‘Je ziet er belazerd uit.’
Robert d’Hovenier keek de grijze speurder aan, grijnzend, halfspottend. ‘Had u iets anders verwacht?’
De Cock haalde achteloos zijn schouders op. ‘Het is triest wanneer je een man zijn zelfrespect ziet verliezen.’
Robert d’Hovenier snoof. ‘Bent u wel eens beschuldigd? Beschuldigd van moord, door het enige meisje van wie je houdt? Dat is triest! En het wordt nog triester wanneer je achteraf merkt…’ Hij maakte zijn zin niet af, keek wat lodderig omhoog.
‘Ben ik gearresteerd?’
‘Een halfuurtje geleden,’ antwoordde De Cock effen. ‘Voor moord?’
De rechercheur krulde zijn lippen tot een glimlach. ‘Kan dat dan?’ vroeg hij ontwijkend. ‘Kan ik jou voor moord arresteren? Ik meen dat je tot nu toe steeds hebt beweerd dat je met de dood van Marcel niets te maken had?’
Robert d’Hovenier kwam half uit zijn stoel overeind en boog zich naar De Cock. ‘Ik weet het!’ riep hij fel. ‘Ik weet dat ik er niets mee te maken heb.’ Hij sloeg met zijn vuist krachtig op zijn borst. ‘Ik weet het hier vanbinnen. Maar wie weet het nog meer?’ Hij bracht zijn handen voor zijn gezicht. ‘Mijn God, als het lang duurt, ga ik zelf nog geloven dat ik het heb gedaan.’ Hij zakte terug op zijn stoel en wreef met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen. ‘Mag ik een glaasje water?’ De Cock slenterde naar het fonteintje en schonk een glas water in. Via de wandspiegel keek hij naar zijn arrestant. In zijn hart kroop medelijden. Deze jongen was tegen de zware spanningen niet opgewassen! Hij draaide zich om en zette het glas voor hem neer.
‘Ik had je graag een biertje aangeboden, maar dat heb ik niet.’ Robert glimlachte zwakjes. ‘Ik heb de laatste dagen heel wat mensen gesproken, rechercheur. Tientallen. Je staat er eenvoudig versteld van hoeveel mensen je met een borrel aan het praten krijgt. Hoe meer borrels, hoe meer ze praten. En weet je wat ze zeggen?’
‘Nou?’
‘Ze zeggen, De Cock, dat jij een verrekt schrandere kerel bent… dat je vroeg of laat de moordenaar van die vent toch te pakken krijgt. Zie je, daarom is het misschien goed dat ik nu open kaart speel.’ Hij trok zijn stropdas los en streek met zijn hand langs zijn boordje. ‘Ik heb nagedacht, De Cock. Ik heb zo lang nagedacht, dat ik er ziek van werd.’
‘En?’
Robert d’Hovenier bracht zijn wijsvinger naar zijn neus. ‘Nu moet u goed luisteren. Mabel zegt dat ik Marcel heb vermoord.’ ‘Dat zegt ze.’
‘Juist! En Mabel is niet gek. Ik bedoel, ze is geen meisje dat zomaar wat zegt.’
‘Dat neem ik niet aan.’
De jongeman gebaarde wat onzeker in de ruimte. ‘Haar conclusie moet ergens op steunen, nietwaar? Ze moet iets hebben gehoord of gezien.’
De Cock keek hem strak aan. ‘Voor een man met een hoop drank in zijn lijf ben je opmerkelijk helder.’
Robert d’Hovenier tikte tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Vergis u niet,’ zei hij grijnzend. ‘Ik weet wat ik zeg. Denk niet dat ik openhartig ben om u te plezieren. Ik voel er alleen weinig voor de dupe te worden van de een of andere louche zaak.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Louche zaak?’ Robert d’Hovenier grinnikte. ‘Die Marcel is toch niet voor niets vermoord? Ik bedoel, je slaat toch niet iemand zijn hersens in alleen omdat zijn gezicht je niet aanstaat? De man die Marcel vermoordde, wist heel goed wat hij deed.’
‘De man?’
Robert d’Hovenier keek verrast op. ‘U luistert inderdaad goed,’ zei hij bewonderend. ‘Ik zei man… en ik bedoel man.’ Hij pakte zijn glas en dronk het half leeg. ‘Dat gekke portret dat Mabel van de dode Marcel schilderde… dat was goed, dat was zelfs zo goed dat u er kapot van was.’ Hij knikte de rechercheur grinnikend toe. ‘U kunt dat moeilijk ontkennen. U was er kapot van en trok onmiddellijk uw conclusie… eenzelfde conclusie als waartoe ik een paar dagen later kwam: Mabel Paddington kon de dode Marcel zo trefzeker schilderen omdat ze hem ook dood had gezien.’
De Cock streek met zijn hand over zijn grijze haren. ‘Het lijkt me een juiste conclusie,’ zei hij.
Robert d’Hovenier nam zijn vreemde brilletje af en wreef met een slip van zijn overhemd de glazen schoon. ‘U wéét,’ zei hij bedaard, ‘dat de conclusie juist is. Mabel Paddington zag de vermoorde Marcel… én ze zag zijn moordenaar.’
‘Wat?’
‘Ze zag zijn moordenaar,’ herhaalde Robert d’Hovenier uiterst rustig, ‘en vergiste zich in de persoon. Ze dacht dat ze mij zag, maar ze zag de enige man die in de verte wel wat op mij lijkt… oom Charles.’
‘Heb je hem weggebracht?’
Vledder trok wat wild zijn jas uit. ‘Ik heb hem op de Keizersgracht uit de wagen gesjord. Ik heb met zijn sleutel de buitendeur opengemaakt en ik heb hem zelfs de trap op gebracht naar zijn kamer.’
‘Mooi.’
Vledder snoof. ‘Ik leek wel een bediende in vaste dienst.’ ‘Dat is niets bijzonders,’ zei De Cock, breed grijnzend. ‘Je hebt als politieman nu eenmaal een dienende taak. Het was bovendien niet meer dan een staaltje van onze plicht dat we die Robert thuisbrachten. Je kunt een man die je voor dronkenschap hebt opgepakt, niet weer een uurtje later zonder meer de straat op schoppen. Dat is gewoon onbehoorlijk.’
Vledder bromde: ‘Zo dronken was hij niet. Ik vond dat hij vanavond heel verstandige dingen zei. Ik heb me altijd al afgevraagd hoe Mabel Paddington ertoe kwam om Robert d’Hovenier van moord te beschuldigen. De verklaring die hij daarvoor gaf, lijkt me heel plausibel. Ik vind dat we oom Charles eens nader aan de tand moeten voelen.’
De Cock stond van zijn stoel op. ‘Je moet natuurlijk wel bedenken dat Roberts gedachte dat de moord verband zou houden met de financiële manipulaties van zijn oom, maar een slag in de lucht is. Charles d’Hovenier is een beursman.’
‘Jij gelooft er dus niet in?’
‘Het is heel goed mogelijk dat oom Charles Tjeerd Talema vermoordde. En het is zelfs mogelijk dat Mabel Paddington daarvan op een afstand getuige is geweest, al begrijp ik nog niet hoe. Maar geloof me, onze Tjeerd Talema werd niet vermoord omwille van oom Charles’ financiële manipulaties. Hij werd vermoord om hetgeen in Zoetekamp gebeurde.’
Vledder keek naar hem op. ‘Maar wat heeft de familie d’Hovenier met Zoetekamp te maken?’
De grijze speurder wreef met duim en wijsvinger in zijn ooghoeken. Het was een duidelijk teken van vermoeidheid. ‘Dat is een heel goede vraag,’ zei hij loom. ‘Daar moet je maar eens een nachtje over slapen.’ Hij wees naar de klok in de recherchekamer. ‘Het is al twee uur. Leg morgen maar beslag op rechercheur Van Dijk. Probeer met z’n tweeën achter de verblijfplaats van Mabel Paddington te komen. Ze moet toch ergens te vinden zijn! Het wordt waarachtig tijd dat ze ons eindelijk eens vertelt wat ze heeft gezien.’
‘En jij?’
‘Ik ga naar Utrecht.’
‘Wat moet je daar doen?’
‘Tjeerd Talema trouwde daar met ene Alida van Soomeren, herinner je je nog?’
‘Dat kun je ook telefonisch bevestigd krijgen.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Het gaat me niet om de bevestiging. Die heb ik al. Ze trouwden op 16 september. Ik heb een kopie van de trouwakte aangevraagd.’
‘Wat moet je dán?’
‘Ilona van Corstanje uit Zoetekamp schreef haar Tjeerd in Utrecht brieven…’
Het gezicht van Vledder verhelderde.
En het adres waaraan ze haar brieven zond, heb je van haar gekregen.’
De Cock knikte met een grijns. ‘Zo is het. En ik hoop,’ zei hij met lichte spot, ‘dat er nog mensen zijn die het prille geluk van de jonggehuwden van nabij hebben gadegeslagen.’
Zijn hoedje nonchalant achter op het hoofd, de handen diep in de zakken van zijn regenjas, slenterde De Cock op zijn gemak vanuit de Warmoesstraat door de Oudebrugsteeg. Hij had het aanbod van de jonge Vledder om hem met de dienstauto thuis te brengen afgeslagen. Hij ging te voet. De ervaring had hem geleerd dat hij wandelend zijn gedachten het best kon ordenen. En dat was nodig. Het was ongeveer een week geleden dat ze de drenkeling uit het water van de gracht hadden gevist. Sindsdien was er veel gebeurd. Het slopende onderzoek naar de identiteit van de man had veel tijd gevergd en de achtergronden vertroebeld. Ondanks dat had hij het gevoel dat de zaak van de ontgoochelde dode zijn einde naderde. Als hij morgen in Utrecht…
Plotseling had hij het gevoel dat iemand hem volgde. Zonder zijn tred te veranderen, stapte hij door en stak het Damrak over richting Nieuwendijk. Intens luisterde hij naar de voetstappen. Ze waren niet ver van hem verwijderd. In de Kolksteeg versnelde hij zijn pas. Hij kende in de omgeving elke steeg, elk portiek, elke deur. Bij het oude korenmetershuisje sloeg hij rechtsaf en sprintte om het gebouwtje als in zijn beste jaren. Bij de voorlaatste hoek bleef hij hijgend staan. In de Kolksteeg schoof een man onder de hanglamp door. Hij herkende hem onmiddellijk. Voorzichtig ging hij achter hem aan. Midden op het pleintje van de Nieuwezijds Kolk bleef de man staan en keek verward om zich heen. De Cock liep langzaam op hem toe, zijn gezicht geplooid in een brede glimlach. ‘Goedenavond, dokter Hoekstra.’