Albert Cornelis Baantjer De Cock en de onsterfelijke dood

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat leunde in zijn bureaustoel achterover en schoof met een gebaar van ingehouden woede een aan hem gerichte dienstorder van zich af. Zijn gezicht stond op storm.

‘Zijn ze op het hoofdbureau van de ratten besnuffeld?’ riep hij zichtbaar opgewonden en kwaad. ‘Dat kunnen ze toch niet menen?’

Rechercheur Vledder, zijn jonge assistent die tegenover hem zat, keek verbaasd naar hem op.

‘Over wie of wat heb je het?’ vroeg hij verrast.

De Cock wees naar de dienstorder.

‘De korpsleiding.’ Hij snoof verachtelijk. ‘Ik moet binnenkort naar cursus… naar cúrsus.’

Zijn stem trilde van walging.

‘Wat moet ik op mijn leeftijd nog met een cursus bijscholing? Waarin moet ik op mijn leeftijd nog worden bij-ge-schoold en wie moet mij die bijscholing geven? Een prille enthousiaste inspecteur… zo van de politieacademie… een jongeman bij wie het wiegenstro nog aan zijn kuiten kleeft?’

Vledder lachte.

‘Jij hebt in jouw lange politieleven weinig respect getoond voor je superieuren,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Dat is een verkeerde instelling. Onze gedegen korpsleiding neemt alleen deugdelijke beslissingen. Daar moet jij als ondergeschikte van uitgaan. Die boven jou gestelde superieuren beslissen nu in hun opperste wijsheid dat jij moet worden bijgeschoold.’

Het klonk gedragen en spottend.

De Cock gromde.

‘Ik acht niemand aan mij superieur. Ik begrijp dat er chefs moeten zijn, maar laten ze zo veel mogelijk uit mijn buurt blijven.’ Vledder gniffelde.

‘Volgens mij verdient ook jouw tolerantiegrens wel enige correctie.’

De Cock trok een verongelijkt gezicht.

‘Wat mankeert er aan mijn tolerantiegrens?’

Vledder maakte een grimas.

‘Ouderwets en bekrompen… niet van deze tijd.’

De Cock tikte met zijn beide wijsvingers een paar maal tegen zijn voorhoofd.

‘De bonte muts van mijn tolerantie leunt al zwaar op mijn wenkbrauwen. Als die muts nog zwaarder wordt, nog verder zakt, zie ik geen barst meer.’

Vledder plukte aan het puntje van zijn neus.

‘Misschien is dat wel de bedoeling.’

‘Dat ik geen barst meer zie?’

Vledder knikte ernstig.

‘Als iemand jou uitscheldt voor hannes, hufter of nog erger, dan knik je de man of vrouw die jou dat toeroept, vriendelijk en begripvol toe en beaamt dat hij of zij gelijk heeft. Spuwt hij of zij jou vervolgens op je wang, dan pak je glimlachend je zakdoek en veegt gelaten de fluim van je gezicht, want dat alles gebeurt binnen jouw tolerantiegrens.’

‘Wie zegt dat?’

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

‘Ik ben op die cursus geweest.’

De Cock keek hem verbijsterd aan.

‘En dat willen ze ook mij bijbrengen?’ vroeg hij vol ongeloof. ‘Absoluut.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Mij niet,’ sprak hij resoluut. ‘Ik voel er niets voor om mijn menselijke waardigheid te laten inpakken ten behoeve van een modegril.’

Vledder zuchtte.

‘De bewoners van onze mooie stad,’ sprak hij zalvend, ‘zijn niet meer van hetzelfde kaliber als toen jij een paar decennia terug met een vervaarlijke sabel aan je zijde op de mensheid werd losgelaten. Ze zijn mondiger, zelfbewuster, kennen hun burgerrechten.’ De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘En zijn hun burgerplichten vergeten.’ De oude rechercheur kwam met een ruk naar voren. ‘Weet jij wat het credo was waarmee ik, als jonge diender, destijds… hoe noemde jij dat ook alweer… op de mensheid werd losgelaten?’

‘Geen idee.’

De Cock ademde diep.

‘De politie is de baas op straat en jij zorgt er maar voor dat dat zo blijft.’

‘En daar zorgde jij voor?’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Zeker,’ riep hij emotioneel. ‘Wij gingen onze verantwoordelijkheden vroeger niet uit de weg. Absoluut niet. We lieten geen burgers in nood barsten. Al was de overmacht nog zo groot. Zoiets kwam niet in je botte politiehoofd op.’

‘Botte politiehoofd?’

De Cock knikte gelaten.

‘Bot, zo mag je het noemen. We dachten rechtlijnig… overtuigd dat ons optreden juist was. Wij lieten ons ook niet onbestraft mishandelen of beledigen. Maar wij hadden wel de zekerheid dat bij oproeren, rellen en andere calamiteiten de overheid aan onze zijde stond. Ook de media vielen ons niet af.’

‘Gouden tijden.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Normale tijden,’ verbeterde hij heftig. ‘Eenieder was het erover eens dat de tekst op de gevel van het hoofdbureau van politie zinvol was. Het gezag dat rust behoedt in stad en staat, waakt rusteloos tegen de onrust van het kwaad.’

Vledder grijnsde.

‘Wanneer werd het huidige hoofdbureau van politie gebouwd?’ ‘Enige jaren voor de Tweede Wereldoorlog.’

‘Dat verklaart veel.’

De Cock keek zijn jonge collega enige ogenblikken zwijgend aan.

‘Je bent cynisch,’ reageerde hij. ‘Die tekst is niet verouderd.’ ‘Hij doet in deze tijd wat lachwekkend aan. Pathetisch. Ik denk dat de mensen van nu niet meer be-hoed willen worden.’ De Cock knikte traag.

‘Dat willen ze wel. Daar schreeuwen ze als het ware om. Het kwaad is er nog steeds. Bedreigender dan ooit. Er zijn alleen geen rusteloze behoeders meer.’

‘Waar zijn die gebleven?’

De Cock zuchtte.

‘De politie heeft in de loop der tijd haar gezag verloren. De gezagsdragers zijn sinds de jaren zestig stelselmatig gedevalueerd, vernederd tot aan handen en voeten gebonden harlekijnen in een geüniformeerd clownspak, meelijwekkende figuren, voortdurend door media en overheden in het openbaar veroordeeld en bestraft. Het zijn steeds meer aan grove spotternijen overgeleverde figuren geworden, weerloos geketend aan een moderne versie van de middeleeuwse schandpaal.’

Vledder bekeek met een ernstig gezicht de gelaatstrekken van De Cock.

‘Het zit je dwars,’ concludeerde hij.

‘Behoorlijk.’

‘Is er een weg terug?’

De Cock knikte.

‘Aan het kleverige gewauwel van politici over meer blauw op straat moet eindelijk een eind komen. Geef de burgers waarom zij vragen: meer politie. Het wordt ook tijd dat het aanzien van de individuele politieman en — vrouw weer wordt teruggebracht tot het niveau dat bij hun ambt behoort.’

‘Ben je dan tevreden?’

De Cock lachte ontspannen. De grillige accolades rond zijn mond dansten een samba. Hij spreidde zijn armen.

‘Wat willen wij? Wat behoort het streven te zijn van elke politieman of — vrouw?’

‘Nou?’

‘Voor eenieder in dit land een leven zonder angst, onbedreigd, vredig, het liefst nog overgoten met een klein mild vleugje van geluk.’ ‘Geloof je daarin?’

De Cock knikte heftig.

‘Dat kan toch? Ik zou Onze-Lieve-Heer prijzen voor de dag dat jij en ik met vervroegd pensioen konden worden gestuurd omdat er aan de Warmoesstraat geen werk meer voor ons was.’ Vledder lachte om het vurige betoog van zijn oude collega. Hij kende de emoties van de grijze speurder, lokte discussies daarom vaak uit. Ineens verdween de lach van zijn jong gezicht. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Steels keek hij omhoog naar de grote klok. Het was kwart voor elf. De avonddienst zat er bijna op. Even hield hij zijn adem in en riep toen: ‘Binnen!’

De deur van de recherchekamer ging langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een slanke, doch stevig gebouwde man. De Cock schatte hem op achter in de veertig, begin vijftig. Hij droeg een donkerbruine regenjas met flappen, waar het water vanaf drupte. Voor hij verderstapte nam hij zijn hoed af en en sloeg die uit. Fijne regendruppels kletsten op de vloer. Met zijn hoed in de hand kwam hij naderbij. Zijn linkerbeen volgde zijn tred iets vertraagd. Bij het bureau van de oude rechercheur bleef hij staan.

‘U bent rechercheur De Cock?’

De grijze speurder knikte.

‘Met… eh, met ceeooceekaa.’

De man glimlachte.

‘Uw handelsmerk.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘De juiste spelling van mijn naam,’ verbeterde hij achteloos. ‘Er zijn vele Kok’s, De Kok’s, Cocq’s en Cocky’s.’

De man grinnikte.

‘Maar één De Cock met ceeooceekaa.’

De oude rechercheur reageerde niet. Hij gebaarde uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau. ‘Neem plaats,’ sprak hij vriendelijk en zakelijk, ‘en vertel mij waarmee ik u van dienst kan zijn.’ De man knoopte zijn regenjas los, wapperde met de panden de laatste regendruppels weg en ging zitten.

De Cock nam hem nauwkeurig in zich op. De man had, zo vond hij, fraai donkerblond golvend haar, iets grijzend aan de slapen. Hij had een lang smal gezicht met een olijfkleurige huid. Zijn grote donkerbruine ogen stonden iets te dicht bij elkaar, waardoor het leek alsof zijn neus te laag in het gelaat begon. Hij draaide zich naar De Cock toe.

‘Laat ik mij even aan u voorstellen,’ opende hij met een hoofdknik. ‘Mijn naam is Aard… Aard van de Koperberg. Vrienden van mij hebben mij aangeraden om mijn probleem met u te bespreken.’

De Cock glimlachte.

‘U hebt een probleem?’ vroeg hij overbodig.

De man knikte.

‘U zult ongetwijfeld hebben opgemerkt dat ik niet meer zo vlot ter been ben. Ik ben altijd een fanatiek motorrijder geweest. Enige jaren geleden heb ik een ernstig ongeluk gehad. Ik slipte op de weg en een auto raasde over mij heen. Mijn beide benen waren min of meer verbrijzeld. De artsen hebben geprobeerd om mijn botten weer netjes aan elkaar te lijmen, maar helemaal goed is het nooit geworden. Mijn rechterbeen is iets langer dan mijn linker en ik word nog steeds geteisterd door een pijn in mijn beide benen, waarvoor de artsen geen verklaring hebben.’ De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.

‘Mijn medische kennis is uiterst beperkt.’

Aard van de Koperberg schonk hem een flauwe glimlach. ‘Ik consulteer u niet om het gebrekkig functioneren van mijn ledematen te verhelpen,’ sprak hij bits. ‘Er is uit mijn omgeving een vrouw verdwenen. Dat behoort toch wel tot uw competentie?’ De Cock knikte de man vriendelijk toe.

‘Een vrouw?’

Aard van de Koperberg staarde even voor zich uit.

‘Alida van Boskoop. Ze is gewoon van de aardbodem weggevaagd.’

‘Wie is Alida van Boskoop?’

Aard van de Koperberg ademde diep.

‘In verband met de aanhoudende pijn in mijn benen raadde iemand mij aan om eens contact op te nemen met die Alida van Boskoop. Ze woont aan de Brouwersgracht. Nummer 1180. Die vrouw worden bijzondere geneeskundige gaven toegedicht. Zij is bedreven in de chiromantie.’

‘Wat is dat?’

‘Chiromantie is handlijnkunde. Bekijkt u eens het fijne netwerk van lijnen in uw hand. Bij de bestudering van de levenslijn, de hoofdlijn, de hartlijn en de venusberg van uw hand kent Alida van Boskoop uw leeftijd, uw karakter, uw toekomst en de pijnen die u teisteren.’

‘Knap.’

Aard van de Koperberg knikte instemmend.

‘Ik moet u zeggen… na mijn eerste bezoek aan haar was ik ook danig onder de indruk. Na een korte handlezing openbaarde zij mij dat ik een lange levensavond zou kennen, sprak gedetailleerd over mijn ongeluk zonder dat ik haar daarover iets had verteld en gaf mij de raad mijn benen dagelijks te baden in een extract van kamille met een snuifje zeezout.’

‘En dat hielp?’

De bruine ogen van Aard van de Koperberg begonnen te glinsteren.

‘De pijn verdween. Werkelijk. Voor het eerst na mijn ongeluk kon ik nachtenlang ongestoord slapen. Het was een verademing. Ik heb nooit geloofd dat ik ooit van die pijnen zou worden verlost. Hoewel ik in feite geen consulten meer nodig had, ben ik haar blijven bezoeken. Zo dankbaar was ik voor haar hulp. Bovendien… ik vond haar gezelschap prettig. In haar nabijheid voelde ik mij een ander mens.’

De man zweeg een poosje en staarde dromerig voor zich uit. De Cock wachtte geduldig.

‘Alida van Boskoop,’ ging Aard van de Koperberg verder, ‘is een knappe, struise vrouw. Een vrouw van het type dat mij aanspreekt, dat verlangens bij mij wakker roept. Ik ben in mijn liefdeleven nooit erg gelukkig geweest. De relaties met vrouwen tot wie ik mij aangetrokken voelde, hebben nooit tot een duurzame verbintenis geleid. Ik ben tot nu ongehuwd gebleven.’ De Cock knipte begrijpend.

‘Als ik u goed beluister, dan is die Alida van Boskoop voor u van meer betekenis dan alleen de vrouw die u van uw helse pijnen verloste?’

Aard van de Koperberg keek hem dankbaar aan.

‘Ik beken het u eerlijk… ik ben verliefd op die vrouw. En ik heb de stellige overtuiging dat ook bij haar voor mij een diepe genegenheid gloeit.’

‘Wat zijn uw plannen?’

Aard van de Koperberg strekte zijn rug.

‘Ik wil met haar trouwen.’

‘Hebt u met haar over uw plannen gesproken?’

Aard van de Koperberg knikte.

‘Ik heb haar formeel een huwelijksaanzoek gedaan… niet zomaar losjes via de telefoon of met een fax of… eh, zoals wel gebruikelijk… ongedwongen in een verschoten spijkerbroek met slobbertrui… maar heel feestelijk met een tuiltje lentebloemen en gekleed in keurig jacquet.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘U hoort niet thuis in deze eeuw.

Aard van de Koperberg negeerde de opmerking. Hij liet zijn hoofd iets zakken.

‘Ik heb bij die gelegenheid ook kennisgemaakt met haar drie dochters.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Ze is… eh, was… getrouwd?’

Aard van de Koperberg schudde zijn hoofd.

‘Alida is ongehuwd. Ze heeft kort achter elkaar drie min of meer vluchtige relaties gekend. Heftig, emotioneel, maar kortstondig. Ze hebben alledrie tot een zwangerschap geleid.’

‘Drie dochters.’

Aard van de Koperberg knikte.

‘Drie mooie jonge vrouwen met een exotische uitstraling. Ik vermoed dat hun verwekkers geen typische bewoners van ons lage polderland waren.’

De Cock glimlachte verholen achter zijn hand.

‘Hoe reageerden zij op uw trouwplannen?’

Het gezicht van Aard van de Koperberg versomberde. ‘Hoewel zij dat niet met zoveel woorden kenbaar maakten, had ik toch het gevoel dat het idee dat ik met hun moeder wilde trouwen, hen niet erg beviel.’

‘Hebt u over dat gevoel van u met Alida van Boskoop gesproken?’

‘Uiteraard. Er was mij veel aan gelegen dat ik ook door haar dochters zou worden geaccepteerd.’

‘En?’

‘Alida raadde mij aan om de zaak niet te overhaasten. Volgens haar moest ik de dochters de tijd gunnen om aan dat idee te wennen. Na die drie kortstondige liefdesrelaties was er nooit meer een man in haar leven geweest. De dochters konden zich een echtgenoot aan de zijde van hun moeder niet zo goed voorstellen. Het idee beangstigde hen een beetje.’

De Cock boog zich iets naar voren.

‘Waarom? Hebt u een slechte reputatie?’

Aard van de Koperberg trok zijn schouders op.

‘Ik ben… dacht ik… een man van onbesproken gedrag. Ik beheer al vele jaren een makelaardij in onroerende goederen en probeer mijn job gevoeglijk uit te oefenen. Ik denk niet dat het mogelijk is om slechte informaties over mij in te winnen.’ ‘Wanneer bemerkte u dat Alida van Boskoop van… eh, van de aardbodem was weggevaagd?’

‘Veertien dagen geleden. Ik belde naar het huis van Alida, zoals ik bijna dagelijks deed, maar de telefoon werd niet opgenomen. Ik werd ongerust, want Alida is vrijwel altijd thuis. Met een ongerust gevoel reed ik met mijn auto naar de Brouwersgracht.’ ‘Waarom?’

‘Wat bedoelt u?’

‘Waarom dat gevoel van onrust?’

Aard van de Koperberg ademde diep.

‘Ik werd plotseling beheerst door de gedachte dat er iets was gebeurd… iets ernstigs… iets heel verschrikkelijks. Hoewel er geen directe aanwijzingen waren, kon ik dat beklemmende gevoel niet uit mijn gedachten bannen.’

De man zweeg vermoeid en liet zijn hoofd zakken.

De Cock gebaarde in zijn richting.

‘Verder?’ drong hij aan.

Aard van de Koperberg keek op.

‘Tot mijn verbazing werd ik na mijn bellen binnengelaten door haar oudste dochter Angela. Die vertelde mij dat haar moeder plotseling op vakantie was gegaan naar Zuid-Frankrijk… om tot bezinning te komen.’

‘Bezinning… waarvan?’

‘Dat vroeg ik ook. Volgens Angela zou haar moeder door mij zijn overrompeld… voelde haar moeder zich niet meer zo goed in staat om een eventueel huwelijk met mij klaar en helder te kunnen overdenken.’

‘Vandaar… bezinning?’

‘Ja.’

‘Lijkt mij een redelijk motief,’ sprak De Cock kalm. ‘Misschien heeft die Alida van Boskoop uw onstuimige benadering inderdaad als overrompelend ervaren en is ze na een gesprek met haar dochters tot de slotsom gekomen dat een wat rijper beraad nodig was.’

Aard van de Koperberg kwam met een ruk uit zijn stoel overeind. ‘Het is niet waar!’ Hij schreeuwde. ‘Alida is niet met vakantie. Ze is niet naar Zuid-Frankrijk. Met de dochter op mijn hielen ben ik door het huis gegaan. Er was niets weg. Al haar kleding hing nog in de kasten. Niets wees op een vertrek. Toen ik Angela daarop wees, werd ze kwaad, furieus. Ze wilde niet langer met mij praten. Ik moest van haar onmiddellijk het huis verlaten.’

‘Dat hebt u gedaan?’

Aard van de Koperberg schudde zijn hoofd.

‘Ik bleef hameren op het feit dat de kleding van Alida nog compleet in de kasten hing. Angela wilde daar aanvankelijk niets over zeggen. Toen ik opmerkte dat haar moeder dan blijkbaar naakt naar Zuid-Frankrijk was vertrokken, beweerde Angela dat haar moeder speciaal voor haar vakantie een geheel nieuwe garderobe had aangeschaft.’

Aard van de Koperberg ging weer zitten.

‘Het is een leugen!’ Hij schreeuwde opnieuw. ‘Het verhaal van Angela klopt niet.’

‘Daar was u direct al van overtuigd?’

‘Ja.’

‘Waarom bent u toen niet direct bij mij gekomen?’

‘Ik was er nog niet rijp voor. Veertien dagen lang heb ik alles overdacht… gewacht op een teken van leven van Alida… een telefoontje… een berichtje waarom ze was gevlucht, waarom ze dacht dat ze een huwelijk met mij niet aankon.’

Aard van de Koperberg greep met zijn handen naar zijn hoofd. ‘Ik weet,’ sprak hij vermoeid, ‘dat er in een stad als Amsterdam dagelijks mensen verdwijnen. Ik begrijp ook dat de recherche in verband met die vaak tijdelijke vermissingen niet steeds een uitgebreid en diepgaand onderzoek kan instellen.

Maar dit is anders. Alida is niet gevlucht om tot bezinning te komen. Dat is onzin. Zij is een intelligente evenwichtige vrouw met bijzondere gaven en een sterke wil.’

De Cock keek de man strak, onderzoekend aan.

‘Wat denkt u dat er is gebeurd?’

De olijfkleurige huid van Aard van de Koperberg trok bleek weg en zijn mondhoeken trilden.

‘Alida,’ lispelde hij, ‘is vermoord… door haar eigen dochters.’

Загрузка...