14

De oude visser bleef midden in het straatje staan, de benen iets uit elkaar, stug, stram, alsof hij van plan was nooit meer een stap te doen.

‘Waarom wilt u naar de jonge dokter?’ In zijn stem klonk ergernis.

De Cock tikte op zijn borst. ‘Ik heb last van mijn hart,’ loog hij. De oude snoof. ‘U hebt net zo min iets aan uw hart als ik aan mijn klompen.’ Hij keek wat schuins naar de rechercheur omhoog. ‘En zal ik u eens wat zeggen?’

‘Nou?’

‘U bent helemaal geen kunstschilder.’

De Cock plooide zijn gezicht in verbazing. ‘O nee?’ De oude schudde zijn hoofd. ‘We zijn net langs ons oude kerkje gekomen, het schilderachtigste plekje van ons hele dorp… en u hebt er niet eens naar gekeken.’

De Cock boog zich naar hem toe. ‘Zal ik u eens wat zeggen?’ ‘Nou?’

‘U hebt gelijk… Ik ben geen kunstschilder.’

De visser keek hem wantrouwend aan. ‘Wat bent u dan?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij vroeg zich af in hoeverre hij de man in vertrouwen kon nemen. ‘Ik ben rechercheur,’ zei hij zacht.

‘Van de politie?’

De Cock knikte. ‘En ik beloof je nog een dubbele dikkop als je daar voorlopig met niemand over spreekt.’

Het gezicht van de visser verhelderde. Er gleed een glimlach over zijn brede kaken.

‘Ik kan zwijgen als het graf.’

De Cock plukte aan zijn onderlip. In zijn grijze ogen kwam een peinzende uitdrukking. ‘Soms…’ zei hij traag, ‘soms kan zelfs een graf niet zwijgen.’

Dr. D. Hoekstra, arts, stond er in zwarte letters op een glimmende koperen plaat. En daaronder stonden in wit de tijden waarop de dokter te consulteren was.

De Cock keek op zijn horloge en stelde vast dat het spreekuur bijna was verstreken.

De oude visser maakte een vaag gebaar. ‘Als u mij weer nodig hebt… U kunt me aan de haven vinden. Dezelfde plek. Op de bank bij de afslag.’ Hij liep een paar passen weg en kwam toen weer terug, een bezorgde trek op zijn gezicht. ‘Laat je door hem niets geven,’ zei hij met een lichte hoofdknik in de richting van de deur.

De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Geven… Waarom niet?’ ‘Vorige maand gaf hij een vriend van mij een paar kleine, rode pilletjes… Een week later konden we hem wegdragen.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik heb het niet zo erg op die jonge dokter. Ziet u, hij experimenteert mij te veel. Dat mag je met mensen niet doen. Als u het mij vraagt…’ Hij aarzelde even. ‘Als u het mij vraagt, dan had ook Tjeerd Talema niet hoeven sterven.’

‘Wat?’

De oude man wreef met zijn hand langs zijn stoppelige kin. ‘Kijk, je hoeft je van de praatjes in ons dorp natuurlijk niets aan te trekken, maar het is een feit dat Tjeerd Talema er drie dagen voor zijn dood nog opmerkelijk gezond uitzag.’

Aan de wanden van de wachtkamer hingen de gebruikelijke platen van het Rode Kruis en de TBC-bestrijding. Op ongemakkelijke stoelen met hoge, rechte rugleuning zaten enkele Zoetekampse vrouwen. Ze keken wat vreemd naar de rechercheur op. De Cock groette uiterst beleefd, nam wat schuchter plaats — hoedje op zijn knieën — en wachtte geduldig tot een venijnig zoemertje de vrouwen één voor één had weggeroepen. Het duurde niet lang. De jonge dokter scheen zijn diagnoses snel te stellen. Toen het zoemertje voor hem ging, treuzelde De Cock opzettelijk. Eerst toen het voor de tweede keer klonk, stapte hij de spreekkamer binnen.

Dr. D. Hoekstra bleek een lange, schrale man met dik, donkerblond haar, scherpe, hoge jukbeenderen en een paar helgroene, indringende ogen. Hij droeg een helderwitte jas met korte mouwen. De armen die er uitstaken waren lang, bruin en gespierd. Hij kwam vanachter zijn bureau vandaan en stak de rechercheur een sterke, koele hand toe. Even kruisten hun blikken elkaar. Maar de begroeting was puur professioneel. De dokter ging onmiddellijk weer achter zijn bureau zitten en greep uit de la een blanco kaart.

‘Naam?’

‘De Cock… met ceeooceekaa.’

‘Beroep?’

De Cock aarzelde. Hij voelde er weinig voor onmiddellijk opening van zaken te geven.

‘Verzekeringsagent,’ loog hij. Het was het eerste beroep dat hem te binnen schoot.

De dokter keek op.

‘Gaat u zich in ons dorp vestigen?’

De Cock glimlachte. ‘Zijn hier nog zaken te doen?’ vroeg hij ontwijkend. ‘Ik ben gespecialiseerd in verzekeringen op het leven.’ Er kwam een wat afwezige blik in de ogen van de dokter. ‘Levensverzekeringen.’

De Cock knikte. ‘Ik heb er een goedbelegde boterham aan,’ zei hij zuchtend. ‘Maar volgens mij moest de staat de verzekeringen op het leven verbieden. Het zijn zulke onzedelijke overeenkomsten.’ De jonge dokter legde zijn pen neer. De opmerking had hem kennelijk getroffen. ‘Onzedelijk? Waarom?’

‘De naam is al verkeerd. Niet het leven vormt de inzet, maar de dood.’

De dokter keek hem wat starend aan. ‘Ik denk,’ zei hij bedachtzaam, ‘dat vele mensen het niet met u eens zullen zijn. Een levensverzekering is per definitie niet onfatsoenlijk. Voor velen is het geruststellend te weten dat de mensen die hun dierbaar zijn, na hun dood niet onverzorgd achterblijven.’

De Cock plooide zijn gezicht in bewondering. ‘Als ik in het vervolg weifelende klanten heb, dan stuur ik ze naar u. Heel mooi. U zou zelfs mij nog een levensverzekering aanpraten.’ De dokter lachte, een vrolijke, open lach. ‘Schoenmaker, blijf bij je leest,’ grinnikte hij. ‘Laat ik me maar bij mijn pillen en kwaaltjes houden.’ Zijn vriendelijke, levendige gezicht verstarde weer tot een vlak beroepsmasker. ‘Wat zijn uw klachten?’ Ook zijn stem had weer een professionele klank.

De Cock wees op zijn borst. ‘Mijn hart.’

‘Wat is daarmee?’

De Cock glimlachte wat verlegen. ‘Ik… eh… ik heb soms het gevoel,’ zei hij met een ernstige ondertoon, ‘dat het voor mijn leeftijd wat te onstuimig klopt.’

De jonge dokter pakte zijn pols beet. ‘Hoe oud bent u?’ De Cock antwoordde niet.

De dokter keek naar hem op. ‘Hoe oud bent u?’ herhaalde hij kriegel.

De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Net als Tjeerd Talema,’ zei hij grimmig, ‘te jong om te sterven.’

Dr. Hoekstra kwam met een ruk uit zijn stoel overeind. Zijn gezicht zag plotseling rood en zijn helgroene ogen flikkerden kwaadaardig. Hij strekte zijn rechterarm in de richting van de deur. ‘Ik verzoek u onmiddellijk mijn spreekkamer te verlaten.’

De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Ik moet u teleurstellen,’ zei hij met lichte ironie. ‘Ik ben namelijk niet van plan aan uw vriendelijk verzoek te voldoen voordat u mij precies hebt verteld waaraan uw vriend Tjeerd Talema stierf.’

De dokter boog zich briesend naar hem toe. ‘Daar hebt u geen bliksem mee te maken,’ schreeuwde hij woest.

De Cock haalde wat onverschillig zijn schouders op. ‘Ik kan natuurlijk de verklaring van overlijden die u drie jaar geleden hebt ingevuld, uit het register opdiepen…’ Hij pauzeerde even voor het effect. ‘Ik kan ook de officier van justitie bewegen tot opgraving over te gaan. Ik denk dat mij dat op basis van de dorpsroddel wel zal lukken.’

Dr. Hoekstra liet zich in zijn stoel terugvallen. Het rood was uit zijn gezicht gevloeid. Hij zag nu grauw. Zenuwgolfjes trilden langs zijn kaken.

‘Wie bent u?’ vroeg hij hees.

De Cock produceerde zijn beste glimlach. ‘Ik ben onder een valse vlag bij u binnengevaren,’ zei hij beminnelijk. ‘Ik ben geen verzekeringsman. Ik ben rechercheur van politie.’ ‘O.’

‘Ja, ik ben vanmorgen vroeg uit Amsterdam naar Zoetekamp gekomen omdat het mij is gaan interesseren hoe Tjeerd Talema stierf.’

De dokter knikte traag. ‘Ik weet dat er in het dorp wordt gekletst. Vergeeft u mij mijn uitbarsting van daarnet. Het is zo moeilijk je tegen roddel te wapenen.’ Hij streek met een vermoeid gebaar langs zijn ogen. ‘Tjeerd Talema was mijn vriend… de enige die ik tot nu toe in mijn leven heb gekend… Dacht u dat ik niet al mijn kennen en kunnen heb aangewend om hem te redden?’

De Cock keek hem enige tijd onderzoekend aan. Hij vroeg zich af hoeveel waarheid de dokter in zijn betoog had verwerkt. ‘Waaraan is hij gestorven?’

‘Tjeerd had jaren achtereen een wild leven geleid. Bij sommigen laat dat geen sporen na. Voor anderen is het fataal. Tjeerd stierf aan wat de Amerikanen een managers disease noemen.’ ‘U bedoelt de beruchte managersziekte?’

‘Ja, in feite een gewone hartverlamming als gevolg van grote geestelijke en lichamelijke inspanningen over een langere periode. Ik heb dat ook in mijn verklaring van overlijden vermeld.’ De Cock knikte. ‘Hij stierf dus een natuurlijke dood.’ ‘Ja, niets bijzonders. Het enig opmerkelijke was misschien dat Tjeerd nog betrekkelijk jong was.’

De Cock wreef met zijn hand over zijn breed gezicht. ‘Hoe kon dan die dorpsroddel ontstaan?’

‘U weet hoe dat is in een dorp. Iedereen weet alles, behalve de man over wie het gaat… die weet niets.’

‘Geen vermoeden?’

De dokter wuifde wat vaag voor zich uit. ‘Ik denk dat onze timmerman de roddel op gang heeft gebracht.’

De Cock keek hem ongelovig aan. ‘De timmerman?’ Dr. Hoekstra glimlachte. ‘Het is hier gebruikelijk dat na een sterfgeval de timmerman wordt gewaarschuwd. Hij neemt de maat en begint dezelfde dag nog met het maken van de doodkist. Nu is die timmerman in ons dorp een wat vreemde figuur, een zuiplap, die elk overlijden met vreugde begroet.’ ‘Wat?’

‘Hij krijgt eerst een paar borrels bij het nemen van de maat en vervolgens een hele sloot bij het sluiten van de kist. Ik heb hem wel straalbezopen uit een sterfhuis zien komen.’

De Cock lachte luid. ‘Het is niet waar!’

De dokter knikte. ‘Ik zweer het u,’ zei hij ernstig. ‘En er is niemand die het hem durft te weigeren. Ze zijn in het dorp allemaal bang voor de oude knaker.’

‘Knaker?’

‘Zo wordt hij genoemd. Het is een nogal sinistere figuur, die liefst in het holst van de nacht luid zingend aan zijn doodkisten timmert.’

‘En de roddel?’

De dokter produceerde een droeve grijns. ‘Het ligt voor de hand. Toen Tjeerd Talema hier in mijn huis stierf, wilde ik niet dat die knaker er een bacchanaal van zou maken. Nadat hij zijn werk had gedaan, stuurde ik hem weg.’

‘Zonder borrel?’

‘Zonder borrel,’ herhaalde de dokter toonloos. ‘Sindsdien doen over mij in het dorp de wildste verhalen de ronde en sommige patiënten laten zich niet meer zien. Men heeft mij al aangeraden mijn praktijk hier op te geven, maar ik ben een koppige Fries. Ik laat me niet verjagen… zeker niet door een knaker.’

Een tijdlang zwegen beiden. De Cock ging in gedachten het onderhoud nog eens na. Hij kon dat. Elk woord, elk gebaar, elke intonatie bracht hij in zijn herinnering terug. Hij keek op. De man voor hem was hem niet onsympathiek, integendeel. Toch betwijfelde hij of de jonge dokter volkomen oprecht was geweest. Wat traag haalde hij zijn zakboekje te voorschijn, bladerde even en las toen zonder enige inleiding:

’Amice, ik ben aan het eind van mijn odyssee. Ik heb haar gevonden. Je weet wat dat betekent. Het vreemde is dat ik noch blij, noch verbitterd ben. Mijn hart is leeg. Er zijn zelfs momenten dat ik twijfel of ik mijn plan wel zal uitvoeren. Het lijkt soms zo zinloos. Maar wat er ook gebeurt…’

Hij glimlachte wat verlegen. ‘Meer was er niet,’ legde hij verontschuldigend uit. ‘De brief was niet afgemaakt.’

Hij deed zijn boekje in zijn binnenzak en pakte zijn hoed. Zonder iets te zeggen stond hij op en liep weg. Bij de deur keek hij nog eens om. Dr. Hoekstra zat als verdoofd in zijn stoel. Zijn gezicht zag zo wit als een doek.

Загрузка...