11

De beide rechercheurs wandelden zwijgend van de Keizersgracht langs de stille kant van de Blauwburgwal. Hun gedachten waren nog bij het onderhoud met Charles d’Hovenier. ‘Hoe vond je zijn verklaring?’

De Cock schoof zijn dikke onderlip naar voren. ‘Niet slecht bedacht. Het zou helemaal niet onmogelijk zijn geweest dat Mabel Paddington haar Marcel in een onbezonnen bui een stelletje dwaze brieven had geschreven. Dat Charles d’Hovenier uit angst voor de mogelijke chantage probeerde die brieven in handen te krijgen, kun je hem moeilijk kwalijk nemen. Dat is een daad van een oude, wijze oom met levenservaring.’ Vledder schudde grijnzend het hoofd. ‘Het is een fabeltje. Mabel heeft hem nooit geschreven. Ze wist geen adres. Je hebt het haar zelf gevraagd. Ze wist niet dat Marcel in De Blauwe Lampetkan logeerde.’ Hij keek schuins naar De Cock. ‘Bovendien: wie zou er nog moeten chanteren? Marcel zelf was dood.’

De grijze speurder reageerde niet.

In gedachten verzonken liep hij door, een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd.

Vledder stootte hem met een elleboog aan. ‘Ik heb een andere gedachte over oom Charles’ motieven.’

‘Zo?’

‘Ja, oom Charles was bang dat Marcel in het bezit was van papieren die niet Mabel, maar hemzelf zouden kunnen belasten.’ ‘Waarmee?’

‘Weet ik veel,’ riep Vledder geërgerd. ‘Ik mag die meneer Charles niet. Hij is mij veel te vriendelijk, te glibberig. Volgens mij is hij veel nauwer bij die moord betrokken dan wij denken. Heb jij wel eens de mogelijkheid overwogen dat inbreker Marcel de gevoelens van Mabel alleen gebruikte om ongehinderd in huize d’Hovenier te kunnen rondneuzen?’

De Cock keek hem van opzij aan. ‘Soms,’ zei hij vriendelijk, ‘kun je heel verstandige dingen zeggen.’

Vledder reageerde niet direct. Hij proefde de woorden van zijn leermeester en vroeg zich pijnlijk af hoe hij ze moest opvatten. ‘Blijft natuurlijk de vraag,’ zei hij na een poosje, ‘wat vriend Marcel in het huis aan de Keizersgracht zocht. Waar was hij op uit? Sieraden, geld, juwelen?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Als het Marcel daarom te doen was, had hij zich beter aan zijn compagnonschap met de Puitaal kunnen houden. Nee, ondanks het inbrekerstenue waarin wij hem vonden, geloof ik niet dat hij in verband met een inbraak werd vermoord. Er zijn andere motieven. Volgens mij spelen factoren een rol die wij niet kennen.’

Brigadier Van Dompseler, de wachtcommandant, keek verrast op toen Vledder en De Cock het bureau binnenstapten. ‘Waar zaten jullie?’ vroeg hij wat hakkelend. ‘Ik kon jullie nergens te pakken krijgen. Ik heb nog een wagen de buurt in gestuurd om jullie te zoeken.’

De Cock schoof zijn hoedje naar achteren. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Er wachten twee mensen op je. Ome Krelis Bladerdak en een van zijn illustere gasten. Ze zeiden dat het erg belangrijk was. Ik geloof dat het verband houdt met die moord waar jullie mee bezig zijn.’

‘Waar heb je ze gelaten?’

‘In de wachtkamer. Het leek me goed ze maar zolang voor je vast te houden.’

De Cock schonk hem een knipoogje. ‘Bedankt.’

Ome Krelis Bladerdak wees naar een bedeesd, oud mannetje in een morsig, zwart pak. Hij had lang, zilvergrijs haar en het vriendelijke blozende gelaat van een begenadigd cherubijntje. ‘Dat is oom Lodewijk.’

Het cherubijntje boog beleefd.

‘Oom Lodewijk,’ ging de logementhouder verder, ‘is een van mijn vaste klanten. Hij is net terug uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans, waar hij een paar bekeuringen heeft uitgezeten. Oom Lodewijk vent met vieze blaadjes, zonder vergunning.’

De Cock maakte een grimas. ‘Dan voorziet hij in een behoefte.’ De logementhouder grinnikte. ‘Ik vertelde oom Lodewijk dat u gisteren in het logement was geweest voor inlichtingen en dat Marcel dood was. Dat ze hem hebben vermoord.’ Hij zwaaide naar het mannetje. ‘Nou, toen zei hij dat hij er niet eens van opkeek. Dat hij het min of meer had verwacht.’

De ogen van De Cock gingen wat wijder open. ‘Dat is interessant.’

Ome Krelis knikte met een ernstig gezicht. ‘Dat vond ik ook. Ik zei tegen oom Lodewijk: als je wat weet moet je het meneer De Cock vertellen. Toen heb ik hem maar mee hierheen genomen. Ziet u, ze hebben een paar dagen op dezelfde kamer geslapen, Marcel en hij, en toen schijnt Marcel iets gezegd te hebben.’ Hij wees in de richting van het cherubijntje. ‘Misschien kan oom Lodewijk het beter zelf vertellen.’

De Cock knikte.

Het mannetje deed een paar passen naar voren. ‘Marcel was een gestudeerd mens,’ zei hij overtuigend. ‘Een fijn mens. Hij hoorde niet thuis bij ons in het logement. Daar was hij te veel heer voor. Op een avond, toen wij met ons tweeën waren, heb ik hem dat eens gezegd. Hij lachte toen wat droevig en zei dat hij zich van het leven ook wel iets anders had voorgesteld.’ Vledder schoof voor het mannetje een stoel bij. Het cherubijntje nam dankbaar plaats, zijn handen netjes gevouwen op zijn buik. ‘Ik ben zelf ook van goede familie, meneer, al zou je dat zo niet zeggen.’

De Cock glimlachte hem bemoedigend toe. ‘Ik zag het onmiddellijk,’ loog hij.

Oom Lodewijk straalde. ‘Afkomst verloochent zich niet, meneer. Een goede opvoeding is een zegen.’

De Cock knikte instemmend. ‘U zou van Marcel vertellen.’ Het mannetje verschoof wat op zijn stoel. ‘Ja, Marcel. Nou, die avond waren we dus samen. Ik had nog een paar flesjes pils onder mijn bed staan en we dronken wat. Ik vertelde hem van mijn eigen leven en dat ik vroeger ook gehoopt had meer te zullen bereiken dan wat ik nu ben: een flodderige colporteur van vieze blaadjes.’ Hij zweeg even, veegde aan een vlek op zijn vest. ‘Enfin, hoe gaat dat als twee mannen in die omstandigheden samen wat drinken? We werden somber, sentimenteel en vertrouwelijk.’

‘En toen?’

Het cherubijntje zuchtte. ‘Na een poosje zei Marcel dat ook hij aan het eindpunt van zijn carrière was. Ik lachte hem uit en zei dat hij nog veel te jong was om nu al van een eindpunt te spreken, dat hij nog tijd genoeg had om van alles van zijn leven te maken. Dat zei ik. Toen schudde hij zijn hoofd en zei: “Het zal niet lang meer duren, oom Lodewijk, dan sterf ik werkelijk.”’ De Cock keek verrast op. ‘Wat zei hij?’

Het mannetje maakte een gebaar met zijn hand. ‘Marcel scheen ervan overtuigd dat hij het niet lang meer zou maken. En het gekke was dat het idee hem niet benauwde. Hij sprak er zo gewoon over. Op de een of andere manier komt er toch een eind aan, zei hij. Hij vond het niet erg om dood te gaan. Hij wekte de indruk diep ontgoocheld te zijn, begrijpt u, alsof het leven voor hem geen waarde meer had.’

De Cock st reek met zijn ha nd over zijn g r ijze ha ren. ‘Wat deed Ma rcel in Amsterdam?’ vroeg hij. ‘Hij hoorde hier toch niet thuis?’ Oom Lodewijk haalde zijn schouders op. ‘Hij had het over een missie die hij moest vervullen, maar waarin hij zelf niet meer geloofde.’

‘Wat voor een missie?’

‘Dat weet ik niet. Hij was daar nogal vaag over. “Kwaad straft zichzelf,” zei hij. “Gerechtigheid is een taak van het lot en niet van mensen.”’

De Cock schoof zijn onderlip omhoog. ‘Dat is een mooie kreet,’ zei hij bewonderend.

Het mannetje knikte traag. ‘Ik zei u al: Marcel was een gestudeerd mens. Hij heeft die avond nog veel meer frappante dingen gezegd, maar ik heb ze niet allemaal onthouden. Vraagt u maar aan Krelis; wanneer ik een paar pilsjes op heb, wordt mijn hoofd zo lek als een mandje. Ik heb laatst…’

De Cock wuifde een nieuw verhaal weg. ‘Heeft hij nog gesproken over een nicht die hij zocht?’

Het cherubijntje staarde voor zich uit. ‘Nee, niet dat ik mij herinner.’

‘Een huis aan de Keizersgracht?’

Oom Lodewijk schudde ontmoedigd het hoofd. ‘Er is maar één ding dat ik goed heb onthouden. En dat is zijn naam.’ De ogen van De Cock lichtten op. ‘Zijn naam?’

‘Ja. Hij lag al in bed en ik scharrelde nog wat rond. Plotseling kwam hij overeind en zei: “Als er iets met mij gebeurt, oom Lodewijk, ga dan naar de politie en zeg dat ik Tjeerd Talema ben.”’

‘Tjeerd Talema?’

Het mannetje knikte. ‘Uit Zoetekamp in Friesland. Ziet u, Marcel was niet zijn echte naam. Hij gebruikte die naam, omdat hij niet wilde weten dat hij Tjeerd Talema was.’

‘Waarom niet?’

Oom Lodewijk maakte een mistroostig gebaar. ‘Dat weet ik niet. Misschien heeft hij het mij verteld, misschien ook niet. Ik was een beetje in de lorum. Te veel pils.’ Hij zuchtte. ‘De naam Tjeerd Talema heb ik onthouden, omdat hij er de volgende dag op terugkwam. En toen was ik broodnuchter.’

De Cock slikte zijn ongeduld weg. ‘Hij kwam erop terug?’ drong hij aan.

Oom Lodewijk knikte. ‘De volgende dag stond hij ’s avonds op de stoep van het logement op me te wachten. Hij leek een beetje in de war. “Wat heb ik je gisteravond verteld?” vroeg hij. Ik haalde mijn schouders op. “Niets bijzonders,” zei ik. “We hadden, geloof ik, een pilsje te veel op.” Hij keek me toen een tijdje aan, vreemd achterdochtig. “Heb ik de naam Tjeerd Talema genoemd?” vroeg hij. “Ik geloof het wel,” zei ik zo onverschillig mogelijk. Ik begreep dat hij er spijt van had dat hij zo vertrouwelijk was geweest.’

‘En toen?’

‘Hij treuzelde nog wat, draaide om me heen. Hij vroeg zich natuurlijk af wat ik wist. Misschien herinnerde ook hij zich niet meer precies wat hij had gezegd. “Vergeet het maar,” zei hij tenslotte. “Vergeet het allemaal maar, als ik wat gedronken heb, zeg ik soms de gekste dingen.” Ik lachte tegen hem. “Heb jij wat gezegd?” vroeg ik quasi verbaasd. Ik wilde hem duidelijk maken dat ik het al vergeten was.’

Oom Lodewijk zweeg een poosje. Daarna keek hij De Cock wat dromerig aan. ‘Ik zou het ook vergeten zijn als ome Krelis me niet had verteld dat Marcel was vermoord. Toen herinnerde ik me de naam Tjeerd Talema en een paar flarden van dat vreemde gesprek, ’s avonds op de rand van ons bed.’

Hij streek met zijn hand langs zijn ogen. ‘Ik hoop oprecht dat u de moordenaar vindt, meneer De Cock. Niet omdat ik in gerechtigheid geloof, dat niet, maar omdat Marcel, of hoe hij ook mag heten, zo’n fijn mens was.’

De Cock keek naar hem op. Over de wang van het cherubijntje gleed een traan.

Загрузка...