De man die zonder kloppen de recherchekamer binnenkwam, was groot, breed en log. Hij had een vriendelijk, bolrond gezicht en kort, stoppelig haar, dat tot vrij laag op zijn voorhoofd was ingeplant. Met een brede lach om de lippen stapte hij langs de bureaus op de beide rechercheurs toe. Zijn roze, vlezige wangen trilden in de nagalm van zijn tred.
Rechercheur De Cock kwam vanachter zijn bureau vandaan en stak hem zijn hand toe. Onderwijl keek hij hem onderzoekend aan. Op het eerste gezicht maakte de man een komische, bijna onnozele indruk. Achter een vreemd, smal brilletje met metalen montuur schitterde een paar ogen, die waakzaam rondblikten.
‘Robert d’Hovenier?’
Op het bolronde gezicht tekende zich verbazing af. ‘Ja.’ De rechercheur glimlachte innemend. ‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa. En dat is mijn collega Vledder.’ Hij maakte wat spottend een lichte buiging. ‘Wat verschaft ons het genoegen van uw komst?’
De jongeman slikte iets weg. ‘Hoe weet u wie ik ben?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het is een eis van mijn beroep,’ zei hij met een simpel handgebaar, ‘steeds zo goed mogelijk geïnformeerd te zijn.’
D’Hovenier knikte langzaam. ‘Dat begrijp ik,’ zei hij traag. ‘En ik neem aan ook de bron te kennen waaruit u uw informaties hebt geput.’
‘Zo?’
De jongeman zuchtte. ‘Ik vermoed zo dat Mabel Paddington u het een en ander over mij heeft verteld.’
De Cock grijnsde breed. ‘Inderdaad… Mabel Paddington. Ze was bijzonder openhartig.’
Robert d’Hovenier vertoonde een wat moede glimlach. ‘Dat is de reden van mijn komst. Ik ben bang dat zij u dingen heeft verteld die niet in overeenstemming zijn met de waarheid… Leugens, die mij in een verkeerd daglicht plaatsen.’
De Cock wees naar de stoel naast zijn bureau. ‘Gaat u zitten.’ ‘Dank u.’
De Cock wachtte geduldig tot de jongeman had plaatsgenomen. ‘Waarom zou Mabel dat doen?’ vroeg hij vriendelijk. Robert d’Hovenier schudde mistroostig het hoofd. ‘Het is zo moeilijk te zeggen,’ zei hij aarzelend. ‘Ik weet het niet precies. Mabel is de laatste dagen zichzelf niet meer. Ze sluipt schichtig door het huis en is voor niemand te spreken. Ze is overspannen. En daar wijt ik het aan.’
‘Wat?’
‘Haar angst.’
De Cock keek hem scherp aan. ‘Angst… voor wat… voor wie?’ ‘Voor mij. Ze denkt dat ik die man… die Marcel heb vermoord.’ ‘En dat is niet zo?’
De vraag klonk bijzonder laconiek.
Robert d’Hovenier lachte. Een zenuwachtig, hinnikend lachje zonder vreugde.
‘Natuurlijk is dat niet zo. Het is eenvoudig belachelijk. Mabel Paddington is gek. Waarom zou ik die man naar het leven staan?’
De Cock antwoordde niet. Tussen zijn gespreide vingers door keek hij naar Robert d’Hovenier. Het gezicht van de jongeman vertoonde een uitdrukking van ontwapenende onnozelheid. Maar zijn ogen bleven waakzaam.
De Cock vroeg zich af hoe deze grote en ongetwijfeld sterke man in woede zou reageren. Vermoedelijk als een explosie van kracht. Hij blikte langs hem heen naar Vledder en zag dat die popelde het verhoor over te nemen. Langzaam kwam hij overeind en beduidde hem dat hij zijn gang kon gaan.
Vledder schoof een stoel bij en ging er omgekeerd op zitten, de leuning voor zijn borst. ‘U had toch een motief?’ begon hij. D’Hovenier keek hem verbaasd aan. ‘Ik… een motief?’ Vledder grijnsde een beetje vals. ‘U kunt toch moeilijk ontkennen dat die Marcel u in de weg stond. Zolang hij in de buurt was, zouden uw toenaderingspogingen geen enkele kans van slagen hebben,’ Hij zweeg even en keek de jongeman onderzoekend aan. ‘En u bent toch verliefd op Mabel?’
Robert d’Hovenier boog het hoofd. ‘Ik hou van haar,’ zei hij simpel. ‘Ik probeer het steeds van me af te zetten. Het gaat niet. Ik kan dat gevoel niet de baas.’
‘Dus een motief.’
De jongeman keek fel op. ‘Het zou niet lang hebben geduurd. Mabel zou spoedig zelf hebben gemerkt dat hij een nietsnut was, een zwerver. Er bestond voor mij geen enkele reden hem te vermoorden. Het enige wat mij te doen stond, was ervoor te zorgen dat haar ogen opengingen.’
‘Meer niet?’
‘Nee.’
Vledder boog zich naar voren. ‘Waarom,’ vroeg hij scherp, ‘dreigde u hem de hersens in te slaan?’
Het gezicht van Robert d’Hovenier betrok. Ineens was alle onnozelheid eruit verdwenen. Het werd een strak masker, hard, onverzettelijk.
‘Ze wilde niet naar me luisteren,’ riep hij fel, geëmotioneerd. ‘Wanneer ik haar aansprak en over Marcel begon, dan bracht ze als een kind haar handen naar haar oren en liep bij me weg. Het was om dol te worden. Geloof me, Mabel Paddington is een lief en verstandig meisje, maar door die vent scheen ze elk gevoel van fatsoen te hebben verloren. Ze leek wel behekst.’ Vledder knikte begrijpend. ‘Mentale beïnvloeding.’ De jongeman klemde zijn lippen op elkaar. ‘Inderdaad, dat was het, mentale beïnvloeding. Maar dan negatief, volkomen negatief. Die vent riep de laagste instincten bij haar wakker.’ ‘Zo?’
‘Ja, hoe wilt u anders haar gedrag verklaren?’
Vledder trok zijn schouders op. ‘Liefde.’
Robert d’Hovenier snoof verachtelijk. ‘Liefde… dat had met liefde niets te maken! Die vent parasiteerde eenvoudig op de… eh… de sluimerende hartstochten van een jong, onervaren meisje. Hij was een schoft, een man zonder enig moreel besef.’
Vledder streek met zijn hand langs zijn kin. ‘Hij bracht u in een moeilijke situatie.’
‘Mij?’
‘Ja, op u rustte min of meer de morele verplichting om Mabel voor de gevaren die haar van de zijde van die Marcel bedreigden, te waarschuwen.’
De jongeman streek met zijn tong langs zijn droge lippen. ‘Zo… eh… zo heb ik dat aangevoeld.’
Vledder knikte. ‘Juist, en toen zij naar uw wijze en ongetwijfeld goedbedoelde raadgevingen niet wilde luisteren, bleef u geen andere keus…’
‘U bedoelt?’
De jonge rechercheur keek hem scherp aan. ‘Op een avond volgde u hem en sloeg hem de hersens in.’
Robert d’Hovenier sprong wild op. De blosjes op zijn wangen kleurden dieprood. ‘Nee, verdomme, nee,’ schreeuwde hij. ‘Ik heb die vent niet vermoord.’
‘U had er alle reden toe.’
Robert d’Hovenier perste zijn lippen op elkaar en balde zijn vuisten tot de knokkels wit werden. Achter het vreemde brilletje lichtten zijn grijsgroene ogen fel op. Het duurde even. Toen ontspande hij zich. Langzaam verdween het diepe rood uit zijn gezicht. Na een poosje had hij zich weer in bedwang. Hij trok zijn stoel iets van Vledder weg en ging weer zitten. ‘Ik begrijp,’ zei hij met een diepe zucht, ‘dat ik in uw ogen een duidelijk motief had… Haat, jaloezie. Ik begrijp ook best dat u in mij een potentiële moordenaar ziet en dat dit verhoor ertoe dient om mij tot een bekentenis te brengen…’
Vledder stak afwerend een hand op. ‘Om de waarheid aan het licht te brengen,’ verbeterde hij scherp.
‘Goed, goed,’ zei de jongeman sussend, ‘omwille van de waarheid. Maar het zou voor u een prettige waarheid zijn als ik die Marcel om het leven had gebracht.’
Vledder knikte. ‘Inderdaad,’ zei hij gelaten.
Robert d’Hovenier zuchtte opnieuw. ‘Het spijt me dat ik u dan moet teleurstellen. Ik herhaal het voor de laatste maal: ik heb die man niet vermoord! En al zou u dit verhoor uren- of zelfs dagenlang voortzetten, u zult van mij geen andere verklaring krijgen.’
Vledder stak zijn kin uitdagend naar voren. Zijn neusvleugels trilden. ‘Dat,’ zei hij verbeten, ‘zullen we nog wel eens zien. Waar was u maandagavond?’
Robert d’Hovenier grijnsde. ‘U wilt een alibi?’
‘Precies.’
Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Ik vrees,’ zei hij spijtig, ‘dat ik geen alibi heb. Ik was maandagavond in de bioscoop… alleen.’
‘Waar?’
‘Tuschinski. Tweede voorstelling. Het begon, meen ik, om kwart over negen. Ik heb er Rosemary’s baby gezien. Als u wilt… kan ik u het vreemde verhaal van begin tot het eind vertellen.’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Dat zegt me niets. U kunt de film van tevoren hebben gezien. Of het boek hebben gelezen. En zelfs al had u het kaartje…’
Robert d’Hovenier knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij gelaten. ‘Het moet altijd wel mogelijk zijn dat je een kaartje in je bezit hebt zonder dat je de voorstelling hebt bijgewoond.’ Hij glimlachte breed. De situatie scheen hem te amuseren. ‘Dus geen alibi. Wat nu?’
‘U ging na die tweede voorstelling rechtstreeks naar huis?’ vroeg Vledder.
‘Ja.’
‘Hoe laat dacht u dat het was?’
‘Halftwaalf. Ik herinner me dat ik op de klok van de Munttoren keek.’
‘Hebt u op straat nog iemand ontmoet?’
‘Nee, niemand. Tenminste, niemand die ik ken. Het was vrij stil op straat. Ik ben langs de grachten naar huis gelopen. Ik ging direct naar mijn kamer.’
‘Was er in huis nog iemand wakker?’
‘Dat weet ik niet. Voor zover ik heb kunnen zien brandde er nergens licht. Maar het is heel goed mogelijk dat Alice en oom Charles nog bezoek hadden. Zij gaan in de regel laat naar bed.’ ‘Was Marcel bij Mabel?’
Het gezicht van Robert d’Hovenier verstarde. Het bloed steeg weer naar zijn hoofd. ‘Hoe moet ik dat weten?’ riep hij uit. ‘U controleerde haar toch?’ zei Vledder gemelijk.
Robert d’Hovenier sprong opnieuw op. Hij deed dit zo abrupt, dat zijn stoel kletterend achter hem omviel. ‘Ik… ik…’ stotterde hij, ‘ik weiger verder nog vragen van u te beantwoorden.’ De Cock kwam naderbij en raapte de stoel op. ‘Mijn collega bedoelt,’ sprak hij kalmerend, ‘dat uw gevoelens ten opzichte van mejuffrouw Paddington u extra oplettend deden zijn… beschermend. Ik neem aan dat wij in dit licht ook uw… eh… uw bezorgdheid moeten beoordelen ten aanzien van haar relaties met die meneer Marcel. Zo is het toch?’
Robert d’Hovenier keek De Cock wat argwanend aan, proefde de toon van zijn woorden.
‘In mijn… eh… bezorgdheid,’ sprak hij weifelend, ‘stak natuurlijk een flink brok egoïsme.’
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Begrijpelijk… menselijk. Toch neem ik niet aan,’ zei hij wat zalvend, ‘dat u die meneer Marcel een nietsnut en een zwerver had genoemd, wanneer u daarvoor geen gegronde reden had gehad.’
Robert d’Hovenier aarzelde. Hij nam met trage bewegingen zijn bril af, pakte een doekje uit de borstzak van zijn colbert en wreef zorgvuldig de glazen schoon.
‘Marcel,’ zei hij somber, ‘was een zwerver. En al had ik persoonlijk geen bijzondere gevoelens voor Mabel gekoesterd, dan nog had ik haar gewaarschuwd. Begrijpt u? Ik had het ook dan als mijn plicht beschouwd.’
De Cock keek hem verwonderd aan. ‘U kende hem?’ De jongeman zette zijn bril weer op en schudde langzaam het hoofd. ‘Ik kende hem niet. Ik heb persoonlijk nooit een woord met hem gewisseld.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Maar u noemde hem een zwerver.’
Robert d’Hovenier zuchtte. ‘Op een woensdagmiddag,’ begon hij op geduldige toon, ‘ik denk nu precies drie weken geleden, hoorde ik, toen ik thuiskwam, in de kamer van mejuffrouw Paddington een gedempt geluid van stemmen. Ik vond dat vreemd. Mabel had nooit visite. Voor zover ik wist had ze hier in de stad geen vrienden of kennissen. Ik had er nooit van gehoord. Enfin, ik deed voorzichtig de deur van haar kamer open en zag Mabel. Ze was in gezelschap van een man. Ik heb later van haar gehoord dat hij Marcel heette.’
Hij pauzeerde even.
‘De situatie,’ ging hij verder, ‘was nogal compromitterend. Ik was op dat moment te verbaasd om iets te zeggen. Begrijpt u? Ik had iets dergelijks niet verwacht. Ik voelde me ellendig. Wat paniekerig ging ik naar mijn kamer en overlegde daar wat ik zou doen. Ik had de afwijzende houding van Mabel altijd gezien als een spelletje. Ik had nooit gedacht dat er echt een andere man in haar leven kon zijn…
Na een poosje verliet ik voorzichtig mijn kamer en sloop op mijn tenen het huis uit. Ik stelde mij aan de waterkant tussen de geparkeerde auto’s wat verdekt op en wachtte tot de man naar buiten zou komen.’
‘En?’
‘Het duurde meer dan anderhalf uur. Pas toen kwamen beiden aan de deur en namen afscheid. Na het afscheid ging Mabel weer naar binnen. De man verdween in de richting van de Brouwersgracht. Ik nam hem goed in mij op… zijn loop, zijn kleding. Toen hij een ruime voorsprong had, ging ik hem achterna. Ik wilde weten wat voor een vent hij was.
Via de Herenmarkt sloeg hij rechtsaf de Haarlemmerstraat in. Hij liep heel rustig en had er kennelijk geen erg in dat ik hem achtervolgde. Op de Nieuwendijk durfde ik wat dichterbij te komen. Op zeker moment liep ik zelfs pal achter hem. Bij de Oudebrugsteeg sloeg hij linksaf, stak het Damrak over en liep langs de Beurs de rosse buurt in. Mijn nieuwsgierigheid groeide met elke stap die hij deed. Ik was doodbenieuwd waar hij heen zou gaan. Hij liep door de Lange Niezel, wuifde vrolijk naar een opzichtig vrouwtje in een café en ging daarna rechtsaf de Achterburgwal op. Ik bleef hem aan de overkant van de gracht volgen. Tot mijn stomme verbazing ging hij de stoep op van een logement.’
‘Een logement?’
‘Ja, De Blauwe Lampetkan.’
De Cock keek naar hem op, rond zijn volle lippen speelde een zoete glimlach. ‘En toen,’ zei hij met een zweem van sarcasme, ‘nam u maar aan dat de man een zwerver was.’
Robert d’Hovenier proefde de terechtwijzing.
‘Zo gauw heb ik mijn conclusies niet getrokken,’ zei hij nukkig. ‘Vanaf die woensdagmiddag ben ik diverse malen naar de Achterburgwal gegaan. Ik heb hem daar dikwijls, en op verschillende tijden van de dag, in en rond het logement gezien. Hij had blijkbaar geen vast werk en scheen echt in dat gore logement te wonen.’ Hij keek De Cock halfgrijnzend aan. ‘Misschien dat u tot een andere kwalificatie was gekomen…’
De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Voor u, meneer d’Hovenier, voor u was hij een nietsnut, een zwerver.’
‘Juist.’
De Cock knikte. ‘Een man,’ sprak hij gelaten, ‘die men zonder gewetensbezwaren de hersens kon inslaan.’