4

‘Kan iemand die dood is, een moord plegen?’

Vledder keek verbaasd op. ‘Wat zeg je?’

De Cock trok zijn gezicht tot een brede glimlach. Hij trok een lade van zijn bureau open en nam daaruit een blanco vel papier. Met grote, schoolse letters schreef hij: Kan iemand die dood is een moord plegen? Hij bekeek de zin aandachtig en sprak elk woord met nadruk uit.

Vledder keek hem wat verward aan. ‘Hoe kom je daar nu bij?’ De Cock grinnikte. ‘Het was een vraag waar onze vriend zich mee bezighield.’

‘Die man uit de gracht?’

‘Ja, onze onbekende dode. Ik heb gisteravond laat nog een vrouwtje gesproken die hem een paar dagen gastvrijheid heeft verleend.’ ‘Wie?’

‘Sylvie, Zwarte Sylvie, een oude kennis van mij. Ze pikte hem een week of zes geleden in vodden gehuld en zonder een cent op zak van de straat op en nam hem mee naar huis.’ Vledder trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarom? Ze is toch niet van het Leger des Heils?’

De Cock glimlachte. ‘Dat niet. Maar ook Sylvie heeft een groot hart, boordevol naastenliefde. En daar komt dan nog bij dat ze wat in hem zag. Volgens haar had onze vriend klasse.’ Hij grinnikte. ‘En geloof me, als Sylvie een oordeel over mannen geeft, dan weet ze wat ze zegt.’

‘Wat bedoelt ze met klasse?’

De Cock maakte een gebaar met zijn hand. ‘Standing… voorkomen… beschaving… educatie… een man van goede komaf.’ De jonge rechercheur snoof. ‘Wie is er nu van goede komaf?’ zei hij minachtend. ‘Dat is een ouderwets begrip.’

De Cock beet op het achtereinde van zijn ballpoint. ‘Misschien…’ zei hij vaag, ‘misschien… Toch geeft het mijns inziens wel een beeld van het type man dat onze dode in leven moet zijn geweest. In ieder geval was hij, ondanks zijn relatie met de Puitaal, niet zomaar een inbreker. Qua type zou ik eerder geneigd zijn hem in te delen in de rijen van de oplichters.’ Vledder grinnikte. ‘Als hij zich met misdaad bezighield.’ De Cock knikte. ‘Je hebt gelijk. We kunnen zijn kortstondige verbintenis met de Puitaal moeilijk als een onderdeel van een criminele carrière beschouwen.’

‘Wist Zwarte Sylvie niets?’

‘Ze noemde hem Sjaak, maar we kunnen gevoeglijk aannemen dat dat zijn ware naam niet was.’

‘Waar kwam hij vandaan?’

‘Hij had Zwarte Sylvie verteld dat hij enige tijd in Spanje had doorgebracht. Ook zou hij een poos in Frankrijk hebben gezeten. Eerst in het zuiden, later in Parijs. We mogen daaruit concluderen dat hij min of meer vloeiend Spaans en Frans sprak.’ ‘En verder?’

De Cock trok een grimas. ‘Na een paar dagen vol liefde zei hij spijtig dat hij niet langer bij haar kon blijven. Maar het afscheid was niet voor eeuwig. Eens zou hij terugkomen… als alles voorbij was. Zwarte Sylvie heeft op zijn afscheidswoorden niet gereageerd. Ze heeft jammer genoeg niet gevraagd wat hij precies bedoelde.’

Vledder keek naar hem op. ‘Is dat alles?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Is dat alles wat je van haar te weten bent gekomen?’ vroeg hij laatdunkend.

De Cock knikte traag. ‘Inderdaad,’ zei hij wat somber. ‘Dat is alles. Meer wist Zwarte Sylvie me niet te vertellen. Ik begrijp dat wel. Je moet bij vrouwen zoals Sylvie geen normale maatstaven aanleggen. Ze genieten van zo’n kortstondige liefde. De rest interesseert ze niet. In feite is het enige belangrijke in haar verhaal de vraag: Kan iemand die dood is, een moord plegen?’

Vledder zuchtte. ‘En dat is geen probleem.’

‘Hoe bedoel je?’

De jonge rechercheur grijnsde. ‘Het antwoord op de vraag is “nee”, heel simpel. Iemand die dood is, verkeert in de fysieke onmogelijkheid een moord te plegen. Met andere woorden… hij is er lichamelijk niet meer toe in staat.’

De Cock keek hem aan, het hoofd een beetje schuin. ‘Het was dus een onzinnige vraag?’

Vledder antwoordde niet direct. Hij had in de stem van zijn chef een ondertoon beluisterd die hem maande voorzichtig te zijn. ‘Ja… eh…’ zei hij onzeker, ‘het was volgens mij een onzinnige vraag.’

De Cock tuitte zijn lippen. ‘Toch…’ zei hij nadrukkelijk, ‘toch was het een vraag die onze dode vriend zozeer bezighield, dat hij die plotseling in klanken omzette. Zonder dat hij dat wilde, begrijp je? Je zou het, zo dacht ik, als een onbewust uitgesproken sluitstuk van een gedachteketen kunnen beschouwen. Volgens Zwarte Sylvie was hij namelijk zó in gedachten verzonken, dat hij werkelijk schrok toen zij hem vroeg wat hij bedoelde. Hij wuifde het onderwerp wat geagiteerd weg. Toen ze, nieuwsgierig geworden, aandrong, gaf hij duidelijk te kennen dat hij er niet over wilde praten. Ik heb nog een moment aan de mogelijkheid gedacht dat Sylvie hem verkeerd had verstaan; dat de vraag anders was. Maar juist de vreemde formulering geeft mij de zekerheid dat ze goed heeft geluisterd.’

Vledder haalde wat wrevelig zijn schouders op. ‘Ik weet niet of jij het belangrijk vindt,’ zei hij geringschattend. ‘Ik… ik voor mij… ik zie er niets in. Het is een dwaze uitspraak. Je kunt er natuurlijk van alles omheen weven, maar het blijft onzinnig. Een dode kan nu eenmaal geen moord plegen. Het is… het is in strijd met de logica.’

De Cock stak met trage bewegingen een sigaret op en blies de rook naar de zoldering.

‘Soms,’ zei hij raadselachtig, ‘soms is zelfs de logica in strijd met de waarheid.’

Vledder reageerde niet. Hij keek naar de grote klok in de recherchekamer en stond op.

‘Het is half tien,’ zuchtte hij. ‘Ik ga naar de sectie. Wil je nog iets bijzonders weten?’

De Cock wreef wat vermoeid met zijn hand over zijn gezicht. ‘Vraag dokter Rusteloos of hij aan de hand van zijn bevindingen de leeftijd van de dode man wil schatten. Met de moderne plastische chirurgie is het gevaarlijk alleen op het uiterlijk af te gaan. Sommige mensen zien er verrassend jong uit. Verder ben ik benieuwd of hij kort voor zijn dood nog alcohol heeft gebruikt… en hoeveel.’

‘Meer niet?’

De grijze rechercheur schudde het hoofd. ‘Doe hem de hartelijke groeten van me.’

Vledder hees zich in zijn jas en vertrok.

De Cock keek naar het vel papier op zijn bureau. Kan iemand die dood is een moord plegen? De woorden vlamden hem tegemoet. Ondanks de afwijzende houding van zijn jonge collega had hij het stellige gevoel dat de vraag een diepere betekenis had. Hij trommelde met zijn dikke vingers op het blad van zijn bureau. Wat was er toch voor geheimzinnigs aan die dode man, vroeg hij zich af. Waarom had hij steeds zo nadrukkelijk zijn ware identiteit verborgen gehouden? Was hij gevlucht? Werd hij door de justitie gezocht? Waarom? Zijn vingerafdrukken kwamen in de collectie niet voor, althans in Nederland niet. Hij krabde zich achter in de nek.

Misschien was er via Interpol wat te bereiken in Frankrijk en Spanje. Als hij het signalement, compleet met vingerafdrukken, eens doorgaf? Tenslotte…

Midden in zijn overpeinzingen werd hij gestoord door een jonge vrouw die de recherchekamer binnenkwam. Hij had haar kloppen niet gehoord. Ze deed de deur behoedzaam achter zich dicht en kwam wat schuchter naar hem toe.

De Cock bekeek haar aandachtig. Ze was mooi, constateerde hij, en jong. Niet ouder dan twintig, tweeëntwintig jaar, met grote, glanzende ogen in een matbleek gelaat. Lang, sluik, in het midden gescheiden, kastanjebruin haar omlijstte haar gezicht. Het gaf haar een wat madonna-achtig aanzien. Onder haar linkerarm droeg ze een vrij groot, rechthoekig pak. Het was gewikkeld in een groezelige sloop, vol winkelhaken en scheuren.

Ze glimlachte verlegen.

‘U bent rechercheur De Cock?’

Hij knikte. ‘Met ceeooceekaa,’ zei hij automatisch.

Ze veegde met de rug van haar vrije hand een lok haar uit haar ogen. ‘Men zei dat u de zaak van… eh, van die drenkeling behandelde.’

‘Dat klopt, ja.’

Ze zuchtte diep. ‘Ik heb uw oproep in de krant gelezen.’ Ze sprak met een duidelijk Angelsaksisch accent. ‘Ik ben onmiddellijk gekomen.’

De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘Waarom?’

Ze liet haar hoofd iets zakken. ‘Ik denk dat ik u inlichtingen kan verschaffen.’

‘Zo?’

‘Ja, ziet u, ik heb… eh… ik heb een tijdje scharrel met hem…’ Ze slikte. ‘…gehad.’ Uit haar mond klonk het bijzonder grappig. ‘Ik… eh… wij hielden van elkaar… Marcel en ik.’

‘Marcel?’

‘Ja.’

De Cock wees op de stoel naast het bureau. ‘Gaat u zitten.’ Ze nam voorzichtig plaats, trok haar ribfluwelen rokje recht en legde het pak op haar schoot.

De Cock leunde iets naar voren en snoof de geur op van haar parfum. Het bedwelmde hem een beetje. Uit de la van zijn bureau nam hij een nieuw vel papier. ‘Wie bent u?’ vroeg hij vriendelijk.

‘Mabel… Mabel Paddington.’

‘Engelse?’

Er dartelde een glimlach langs haar lippen. ‘Ja, inderdaad.’ De Cock plooide zijn gezicht in bewondering. ‘U spreekt onze taal zeer goed.’

Ze was zichtbaar gevleid. ‘Mijn vader is Engelsman, maar mijn moeder is een Hollandse. Ze kan haar vaderland niet vergeten. Ik geloof dat ik nog in de wieg lag, toen ze al probeerde mij Hollands te laten spreken. Het is ook op haar aandringen dat ik hier college loop.’

‘College?’

‘Ja, aan de Academie voor Beeldende Kunsten. Ik… eh… ik probeer te schilderen.’

De Cock keek haar schuins aan. ‘Probeer te schilderen?’ Ze glimlachte opnieuw. ‘Moeder is van mening dat ik talent heb en dat ik nergens een betere opleiding kan krijgen dan in Amsterdam.’

De Cock knikte. ‘U woont hier op kamers?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik ben in huis bij vrienden van mijn ouders… De familie d’Hovenier van de Keizersgracht. Kent u ze? Meneer… Charles d’Hovenier moet een bekend man zijn op de Amsterdamse Effectenbeurs.’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik ken hem niet.’ Hij maakte een komisch gebaartje. ‘Simpele politiemannen zoals ik hebben in de regel weinig connecties met de Effectenbeurs.’

Ze wuifde wat nonchalant in de ruimte. ‘Het doet er ook niet toe. Ze zijn over het algemeen heel goed voor mij.’

De Cock streek met zijn hand over zijn haren. ‘Wanneer hebt u die Marcel leren kennen?’

‘Een week of drie, vier geleden.’

‘Toevallig?’

Ze maakte een vluchtig gebaartje. ‘Noodlot, fatum… wat is toeval?’ Ze zweeg even en staarde nadenkend voor zich uit. ‘Ik had in de stad,’ ging ze verder, ‘in de Bijenkorf een paar inkopen gedaan. Het was op een van mijn vrije middagen. Voor ik met mijn pakjes naar huis ging, dronk ik op de vierde etage in de espressobar nog een kop koffie.’

‘En?’

‘Plotseling zat hij naast me.’

‘Marcel?’

‘Ja. Hij begon tegen me te praten… over het weer… over de koffie… de drukte in het warenhuis. Allemaal onbenullige zaken. Hij had een zachte stem met een diep timbre, waarnaar het prettig was te luisteren… dus luisterde ik. Ik zou misschien toch niet op zijn… eh… avances zijn ingegaan, als zijn ogen niet zo blauw waren geweest.’ Ze knikte voor zich uit. Een trieste glimlach zweefde rond haar volle lippen. ‘Het waren zijn ogen, ja, zijn ogen.’ Ze zweeg opnieuw en droomde weg in haar herinneringen. De Cock kuchte. ‘Hij bracht u naar huis?’

‘Hij droeg mijn pakjes. We babbelden wat en maakten een afspraak voor de volgende dag. Sindsdien hebben we elkaar regelmatig ontmoet.’

‘Steeds in die espressobar?’

‘In het begin wel. Later waar het zo uitkwam, op diverse plaatsen in de stad.’

‘Wanneer hebt u hem voor het laatst ontmoet?’

‘Gisteren. Het was heel gezellig. Ik heb niets aan hem gemerkt.’ ‘Was hij bij u thuis?’

Ze keek naar de rechercheur op. Haar grote, donkere ogen gloeiden. ‘Ik word verondersteld,’ zei ze bitter, ‘geen herenbezoek in mijn kamer te ontvangen.’

De Cock streek over zijn neus. ‘Ik vroeg u,’ zei hij gelaten, ‘of u hem thuis in uw kamer ontving.’

Ze liet haar hoofdje langzaam zakken. Het lange, kastanjebruine haar viel als een gordijn voor haar gezicht. Ze antwoordde niet. ‘Hij kwam dus wel bij u thuis,’ stelde De Cock vast. Ze knikte traag. ‘Als… als er niemand was… als ze weg waren… dan liet ik hem wel eens binnen. Hij poseerde dan voor me.’ Ze richtte haar hoofdje op. Haar ogen waren vochtig. ‘Mijn moeder,’ zei ze zacht, ‘mijn moeder zou het hebben goedgevonden.’ ‘Hadden jullie plannen?’

‘Hoe bedoelt u?’

De Cock gebaarde wat vaag in de ruimte. ‘Het is,’ zei hij vriendelijk, ‘nu eenmaal de gewoonte van verliefde jonge mensen om plannen te maken voor de toekomst. Dat is een vrij natuurlijke zaak.’

Er brak een glimlach door haar tranen heen. ‘We zouden gaan trouwen.’

‘Wanneer?’

‘Als… als alles voorbij was.’

‘Wat moest er dan nog gebeuren?’

Ze antwoordde niet direct. Ze trok een zakdoekje tussen de band van haar rokje uit en droogde haar tranen.

‘Marcel,’ zei ze met een zucht, ‘bevond zich in een beslissende fase van zijn leven. Hij noemde het zelf: een tijd van beproeving. Als hij die had doorstaan, dan stond niets ons geluk meer in de weg.’ De Cock keek haar argwanend aan. Het leek hem alsof ze een van buiten geleerd lesje opzegde. ‘Een tijd van beproeving?’ Ze knikte.

‘Hij moet onder verschrikkelijke spanningen hebben geleefd.’ Er kwamen weer tranen in haar ogen. ‘Arme Marcel, arme, lieve Marcel.’

Ze friemelde nerveus aan het grote pak op haar schoot. Onhandig, met trillende vingers, schoof ze de oude, vuile sloop weg. Er kwam een schilderij tevoorschijn, een krachtig portret, met brede streken en in felle okers op het linnen gezet.

Met haar zakdoekje veegde ze een paar tranen weg, die vanaf haar wang op het doek waren gevallen. Daarna hield ze het omhoog en liet het op haar knie rusten. Haar snelle handen beefden. ‘Dat,’ zei ze met een snik, ‘dat is hem.’

De Cock blikte verbijsterend naar het schilderij. Zijn adem stokte. De gelijkenis was zo treffend, de expressie zo sterk, dat het leek alsof de dode hem in levenden lijve aanstaarde. Hij knikte met open mond. ‘Inderdaad,’ hijgde hij, ‘dat is hem.’ Ze nam het schilderij van haar knie en zette het voorzichtig tegen de zijkant van het bureau.

De Cock pakte het op en legde het voor zich neer. Langzaam tastte zijn blik de gelaatstrekken af. De helblauwe ogen, dromerig, met iets van een zoete melancholie. De smalle mond, speels, haast spottend. De scherpe neus, de brede, wilskrachtige kin. Een markant gezicht, vriendelijk, innemend, vol hunkering, vol leven. Ineens begreep hij iets van het verdriet van de jonge vrouw naast hem. Om tot zulk een expressie te komen moest het portret door haar met een volledige overgave, haast in trance zijn geschilderd. De dynamiek van de kleur, de kracht van elke penseelstreek getuigde van de liefdevolle aandacht die de jonge vrouw aan haar object had gewijd. Het straalde van het doek. ‘Het is mooi,’ zei hij met een zucht, ‘uitzonderlijk mooi.’ Ze keek naar hem op. ‘Ik wil hem zien,’ zei ze ferm. De Cock schudde nadrukkelijk het hoofd. ‘Het is niet nodig dat u hem ziet. Een confrontatie kan achterwege blijven. Het schilderij overtuigt me dat wij beiden dezelfde man bedoelen.’ Haar gezicht verstarde. ‘Ik wil hem nog één keer zien.’ De Cock zuchtte. ‘Het lijkt me beter,’ zei hij zacht en overtuigend, ‘dat uw herinnering aan hem niet door het beeld van zijn dood wordt… eh… bezoedeld.’ Hij krabde zich wat verlegen achter in de nek, zocht naar de juiste woorden. ‘Hij… eh… hij ziet er helemaal niet prettig uit, Marcel. Hij heeft aan zijn hoofd een wond, een afschuwelijke wond. Zijn uiterlijk is…’

‘Een wond?’ onderbrak ze.

‘Ja, een wond.’

Ze staarde hem aan, haar ogen groot en angstig. ‘Is hij dan vermoord?’

De Cock slikte.’Wij… eh… wij hebben inderdaad reden om aan te nemen dat uw Marcel…’

Ze sprong abrupt op. Haar neusvleugels trilden. ‘Hij is vermoord!’ schreeuwde ze. ‘Hij is vermoord! Hij is…’ Ze herhaalde het als een echo.

De Cock kwam haastig overeind, sloeg zijn armen om haar trillend lichaam.

‘Hij…’ snikte ze. ‘Dan heeft hij het toch gedaan… de schoft.’ De Cock hield zijn mond bij haar oor. ‘Wie?’ fluisterde hij. ‘Robert… Robert d’Hovenier. Hij heeft steeds gezegd dat hij het doen zou.’

Загрузка...