Een vreemdeling in het zwart werd in ieder dorp en op elke hofstee ten noorden van de Nek met kil wantrouwen bezien, en er zou al snel naar hem gezocht worden. Wanneer Maester Aemons raven eenmaal waren uitgevlogen zou hij nergens meer veilig zijn, wist Jon. Zelfs niet in Winterfel. Bran zou hem misschien nog willen binnenlaten, maar Maester Luwin wist wel beter. Hij zou de poort vergrendelen en Jon wegsturen, zoals het hoorde. Het was beter als hij zich daar helemaal niet vertoonde. Toch zag hij het kasteel duidelijk voor zich, alsof hij het pas gisteren had verlaten: de torenhoge granieten muren, de Grote Zaal, vervuld van de lucht van rook, honden en roosterend vlees, zijn vaders bovenvertrek, de torenkamer waar zijn bed had gestaan. Ergens wilde hij niets liever dan Bran weer horen lachen, een van Gies’ pasteien met rundvlees en spek verorberen en luisteren naar Ouwe Nans als ze over de kinderen van het woud en Florian de Zot vertelde. Maar daarvoor had hij de Muur niet de rug toegekeerd. Dat had hij gedaan omdat hij uiteindelijk zijn vaders zoon en Robbs broer was. Een gegeven zwaard, zelfs een fraai zwaard als Langklauw, maakte nog geen Mormont van hem. En hij was ook geen Aemon Targaryen. Driemaal had de oude man gekozen, en driemaal had hij voor de eer gekozen, maar dat was zijn keus. Zelfs nu kon Jon nog niet uitmaken of de maester uit zwakheid en lafheid was gebleven, of juist omdat hij sterk en integer was. Toch begreep hij wat de oude man had bedoeld toen hij zei dat kiezen pijn deed. Hij begreep het maar al te goed.
Volgens Tyrion Lannister sloten de meeste mensen hun ogen liever voor de harde waarheid, maar Jon was dat stadium voorbij. Hij was wie hij was, Jon Sneeuw, bastaard en eedbreker, een verworpene, moederloos en zonder vrienden. De rest van zijn leven — hoe lang ook — was hij gedoemd een buitenstaander te zijn, de man die zwijgend in de schaduw blijft en zijn eigen naam niet durft te noemen. Waar hij ook heen ging in de Zeven Koninkrijken, hij zou met een leugen moeten leven, opdat niet alle handen tegen hem opgeheven werden. Maar dat gaf niet, als hij maar lang genoeg leefde om zijn plaats naast zijn broer in te nemen en hem te helpen zijn vader te wreken.
Hij dacht aan Robb zoals hij hem voor het laatst had gezien, op de binnenplaats, met half gesmolten sneeuw in zijn kastanjebruine haar. Jon zou heimelijk en in vermomming naar hem toe moeten gaan. Hij probeerde zich voor te stellen hoe Robb zou kijken als hij zich bekendmaakte. Zijn broer zou glimlachend zijn hoofd schudden en zeggen… hij zou zeggen… Hij kon de glimlach niet voor zich zien. Hoeveel moeite hij ook deed, hij zag hem niet. Hij merkte dat hij aan de deserteur dacht die zijn vader had onthoofd, die dag toen ze de schrikwolven vonden.
‘Je had de woorden gezegd,’ had heer Eddard hem voorgehouden.
‘Je had een gelofte afgelegd ten overstaan van je broeders, ten overstaan van de oude goden en de nieuwe.’ Desmond en Dikke Torn hadden de man naar de boomstronk gesleurd. Bran had ogen als schoteltjes opgezet en Jon had tegen hem moeten zeggen dat hij zijn pony in bedwang moest houden. Hij zag vaders gezicht voor zich op het moment dat Theon hem IJs bracht, de bloedspatten op de sneeuw, de trap die Theon tegen het hoofd had gegeven toen het voor zijn voeten was gerold.
Hij vroeg zich af wat heer Eddard had gedaan als de deserteur zijn broer Benjen was geweest in plaats van die haveloze vreemdeling. Zou het enig verschil hebben gemaakt? Vast wel, vast wel… en Robb zou hem ongetwijfeld welkom heten. Dat móest wel, of anders… . Verder denken was onverdraaglijk. Toen hij de teugels omklemde voelde hij een kloppende pijn in zijn vingers. Jon zette zijn paard aan, ging in galop over en haastte zich de Koningsweg af, alsof hij zijn twijfels wilde afschudden. Hij vreesde de dood niet, maar zó wilde hij niet sterven, gekneveld, vastgebonden en onthoofd als een doodgewone bandiet. Als hij ten onder moest gaan, dan met een zwaard in zijn hand, strijdend tegen zijn vaders moordenaars. Hij was geen echte Stark, en nooit geweest ook… maar hij kon sterven als een Stark, zodat ze zouden zeggen dat Eddard Stark vier zonen had verwekt in plaats van drie.
Spook hield hen bijna een halve mijl bij, met zijn rode tong ver uit zijn bek. Man en paard strekten hun nek toen Jon de merrie tot nog meer snelheid aanzette. De wolf vertraagde zijn pas, bleef staan en keek, zijn ogen roodgloeiend in het maanlicht. Hij verdween ergens achter hen, maar Jon wist dat hij hen in zijn eigen tempo zou volgen.
Voor hem uit flikkerde hier en daar aan weerskanten van de weg een lichtje tussen de bomen: Molstee. Toen hij erdoor reed blafte er een hond, en hij hoorde het rauwe gebalk van een ezel in zijn stal, maar verder was het dorp stil. Slechts hier en daar scheen de gloed van een haardvuur door de houten latten van een raamluik heen. Molstee was groter dan het leek, maar lag voor driekwart onder de grond, in diepe, warme kelders die door een doolhof van tunnels met elkaar verbonden waren. Zelfs het bordeel lag beneden. Bovengronds stond alleen een houten hokje, niet groter dan een privaat, met een rode lantaarn boven de deur. Op de Muur had hij de hoeren wel eens als ‘begraven schatten’ horen betitelen. Hij vroeg zich af of er vannacht broeders beneden aan het schatgraven waren. Ook dat was eedbreuk, maar dat leek niemand te interesseren. Pas een eind voorbij het dorp vertraagde Jon zijn tempo weer. Inmiddels was zowel hij als de merrie nat van het zweet. Toen hij afsteeg rilde hij, en zijn verbrande hand schrijnde. Onder de bomen lag een smeltende sneeuwbank, fel beschenen door de maan. Het water dat eraf sijpelde vormde kleine, ondiepe plassen, en Jon hurkte neer, maakte een kommetje van zijn handen en ving het straaltje tussen zijn vingers op. Het smeltwater was ijskoud. Hij dronk en spetterde wat op zijn gezicht, totdat zijn wangen tintelden. Hij had in geen dagen zo’n stekende pijn in zijn vingers gehad, en ook zijn hoofd bonsde. Het is juist wat ik doe, hield hij zichzelf voor, waarom voel ik me dan zo beroerd?
De merrie was met schuim bedekt, en daarom leidde Jon haar een poosje aan de teugels voort. De weg was nauwelijks breed genoeg voor twee ruiters om naast elkaar te rijden. Hij werd door kleine beekjes doorsneden en was met stenen bezaaid. Die snelle rit was een enorme stommiteit geweest, vragen om een gebroken nek. Jon vroeg zich af wat hem had bezield. Had hij zo’n haast om te sterven?
Verder weg tussen het geboomte schreeuwde een dier van angst, en hij keek op. Zijn merrie hinnikte nerveus. Had zijn wolf een prooi te pakken? Hij zette zijn handen aan zijn mond en riep: ‘Spook!
Spook, hier!’ Het enige antwoord was het klapwieken van een uil die achter hem opfladderde.
Met gefronste wenkbrauwen vervolgde Jon zijn weg. Hij leidde de merrie een half uur voort, totdat ze droog was. Spook vertoonde zich niet. Jon was graag opgestegen om verder te rijden, maar hij zat over zijn afwezige wolf in. ‘Spook!’ riep hij nogmaals. ‘Waar ben je? Hier! Spook!’ Niets in deze bossen kon een schrikwolf, of zelfs een halfwas schrikwolf bedreigen, of het zou… nee, Spook was te slim om een beer aan te vallen, en als er een troep wolven in de buurt was had Jon die wel horen huilen.
Hij moest wat eten, besloot hij. Voedsel zou zijn maag tot rust brengen en Spook de kans geven hem in te halen. Hij liep nog geen gevaar: Slot Zwart sliep nog. Uit zijn zadeltas diepte hij een stuk beschuit, een homp kaas en een verschrompeld bruin appeltje op. Hij had ook gezouten vlees meegenomen, en een zij spek die hij uit de keukens had gegapt, maar het vlees wilde hij tot morgen bewaren. Als dat op was moest hij op jacht, en dat betekende vertraging. Jon ging onder de bomen zitten om de beschuit en de kaas op te eten. Zijn merrie graasde onderwijl naast de Koningsweg. Het appeltje bewaarde hij voor het laatst. Het was een beetje zacht geworden, maar het vruchtvlees was nog rins en sappig. Hij was al tot het klokhuis gevorderd toen hij de geluiden hoorde: paarden, — en uit het noorden. Snel sprong Jon op en beende naar zijn merrie. Zou hij ze voor kunnen blijven? Nee, ze waren te dichtbij, ze zouden hem beslist horen, en als ze uit Slot Zwart kwamen…
Hij leidde de merrie de weg af, tot achter een bosje dicht opeen groeiende, grijsgroene wachtbomen. ‘Rustig nu,’ zei hij op gedempte toon en ging op zijn hurken zitten om door het kreupelhout te gluren. Als de goden goed waren reden de ruiters voorbij. Voor hetzelfde geld waren dit gewone inwoners van Molstee, boeren op weg naar hun velden. Hoewel, wat die hier midden in de nacht moesten… Hij hoorde het hoefgetrappel aanzwellen. Ze reden in een stevig tempo over de Koningsweg, zo te horen met minstens vijf of zes man. Hun stemmen zweefden tussen de bomen naar hem toe.
‘… zeker dat hij hierlangs gekomen is?’
‘Zeker weten doen we het niet.’
‘Hij kan net zo goed naar het oosten gereden zijn. Of van de weg afgebogen zijn om dwars door de bossen te rijden. Dat is wat ik zou doen.’
‘In het donker? Sukkel. Als je niet van je paard viel en je nek brak verdwaalde je wel en kwam je met zonsopgang weer bij de Muur uit.’
‘Helemaal niet.’ Grenn klonk verongelijkt. ‘Ik zou gewoon naar het zuiden rijden, je kunt aan de sterren zien waar dat is.’
‘En als het bewolkt was?’ vroeg Pyp.
‘Dan ging ik niet.’
Een andere stem viel in: ‘Weten jullie waar ik in zijn plaats zou zijn? In Molstee, om naar begraven schatten te zoeken.’ Het schelle gelach van Pad schalde tussen de bomen door. Jons merrie brieste.
‘Stil eens allemaal,’ zei Halder. ‘Ik dacht dat ik iets hoorde.’
‘Waar? Ik hoor niks.’ De paarden bleven staan.
‘Jij kunt je eigen scheten niet eens horen.’
‘Wel waar,’ zei Grenn nadrukkelijk.
‘Stil!’
Ze zwegen allemaal. Jon merkte dat hij zijn adem inhield. Sam, dacht hij. Hij was niet naar de ouwe beer gegaan, maar ook niet naar bed: hij had de andere jongens gewekt. De stomme zakken. Als ze met het aanbreken van de dag niet in hun bed lagen zouden ze ook als deserteurs worden beschouwd. Hoe haalden ze het in hun hersens?
De ademloze stilte duurde schier eindeloos. Vanaf de plek waar Jon gehurkt zat kon hij door de takken heen de benen van hun paarden zien. Ten slotte nam Pyp het woord. ‘Wat heb je gehoord?’
‘Ik weet het niet,’ gaf Halder toe. ‘Een geluid, ik dacht dat het misschien een paard was, maar…’
‘Er is hier niks.’
Uit zijn ooghoeken zag Jon iets lichts tussen het geboomte door schieten. Bladeren ritselden, en Spook kwam uit het schemerduister aanstuiven, zo plotseling dat Jons merrie schrok en hinnikte.
‘Daar!’ schreeuwde Halder.
‘Ik heb het ook gehoord!’
‘Verrader,’ zei Jon tegen de schrikwolf terwijl hij in het zadel sprong. Hij wendde het hoofd van de merrie om weg te glippen tussen de bomen, maar voordat hij tien voet verder was waren ze al bij hem.
‘Jon!’ riep Pyp hem achterna.
‘Stop,’ zei Grenn. ‘Je kunt ons niet allemaal afschudden.’
Jon wendde zijn paard om zodat hij hen recht aankeek, en trok zijn zwaard. ‘Achteruit. Ik wil jullie niet verwonden, maar als het moet doe ik het wel.’
‘Eén tegen zeven?’ Halder gaf een teken. De jongens verspreidden zich en omsingelden hem.
‘Wat willen jullie van me?’ vroeg Jon op hoge toon.
‘Je terugbrengen naar waar je hoort,’ zei Pyp.
‘Ik hoor bij mijn broer.’
‘Wij zijn nu je broeders,’ zei Grenn.
‘Ze slaan je hoofd eraf als ze je pakken, dat weet je,’ kwam Pad er met een zenuwachtig lachje tussen. ‘Dit is zoiets stoms, het zou meer iets voor de Oeros zijn.’
‘O nee,’ zei Grenn. ‘Ik ben geen eedbreker. Ik heb de woorden gezegd, en ik meende het.’
‘Ik ook,’ zei Jon. ‘Snappen jullie het dan niet? Ze hebben mijn vader vermoord. Het is oorlog, mijn broer Robb levert slag in het rivierengebied…’
‘Dat weten we,’ zei Pyp plechtig. ‘Sam heeft ons alles verteld.’
‘Het spijt ons van je vader,’ zei Grenn, ‘maar het maakt geen verschil. Als je de woorden eenmaal hebt gezegd kun je niet meer weg, wat er ook gebeurt.’
‘Ik móet,’ zei Jon fel.
‘Je hebt de woorden gezegd,’ bracht Pyp hem in herinnering. ‘Nu vangt mijn wake aan, je hebt het gezegd. Die zal voor mijn dood niet eindigen.’
‘Ik zal leven en sterven op mijn post,’ voegde Grenn eraan toe en knikte.
‘Je hoeft me de woorden niet te vertellen. Ik ken ze even goed als jullie.’ Hij was nu boos. Waarom konden ze hem niet gewoon laten gaan? Ze maakten het er alleen maar moeilijker op.
‘Ik ben bet zwaard in de duisternis,’ hief Halder aan.
‘De waker op de muren,’ piepte Pad.
Jon vervloekte hen allemaal onomwonden. Ze trokken zich er niets van aan. Pyp bracht zijn paard dichterbij terwijl hij reciteerde: Ik ben het vuur dat brandt tegen de koude, bet licht dat de dageraad brengt, de hoorn die de slapenden wekt, het schild dat de rijken der mensen beschermt.’
‘Achteruit,’ waarschuwde Jon hem terwijl hij zijn zwaard ophief.
‘Ik meen het, Pyp.’ Ze droegen niet eens een wapenrusting, als het moest kon hij ze zo in mootjes hakken.
Matthar was achter hem om gereden. Hij voegde zich bij het koor.
‘Ik wijd mijn leven en eer aan de Nachtwacht.’
Jon gaf zijn merrie een trap en liet haar een cirkel beschrijven. De jongens waren overal om hem heen en sloten hem aan alle kanten in.
‘Voor deze…’ Halder kwam van links aandraven.
‘… en alle komende nachten,’ besloot Pyp. Hij greep naar Jons teugels. ‘Dus dit is je keus. Of je slaat mij dood, of je gaat met ons mee terug.’
Jon hief zijn zwaard op… om het machteloos te laten zakken.
‘Klootzakken,’ zei hij. ‘Jullie zijn allemaal klootzakken.’
‘Moeten we je boeien of geef je ons je woord dat je vreedzaam mee teruggaat?’ vroeg Halder.
‘Ik ga er niet vandoor, als je dat soms bedoelt.’ Spook dook van onder de bomen op en Jon keek hem woedend aan. ‘Ik heb nogal wat aan je gehad!’ zei hij. De diepliggende rode ogen keken hem veelbetekenend aan.
‘Laten we opschieten,’ zei Pyp. ‘Als we niet terug zijn voor het licht wordt eist de ouwe beer straks al onze hoofden.’
Van de terugweg herinnerde Jon zich weinig. Hij leek korter dan de rit naar het zuiden, misschien wel omdat hij elders was met zijn gedachten. Pyp gaf het tempo aan, galoppeerde, liep stapvoets, ging in draf over, en vervolgens weer in galop. Molstee kwam en ging. De rode lantaarn boven het bordeel was allang gedoofd. Ze schoten flink op. Een uur voor de dageraad zagen ze in de verte de torens van Slot Zwart donker tegen de bleke onmetelijkheid van de Muur afsteken. Ditmaal had het niets van een thuiskomst weg. Ze konden hem terugbrengen, zei Jon bij zichzelf, maar ze konden hem niet dwingen om te blijven. De oorlog zou morgen nog niet voorbij zijn, en overmorgen ook niet, en zijn vrienden konden hem niet dag en nacht bewaken. Hij zou zijn tijd afwachten, hen in slaap wiegen met de gedachte dat hij er vrede mee had om hier te blijven… en dan, als ze laks werden, was hij weer weg. De volgende keer zou hij de Koningsweg mijden. Hij kon langs de Muur naar het oosten rijden, helemaal tot aan zee wellicht, een omweg, maar wel veiliger. Of zelfs naar de bergen in het westen, en dan via de hoge passen naar het zuiden. Dat was de weg van de wildling, moeizaam en vol gevaren, maar daar zou hij tenminste niet gevolgd worden. Hij zou zich niet binnen driehonderd mijl van Winterfel of de Koningsweg wagen.
Samwel Tarling wachtte hen op in de oude stallen, tegen een baal hooi aangezakt, te nerveus om te slapen. Hij stond op en klopte zich af. ‘Ik… ik ben blij dat ze je gevonden hebben, Jon.’
‘Ik niet,’ zei Jon terwijl hij afsteeg.
Pyp sprong van zijn paard en keek vol weerzin naar de lichter wordende hemel. ‘Help ons eens om de paarden van ligstro te voorzien, Sam,’ zei de kleine jongen. ‘We hebben een lange dag voor de boeg, en dankzij heer Sneeuw beginnen we er onuitgerust aan.’
Toen het dag werd liep Jon zoals iedere ochtend naar de keukens. Hobb met de drie vingers zei niets toen hij hem het ontbijt van de ouwe beer aanreikte. Vandaag waren het drie hardgekookte bruine eieren met geroosterd brood, gebakken ham en een schaal gerimpelde pruimen. Jon nam het eten mee naar de koningstoren. Hij trof Mormont al schrijvend op de bank bij het venster aan. Zijn raaf drentelde over zijn schouders heen en weer en pruttelde: ‘Maïs, maïs, maïs.’ De vogel krijste toen Jon binnenkwam. ‘Zet het eten maar op tafel,’ zei de ouwe beer terwijl hij opkeek. ‘Ik wil wat bier hebben.’
Jon opende een paar raamluiken, pakte de kruik met bier van de vensterbank en vulde een drinkhoorn. Hobb had hem een citroen gegeven, nog koud van de Muur. Jon kneep hem fijn in zijn vuist, zodat het sap tussen zijn vingers doorsijpelde. Mormont dronk zijn bier altijd met citroensap en beweerde dat hij daarom zijn eigen tanden nog had.
‘Je vader was je ongetwijfeld heel dierbaar,’ zei Mormont toen Jon hem zijn drinkhoorn bracht. ‘Wat ons lief is richt ons te gronde, jongen, iedere keer weer. Weet je nog wanneer ik dat tegen je zei?’
‘Jawel,’ zei Jon nors. Hij had geen zin om over zijn vaders dood te praten, zelfs niet met Mormont.
‘Zorg dat je dat nooit vergeet. Juist de harde waarheden moet je zorgvuldig koesteren. Geef me mijn bord. Alweer ham? Vooruit dan maar. Je ziet er moe uit. Was die rit bij maanlicht zo uitputtend?’
Jons keel was droog. ‘U weet het?’
‘Weet het,’ echode de raaf vanaf Mormonts schouder. ’ Weet het.’
De ouwe beer snoof. ‘Zeg Sneeuw, dacht je dat ik tot bevelhebber van de Nachtwacht was gekozen omdat ik zo stom was als het achtereind van een varken? Aemon zei al dat je zou gaan. Ik zei dat je weer terug zou komen. Ik ken mijn mannen… én mijn jongens. Dat je de Koningsweg bent opgegaan was een erezaak… en dat je terugkwam ook.’
‘Mijn vrienden hebben me teruggebracht,’ zei Jon.
‘Had ik het over jouw eer?’ Mormont inspecteerde zijn bord.
‘Ze hebben mijn vader vermoord. Had u gedacht dat ik niets zou doen?’
‘Eerlijk gezegd dachten we dat je dit zou doen, en anders niet.’
Mormont probeerde een pruim en spuugde de pit uit. ‘Ik heb je in het oog laten houden. Ze hebben je zien weggaan. Als je broeders je niet hadden teruggehaald was je onderweg onderschept, en niet door vrienden. Tenzij je een paard met ravenvleugels hebt. Heb je dat?’
‘Nee.’ Jon voelde zich een complete dwaas.
‘Jammer, zo’n paard zouden we best kunnen gebruiken.’
Jon richtte zich hoog op. Hij hield zich voor dat hij in elk geval waardig zou kunnen sterven. ‘De straf voor desertie is mij bekend, heer. Ik ben niet bang voor de dood.’
‘Dood!’ riep de raaf.
‘Ook niet voor het leven, hoop ik,’ zei Mormont, zette zijn mes in de ham en voerde een flintertje aan zijn vogel. ‘Je bent niet gedeserteerd — nog niet. Je staat hier. Als we iedere jongen die ’s nachts naar Molstee ging moesten onthoofden hielden we alleen maar geesten over om de Muur te bewaken. Maar misschien ben je van plan morgen weer te vluchten, of over twee weken? Is dat het? Is dat wat je hoopt, jongen?’
Jon zweeg.
‘Dat dacht ik al.’ Mormont pelde een gekookt ei. ‘Je vader is dood, jongen. Denk je dat je hem terug kunt brengen?’
‘Nee,’ antwoordde hij nors.
‘Goed,’ zei Mormont. ‘We hebben de doden zien terugkeren, jij en ik, en dat maak ik liever niet nog eens mee.’ Hij at het ei in twee happen op en pulkte een stukje schaal tussen zijn tanden uit. ‘Je broer trekt te velde aan het hoofd van de verzamelde strijdkrachten van het noorden. Zijn baanderheren hebben stuk voor stuk meer zwaarden onder zich dan je in de hele Nachtwacht zult aantreffen. Waarom denk je dat ze jouw hulp nodig hebben? Ben je zo’n machtig krijgsman, of heb je een gnurker in je zak om je zwaard te betoveren?’
Daar had Jon geen antwoord op. De raaf pikte aan een ei, en de schaal brak. Hij stak zijn snavel door het gat en trok er stukjes wit en geel uit.
De ouwe beer zuchtte. ‘Die oorlog raakt jou niet alleen. Het zit er dik in dat mijn zuster met het leger van je broer optrekt, zij en die dochters van haar, in maliënkolders, net kerels. Maege is een ouwe grijze snaai, koppig, opvliegend en eigenzinnig. Eerlijk gezegd kan ik het mens nauwelijks om me heen hebben, maar dat betekent nog niet dat ik minder van haar hou dan jij van jouw halfzusters.’
Met gefronste wenkbrauwen greep Mormont zijn laatste ei en klemde het in zijn vuist tot de schaal kraakte. ‘Of misschien wel. Maar hoe dan ook, het zou me verdriet doen als ze sneuvelde, en toch zie je mij niet wegrennen. Ik heb de woorden gezegd, net als jij. Mijn plaats is hier… waar is de jouwe, jongen?’
Ik heb geen plaats, wilde Jon zeggen, ik ben een bastaard, ik heb geen rechten, geen naam, geen moeder en nu zelfs geen vader meer. De woorden wilden niet komen. ‘Ik weet het niet.’
‘Ik wel,’ zei bevelhebber Mormont. ‘Er steekt een kille wind op, Sneeuw. Achter de Muur lengen de schaduwen. Cottaar Piek schrijft dat grote kudden elanden in zuidwestelijke richting naar zee trekken, en zelfs mammoeten. Hij zegt dat een van zijn mannen op minder dan tien mijl van Oostwacht reusachtige, misvormde voetstappen heeft ontdekt. Wachtruiters uit de Schaduwtoren hebben complete dorpen verlaten aangetroffen, en ’s nachts zijn er volgens ser Denys in de bergen vuren te zien, grote vlammenzeeën die branden van zonsondergang tot zonsopgang. Quorin Halfhand heeft onder in de Kloof een man gevangengenomen en die man zweert dat Mans Roover al zijn mensen bijeenbrengt in een nieuw, geheim bolwerk dat hij ergens heeft ontdekt, de goden weten met welk doel. Denk je dat jouw oom Benjen de enige wachtruiter is die we dit jaar verloren hebben?’
‘Ben Jen,’ kraste de raaf en knikte met zijn kop, zodat de stukjes ei uit zijn snavel vielen. ‘Ben Jen. Ben Jen.’
‘Nee,’ zei Jon. Er waren er meer geweest. Te veel.
‘Denk je dat de oorlog van je broer belangrijker is dan de onze?’ blafte de oude man.
Jon beet op zijn lip. De raaf klapwiekte tegen hem. ‘Oorlog, oorlog, oorlog, oorlog,’ zong hij.
‘Nee dus,’ zei Mormont. ‘Lieve goden, jongen, je bent niet blind en niet dom. Als de doden ’s nachts op jacht gaan, denk je dan dat het iets uitmaakt wie er op de ijzeren troon zit?’
‘Nee.’ Zo had Jon er nog niet over nagedacht.
‘Je vader heeft je naar ons toegestuurd, Jon. Waarom, wie zal het zeggen?’
‘Waarom? Waarom? Waarom?’’ riep de raaf.
‘Het enige dat ik weet, is dat het bloed van de Eerste Mensen door de aderen van de Starks vloeit. De Eerste Mensen hebben de Muur gebouwd, en er wordt gezegd dat zij zich dingen herinneren die verder iedereen vergeten is. En dat beest van jou… dat heeft ons bij die levende lijken gebracht en je gewaarschuwd voor de dode op de trap. Ser Jeremie zou dat ongetwijfeld toeval noemen, maar ser Jeremie is dood en ik niet.’ Heer Mormont spietste een stuk ham aan de punt van zijn dolk. ‘Ik denk dat jij voorbestemd bent om hier te zijn, en ik wil jou en die wolf van je in de buurt hebben als we ons achter de Muur begeven.’
Toen hij dat zei ging er een rilling van opwinding langs Jons ruggengraat. ‘Achter de Muur?’
‘Je hebt het gehoord, ja. Ik wil Ben Stark vinden, levend of dood.’
Hij kauwde en slikte. ‘Ik ga hier niet werkeloos op de sneeuw en de ijswind zitten wachten. We moeten weten wat er aan de hand is. Ditmaal zal de Nachtwacht in groten getale optrekken tegen de Koning-achter-de-Muur, de Anderen en wat zich daar zoal nog meer ophoudt. Ik zal de Wacht persoonlijk aanvoeren.’ Hij wees met zijn dolk naar Jons borst. ‘Oudergewoonte is de oppasser van de bevelhebber tevens zijn schildknaap… maar ik heb geen zin om me iedere dag als ik wakker word af te vragen of je er misschien weer vandoor bent. Dus wil ik antwoord hebben, heer Sneeuw, en wel nu. Ben je een broeder van de Nachtwacht… of alleen maar een bastaardjoch dat oorlogje wil spelen?’
Jon Sneeuw rechtte zijn rug en haalde heel diep adem. Vergeef me, vader. Robb, Arya, Bran… vergeef me, ik kan jullie niet helpen. Hij heeft gelijk. Hier hoor ik thuis. ‘Ik ben… de uwe, heer. Uw man. Ik zweer het. Ik ga niet meer weg.’
De ouwe beer snoof. ‘Goed. Ga dan nu je zwaard omgorden.’