8

De hoge, blauwstenen stoep van het logement De Blauwe Lampetkan glom van de regen. Het water sijpelde gestaag uit een loodgrijze hemel. Sinds de dag dat de rechercheurs de dode man uit het troebele water van de Brouwersgracht hadden gevist, was het weer radicaal omgeslagen. Het milde voorjaarszonnetje was verdwenen, opgesloten achter een donker wolkendek. Het leek alsof de natuur de zomer had overgeslagen en direct vanuit het voorjaar naar een triest najaar was overgestapt.

De Cock trok de kraag van zijn jas omhoog en duwde zijn oude vilten hoedje wat naar voren. Zijn markante gezicht vertoonde diepe rimpels. Het onderhoud met de logementhouder had hem getroffen. De woorden echoden nog na.

Dat Robert d’Hovenier, gedreven door jaloezie, belangstelling had getoond voor de nu dode logementgast was te begrijpen. Maar oom Charles? Hij paste niet in het geheel. Vanwaar zijn interesse voor de vermoedelijk toch schamele bezittingen van de dode man?

En wie was die dode? Heette hij werkelijk Marcel Duval? Kwam hij uit St. Etienne? Wie was die nicht, voor wie hij naar Amsterdam was getogen en naar wie hij zo verlangend had uitgekeken? Bestond ze werkelijk of was ze slechts een product van zijn fantasie? De Cock zuchtte. De mysteries rond de dode stapelden zich op.

Vledder liep in gedachten verzonken naast hem voort. Zijn onrustige geest speelde warrig met een groot complex mogelijkheden. Plotseling bleef hij staan. ‘Hij wordt morgen begraven, hè?’

De Cock wreef met de rug van zijn hand de regen uit zijn gezicht en keek naar hem op. ‘Om tien uur op St. Barbara.’ Vledder knikte. ‘Als wij nu straks eens een paar journalisten belden… Ik denk aan bekende jongens als Brakel, Lammers, Van Vugt… dan hebben we alle grote bladen, en we vragen of zij in hun krant een wat uitgebreide voorbeschouwing houden. Begrijp je? Met een vette kop, in de geest van Begrafenis Mysterieuze Dode.’

‘Waarom?’

‘Dat lijkt me veel beter dan een advertentie. Misschien meldt die nicht zich wel, naar wie hij zocht. Ik zou wel eens uitgebreid kennis met haar willen maken. Misschien houdt zijn plotselinge dood wel verband met het feit dat hij haar zocht.’

De Cock keek hem schuins aan.

‘Ik begrijp je niet.’

‘Misschien wilde die nicht helemaal niet gevonden worden,’ riep Vledder ongeduldig. ‘Misschien vond zij het op een of andere manier helemaal niet zo leuk dat er iemand naar haar zocht.’

De Cock trok peinzend aan zijn onderlip. ‘En welke rol speelt dan de familie d’Hovenier?’

‘Helemaal geen rol.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Zo,’ zei hij spottend, ‘en ik dacht dat jij neef Robert al als de dader had genoteerd.’ Vledder schudde heftig het hoofd. ‘Geloof me, neef Robert en oom Charles hebben er niets mee te maken. Zie je, hun belangstelling voor Marcel komt alleen voort uit de amoureuze relaties van de dode met miss Paddington.’

De Cock knikte traag. ‘Het is een fraaie theorie. Maar als die onbekende nicht er volgens jouw gedachtegang een moord voor over heeft om niet gevonden te worden, dan neem ik niet aan dat zij zich vrijwillig meldt.’

Vledder grijnsde. ‘Marcel is dood. Misschien vindt ze het niet meer zo erg om gevonden te worden.’

De Cock schoof zijn hoedje wat naar achteren. ‘Goed,’ zei hij gelaten, ‘doe maar. Vraag maar aan de jongens van de pers of ze een stukje willen plaatsen.’ Hij wreef nadenkend langs zijn kin. ‘En als je straks toch gaat bellen, zoek dan meteen contact met de politie van St. Etienne. Vraag of ze in hun administratie ene Marcel Duval hebben. Geef ze alle bijzonderheden: de geboortedatum uit het logementsregister en het verhaal dat zijn vader met een Hollandse vrouw is getrouwd. Enfin, wat je zo weet. Poets je beste Frans op en doe het rechtstreeks. Via Interpol duurt mij te lang voordat ik de gegevens binnen heb.’ Vledder glunderde. ‘Oui, oui, patron,’ zei hij spottend. De Cock reageerde niet. Hij draaide zich zwijgend om en liep door. Vledder volgde. Ze liepen over de Achterburgwal, langs het Oudekerksplein en sloegen linksaf de Lange Niezel in. Bij de Old Sailors Place bleef De Cock staan. De toegangsdeur was dicht. Hij sloeg met zijn knokkels een roffel op de ruit. Zwarte Sylvie, in een lichtblauw werkschort, een glazendoek over haar schouder, deed open. Ze glimlachte toen ze De Cock zag. ‘Kom je me vertellen dat je hem al hebt?’

‘Wie?’

‘Nou, de moordenaar van Sjaak.’

De Cock schudde het hoofd. ‘Wij doen ons best. Maar zo gauw als jij denkt, gaat het niet.’ Hij wees naar Vledder. ‘Ken je mijn collega al? Hij is de knapste die we in voorraad hebben. Hij is speciaal voor zaakjes met alleenstaande vrouwen.’

Zwarte Sylvie lachte. Ze stak Vledder vriendelijk een hand toe. Haar gezicht straalde. ‘Hij mag er echt wel wezen,’ gniffelde ze. ‘Ik wist niet dat jullie ze uitzochten.’ Ze heupwiegde naar binnen. ‘Een pilsje? Kan ik meteen zien of de druk goed is. Ik heb net een nieuw vat aangeslagen.’ Ze schoof achter de bar en manipuleerde met een bierglas.

Vledder en De Cock hesen zich op een barkruk. Het was schemerig in het lokaaltje. Alleen in de luifel boven de bar brandde een lamp.

De Cock boog zich iets naar voren. ‘Hoelang ken ik je al, Sylvie?’ Ze keek hem aan, schuins, een tikje spottend. ‘Vijftien, zestien jaar, schat ik. Waarom? Ga je me eindelijk een aanzoek doen?’ De Cock glimlachte. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat ik zo langzamerhand wel weet hoe je in elkaar zit.’

In haar blik groeide achterdocht. ‘Waar wil je heen?’ De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Wat voor papieren had die Sjaak bij zich?’

Ze zette zonder de oude rechercheur aan te kijken een glas bier voor hem neer. Haar hand beefde een beetje. ‘Sjaak… Sjaak had geen papieren.’

‘Je hebt wel gesnuffeld?’

Ze knikte traag. ‘Niet om te jatten.’

De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Dat weet ik, Sylvie,’ zei hij vriendelijk. ‘Dat is verleden tijd. Je snuffelt nu alleen nog omdat je nieuwsgierig bent.’

Ze reageerde heftig. ‘Ik moest toch weten wat ik in mijn huis had! Het kon wel een gevaarlijke krankzinnige zijn, gevlucht uit een of andere inrichting.’

‘Goed, goed,’ zei De Cock sussend. ‘Sjaak had dus helemaal niets bij zich?’

Ze schudde het hoofd. ‘Niets, helemaal niets. Geen brief, geen paspoort, geen portefeuille… niets. Zelfs geen fotootje van een vrouw of een kind. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. In de regel vind je altijd wel wat.’

De Cock nam een slok van zijn bier. ‘De kleren die hij aanhad, toen hij bij je kwam… wat is daarmee gebeurd?’

Ze gebaarde naar buiten. ‘Die heb ik aan de vuilnisman meegegeven.’

‘Heb je nog gekeken waar ze waren gekocht? Ik bedoel, stond er een naam in van een modemagazijn of het etiket van een kleermaker?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Daar heb ik niet op gelet. Ik heb het je gezegd: het was een stelletje vodden. Te ver afgedragen om er het Leger des Heils nog mee te verrassen.’

De Cock trommelde met zijn vingers op de bar. ‘Was er dan helemaal niets?’ vroeg hij wat kriegel. ‘Verdomme nog aan toe, we zijn nu al drie dagen verder en weten nog steeds niet wie die vent is.’ Ze beet peinzend op haar onderlip. ‘Ik heb nog een kladje.’ ‘Wat heb je?’

‘Een kladje… een begin van een brief.’

De Cock keek haar aan, kwaad, verbaasd. ‘Waarom heb je dat de vorige keer niet gezegd?’

Ze trok een pruillip, als een kind. ‘Je hebt er niet naar gevraagd,’ zei ze wat verongelijkt. ‘Het is ook niks, De Cock, geloof me. Het is een verfrommeld kladje. Meer niet. Er staan maar een paar regels op. Ik vond het ’s morgens, boven in mijn kamer in de prullenmand. Het was helemaal in elkaar geknoedeld. Ik denk dat Sjaak boven heeft zitten schrijven, terwijl ik hier beneden in het café was.’

‘Wanneer?’

‘Op de avond dat hij wegging.’

‘Waar heb je het?’

‘Boven.’ Ze pakte een sleutel uit haar schort en kwam achter de bar vandaan. ‘Wacht even. Ik zal het voor je halen. Ik ben zo terug.’ Ze liep op een holletje naar de trap achter in de zaak. De beide rechercheurs keken haar na, bewonderden in stilte de welving van haar kuiten, pakten hun glas en dronken zwijgend van hun bier.

Het duurde een paar minuten. Toen kwam ze weer naar beneden, zwaaiend met een papier. Ze hees zich weer hijgend naast De Cock op een kruk en legde het papier uitgevouwen op de bar. Met haar hand streek ze een paar kreukels glad. ‘Zie je wel… het is helemaal niets bijzonders. Gewoon een kladje. Alleen een beetje vreemd. Er staan een paar gekke woorden in.’ De Cock boog zich over het papier.

Amice, stond er in duidelijk vloeiend handschrift, ik ben aan het einde van mijn odyssee. Ik heb haar gevonden. Je weet wat dat betekent. Het vreemde is dat ik noch blij, noch verbitterd ben. Mijn hart is leeg. Er zijn zelfs momenten dat ik twijfel of ik mijn plan wel zal uitvoeren. Het lijkt soms zo zinloos. Maar wat er ook gebeurt…

Daar eindigde de brief. Hij was niet gedateerd, niet afgemaakt, niet ondertekend. Om de een of andere reden was de schrijver opgehouden, had het papier in elkaar gefrommeld en achteloos in de prullenmand geworpen. De Cock keek langzaam naar Zwarte Sylvie op. In zijn ogen lag een onderzoekende blik. ‘Waarom heb je dit zo zorgvuldig bewaard?’

Op haar gezicht kwam een droeve grijns. ‘Ik ben nu eenmaal een sentimentele troel.’ Het klonk als een verontschuldiging. ‘De mannen die ik tot nu toe in mijn leven heb ontmoet, lieten nooit veel bij me achter. Er zijn erbij die ik me nauwelijks kan herinneren.’ Ze maakte een onzeker gebaar. ‘Ik wilde dat Sjaak niet zo gauw weggleed, begrijp je? Daarom heb ik dat kladje bewaard… als een souvenir. Het is, buiten mijn herinnering, het enige wat ik van hem heb.’

De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Je weet toch zeker, Sylvie, dat sentiment de enige reden is?’ In zijn stem trilde de achterdocht.

Ze antwoordde niet direct. Haar donkere ogen vonkten. Ze keek hem aan, strak, uitdagend. ‘Wat voor andere reden zou ik hebben, De Cock?’

Met de handen diep in de zakken van zijn broek slenterde De Cock langs de verlaten bureaus van de grote recherchekamer. Zijn gezicht stond nors. De zaak begon te kriebelen. Hij was al een paar dagen bezig en in feite nog geen steek verder gekomen. Dat maakte hem kriegel. De vage aanwijzingen die hij had vergaard, leidden tot niets. Het was alles nog zo onoverzichtelijk, zo verward. Hij keek naar Vledder, die verderop aan een bureau zijn aantekeningen uitwerkte. ‘Heb je de jongens van de pers al gebeld?’ ‘Ja, allemaal. Ze hebben me stuk voor stuk beloofd er een mooi stukje van te maken.’

‘Prachtig. En de politie in St. Etienne?’

Vledder knikte. ‘Ze zullen het voor me nakijken. Zo gauw ze wat weten, bellen ze terug.’

‘Wie had je aan de lijn?’

‘Een inspecteur Boulanger.’

De Cock trok zijn gezicht tot een grijns. ‘Als het maar geen Franse koekenbakker is,’ schertste hij.

Vledder lachte. ‘Het leek mij zo door de telefoon wel een aardige kerel. Ik heb hem gezegd dat ik tot vanavond tien uur op het bureau blijf. Als hij dan nog niets weet, moet hij morgenvroeg maar bellen.’

De Cock knikte. ‘Wat denk je van die brief?’

Vledder haalde zijn schouders op. ‘Het sluit volkomen aan bij wat de logementhouder ons vertelde over de nicht naar wie Marcel zo naarstig zocht.’

De Cock schudde heftig het hoofd. ‘Het sluit helemaal niet aan,’ zei hij scherp. ‘Helemaal niet.’

Vledder keek verwonderd naar hem op. ‘Waarom niet?’ ‘Marcel schreef die brief toen hij bij Sylvie wegging. En dat was vóór zijn vertrek in De Blauwe Lampetkan. Begrijp je, het verhaal van die nicht klopt helemaal niet met die brief.’ De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Je hebt gelijk,’ riep hij enthousiast. ‘In de brief stond dat hij haar al had gevonden, terwijl hij de logementhouder vertelde dat hij nog steeds naar haar zocht.’

‘Juist. En dan is er nog iets dat mij bezighoudt.’

‘Nog iets?’

De Cock knikte. ‘Voor wie was die vreemde brief bestemd?’

Загрузка...