3

Nadat Marinus van Kerkhoven, alias de Puitaal, in roerende onschuld was vertrokken, slenterde De Cock met lome voeten terug naar zijn stoel. Hij voelde zich moe, intens moe. Een helse prikkeling tintelde door zijn voetzolen en trok krimpend langs zijn kuitspieren omhoog. Met een van pijn vertrokken gezicht tilde hij zijn beide benen op en legde ze voorzichtig voor zich op het bureau. Het gaf hem een zoet gevoel van bevrijding. Langzaam trok de prikkeling weg. Hij slaakte een zucht van verlichting.

Hij leunde behaaglijk achterover en stak met trage bewegingen een sigaret op. Zijn breed plooiengezicht kreeg een zonniger aanzien. Hij blies de rook langs de zoemende tl’s naar de zoldering en ging in gedachten alles nog eens na, vanaf het moment van het vinden van het lijk in de gracht tot aan het laatste gesprek met de inbreker. Hij kwam tot de wat trieste overtuiging dat hij maar weinig voortgang had geboekt.

Over de brede punten van zijn dienstschoenen keek hij naar de jonge Vledder, die met een somber gezicht de hoorn op het toestel smeet.

‘Geen inbraak?’

Vledder schudde het hoofd. ‘Ze zijn bij de inspecteur van dienst alles voor mij nagegaan. Er is van de Keizersgracht geen enkele melding van een inbraak binnengekomen.’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Dat is dan jammer,’ zei hij peinzend. Het had voor ons een aanwijzing kunnen zijn, of een leidraad.’ Hij zweeg even, plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Hoewel… uit het feit dat er geen melding van een inbraak is gedaan, zou men weer kunnen concluderen dat onze man al een klap op zijn hersenpan kreeg nog vóór hij aan zijn inbraak toekwam.’

Vledder schoof een stoel bij. ‘Dat kan ook heel goed,’ zei hij enthousiast. ‘Uit het verhaal van vriend de Puitaal krijg je de indruk dat het één uit het ander voortvloeit. Dus dat de klap betrekking heeft op de plannen van zijn ex-gabbertje. Maar misschien bestaat er wel geen enkel verband tussen de geplande inbraak en de moord.’

De Cock haalde zijn schouders op. ‘We weten nog zo verrekte weinig,’ zei hij wrevelig. ‘Dat is de ellende! Het is heel goed mogelijk dat de Puitaal wel gelijk heeft en dat onze man bij zijn inbraakpoging werd neergeslagen. Ik denk bijvoorbeeld aan een bewoner of een conciërge, die hem bij een inbraakpoging betrapte.’

Vledder keek zijn oudere collega wat verwonderd aan. ‘In dat geval had de dader toch beter de politie kunnen waarschuwen? Hij had zich altijd op noodweer kunnen beroepen.’

De Cock knikte traag. ‘Tenzij de man door zijn daad zo erg is geschrokken, dat hij in paniek raakte en alleen werd gedreven door de gedachte: Hoe raak ik die dooie vent kwijt? In zo’n geval hoef je op geen melding te rekenen. Zo’n man houdt zich koest. Wat dacht je? Misschien dat hij later op zijn sterfbed bekent dat hij eens een man heeft neergeslagen…’

Vledder grinnikte. ‘Als-we-daar-nu-eens-op-wachtten?’ De Cock krulde zijn lippen tot een glimlach. ‘Ik ben bang dat dan de commissaris in paniek zou raken.’ Hij gebaarde naar de jonge rechercheur. ‘Heb je dat verhaal van de Puitaal over die achtergebleven vingerafdrukken nog nagetrokken?’ Vledder knikte. ‘Dat klopt. De luitjes van de Dactyloscopische Dienst hebben de vingerafdrukken van onze man met liggende sporen vergeleken. Ze komen overeen met de afdrukken, gevonden bij een inbraak in een villa aan de Zuidelijke Wandelweg, een week of vier geleden.’

‘Was er wat te halen?’

Vledder snoof minachtend.

‘De buit was niet groot. Er werden een vrij waardeloos snoer imitatieparels en een paar rijksdaalders en guldens uit een potje met huishoudgeld weggehaald.’ Hij grinnikte. ‘Daar was nog heel wat breekwerk voor verzet. Het leek, als je het mij vraagt, meer op een vingeroefening voor een beginneling dan op een echte kraak.’

De Cock lachte. ‘Eerste les voor beginners van meester de Puitaal.’ Hij streek met zijn korte vingers door zijn haar. Een gewoontegebaar wanneer hij nadacht.

‘Toch vind ik het maar gek,’ zei hij peinzend, ‘dat we nog steeds niet weten wie onze dode vriend is. Zijn signalement is toch aan de pers doorgegeven?’

Vledder knikte overtuigend. ‘Vrijwel direct nadat ik van het ziekenhuis terugkwam. Ik denk dat het signalement de avondbladen nog wel heeft gehaald. Ik had er graag een duidelijke foto van het lijk bij gedaan, maar daar wilde de commissaris niet van horen. Toen ik het hem voorstelde, keek hij mij aan of ik een vieze jongen was.’

De Cock lachte. ‘Voorlopig dus niet meer dan een kort berichtje.’ ‘Wanneer u vanavond,’ zei Vledder op wat plechtstatige toon van de commissaris, ‘de identiteit van die dode nog niet heeft vastgesteld, dan wil ik morgen bezien of een oproep via de radio wenselijk is. Ik dacht dan na het nieuws van één uur.’ De Cock lachte om de imitatie van Vledder. ‘Zo, zo,’ zei hij spottend, ‘dat is dan toch bijzonder vriendelijk van onze chef.’ Hij keek schuin omhoog naar de elektrische klok aan de wand. Het was ruim een half uur na middernacht. Hij wuifde naar Vledder. ‘Je moest maar naar huis gaan, Dick,’ zei hij vriendelijk. ‘Slaap goed uit, maar zorg ervoor dat je morgenochtend op tijd bij de sectie bent. We kunnen dokter Rusteloos niet laten wachten.’

Hij tilde opmerkelijk kwiek zijn benen van het bureau en slenterde naar de kapstok. Met een nonchalant gebaar plantte hij zijn oude hoedje achter op het hoofd en knoopte zijn sjaal om.

Vledder keek hem wat achterdochtig aan. ‘En wat ga jij doen?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij trok zwijgend zijn jas aan en wandelde naar de deur. Op zijn gezicht lag een peinzende uitdrukking. ‘Ik ga nog eens terug naar Lowietje. Hij weet altijd meer dan je verwacht. Misschien kan hij me meer vertellen waarom onze dode vriend juist naar een huis aan de Keizersgracht wilde.’

Met zijn handen diep in zijn zakken van zijn duffelse jas stapte De Cock vanuit de Warmoesstraat de Lange Niezel in. Hij had, voor hij de straat op ging, achter de balie bij de wachtcommandant, het korte krantenberichtje over de dode man gelezen. Lijk van onbekende man stond erboven.

De commissaris had de krantenjongens kennelijk niets van de hoofdwond gemeld. Er werd in het berichtje met geen woord over gerept. Na een vrij uitvoerig signalement volgde de gebruikelijke oproep: Een ieder die inlichtingen kan verschaffen… De Cock versnelde zijn pas. Hij moest voortmaken, bedacht hij, anders was het café van Smalle Lowietje dicht. En misschien trof hij de Puitaal nog. Er waren hem achteraf een paar vragen te binnen geschoten… vragen over vriend Leon, over zijn familie, vrienden, kennissen, vrouw, kinderen, vriendinnetjes… die vent moest toch sociale bindingen hebben. Geen mens leefde in het luchtledige.

Terwijl hij voortliep, hoorde hij plotseling achter zich het geklik van hoge hakjes op het asfalt. Hij hield zijn pas in en draaide zich om. Vanuit de Old Sailors Place kwam een vrouw in een strak, felrood japonnetje haastig op hem toelopen. Hij herkende onmiddellijk Zwarte Sylvie, een wat belegen barmeisje dat praktisch in haar eentje een oude zeemanskroeg dreef. ‘Ik zag u net voorbijgaan,’ hijgde ze toen ze bij hem was. ‘Ik dacht bij mezelf: ik zal het toch effe aan De Cock vragen.’ ‘Wat?’

‘Nou, of het waar is dat ze die blonde jongen hebben doodgeslagen.’

De grijze rechercheur trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wie zegt dat?’

Ze gebaarde met haar hoofd. ‘De Puitaal. Hij zei dat jullie hem er nog een tijdje voor hebben vastgehouden.’

Ze sloeg haar handen om haar hals en huiverde in haar dunne jurkje. ‘Kom, De Cock,’ zei ze rillend, ‘ga effe mee naar binnen. Krijg je een pilsje van me.’

De rechercheur liep glimlachend achter haar aan.

Het was stil in de Old Sailors Place. Aan een tafeltje achteraf, in een schemerige hoek, dronk een eenzame zeeman zijn verdriet weg. Verder was er niemand. De Cock hees zich moeizaam op een barkruk en keek hoe Zwarte Sylvie een biertje voor hem tapte. In het schaarse kroeglicht met veel roze zag ze er nog aantrekkelijk uit. Maar hij kende haar al uit de tijd dat ze pas op de vlakte verscheen, en wist dat ze ver over de veertig was. Hij mocht haar wel, Zwarte Sylvie. Ze was niet, zoals zovele barmeiden uit de buurt, een inhalige hyena, die iedere bezoeker afkloof tot op het bot. Ze was menselijker, warmer. Te warm misschien, want het aantal mannen in haar leven was legio. ‘Kende je die blonde?’

Ze zette het pilsje voor hem neer. ‘Wat heet kennen,’ zei ze laconiek. ‘Ik heb hem een paar dagen bij me in huis gehad.’ ‘Wanneer?’

‘Zo’n week of zes geleden, denk ik. Hij kwam hier op een avond binnenstappen, zonder jas, kletsnat en blauw van de kou. “Mag ik effe bij de kachel zitten?” vroeg-ie.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Normaal begin ik daar niet aan. Ik heb hier tenslotte geen logement. Maar ik zag direct dat het geen echte zwerver was. Ik heb daar oog voor. Die vent had klasse. Hij had wel een baard van een week en zag er belabberd uit, maar zijn handen… zie je, zijn handen waren goed verzorgd. En daar herken je je mensen aan.’

De Cock nam een slok van zijn bier. ‘En toen?’

Ze trok haar mondhoeken tot een grijns. ‘Ik heb hem een plaatsje dicht bij de kachel gegeven, Toen heb ik hem een kruidenbittertje gebracht om ook vanbinnen wat door te gloeien. Hij wilde het eerst niet hebben. Ik kan je niet betalen, zei-ie.’ Ze hield haar hoofd iets schuin. ‘Wie praat er over geld? zei ik.’ De Cock veegde het schuim van zijn mond. ‘Hij zat dus wat je noemt aan de grond.’

Ze reageerde niet, maar staarde dromerig langs hem heen. Ze had zijn laatste opmerking kennelijk niet gehoord. Haar grote, bruine ogen glansden.

‘Het was een verdomd knappe kerel toen hij zich eenmaal geschoren had.’

De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘Je nam hem dus mee naar huis?’

Ze kwam met een schok tot de werkelijkheid terug. ‘Wat moest ik?’ reageerde ze ineens fel, verontschuldigend. ‘Zeg es… wat moest ik? Ik kon hem toch moeilijk zo weer op straat zetten? Het was hondenweer. Waar moest die jongen heen, zonder geld?’

De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij ernstig. ‘Natuurlijk. Je kon hem moeilijk weer de nacht in sturen.’ Hij glimlachte haar vriendelijk toe. ‘Hoe lang is hij bij je gebleven?’

Ze trok haar linkerschouder wat omhoog. ‘Een dag of vier, vijf,’ zei ze onverschillig. ‘Misschien nog wel langer. Ik weet dat niet zo precies meer. Het was wel gezellig. Dat wel. De dagen vlogen om.’ Ze aarzelde. Er kwam een afwezige blik in haar ogen. ‘Hij was totaal verwaarloosd. Wat hij aanhad, waren vodden. Ik heb op de Nieuwendijk een pyjama voor hem gekocht, ondergoed, sokken, overhemden. Ik had nog een pak hangen, dat een of andere vrijer bij mij had achtergelaten. Het paste hem precies. Hij ging als een heertje bij mij weg.’

‘Waarom?’

‘Wat bedoel je?’

‘Waarom ging hij weg?’

Ze plooide haar lippen tot een droeve glimlach. ‘Wie ben ik, dat ik zo’n binkie kan vasthouden?’ Haar stem trilde van melancholie. De Cock strekte troostend een hand naar haar uit. ‘Ik zou nooit bij je zijn weggegaan,’ zei hij liefjes.

Ze glimlachte gevleid. ‘Ik moet zeggen, hij deed het heel netjes. Hij zei dat hij niet langer kon blijven, dat hij nog nooit op kosten van een vrouw had geleefd en dat hij nog wel eens zou terugkomen als alles voorbij was.’

Ze zwegen. De Cock dronk zijn glas leeg. ‘Hoe noemde jij hem?’ ‘Sjaak.’

‘Was dat zijn echte naam?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Ik vroeg hem hoe hij heette. Gewoon, zoals je dat doet als je iemand leert kennen. Hij zei: “Vind je het belangrijk?” Ik zei: “Nee.” Toen zei hij: “Geef me dan maar een naam die je zelf mooi vindt.”’ Ze maakte een simpel gebaartje. ‘Toen heb ik hem Sjaak genoemd.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Had hij een vrouw, kinderen, familie? Waar kwam hij eigenlijk vandaan?’

Ze haalde opnieuw haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Hij sprak nooit over zichzelf. En ik… Ik heb nergens naar gevraagd.’ De Cock schudde vertwijfeld het hoofd. ‘Waar spraken jullie dan over?’ vroeg hij kriegel.

Ze lachte met een klokkend geluidje. ‘Je hoeft er toch niet bij te praten!’

De Cock grijnsde.

‘Ik neem toch aan,’ zei hij wat kil, ‘dat jullie ook wel eens aan tafel zaten.’

De koele toon van de rechercheur dreef de zoete herinnering wat op de achtergrond. Ze werd opeens ernstig. ‘Ik zit al jaren in deze kroeg. Hier komen zeelui uit de hele wereld. Zeelui… zeelui zien nooit wat. Ze komen overal, maar ze zien nooit wat. Vraag een zeeman over Hamburg en hij zal je vertellen over een kroeg die hij kent aan de Reperbahn. Vraag hem over Rio de Janeiro en hij zal je vertellen dat ze daar voor de bordelen in de rij staan. Begrijp je, ze zien nooit wat.’

‘En Sjaak?’

Er gleed een glimlach van vertedering over haar gezicht. ‘Sjaak… Sjaak was overal geweest. Spanje, Zuid-Frankrijk, Parijs… overal. Niet met vakantie of zo, met een hele meute in een autobus, maar echt, weet je, geleefd onder de mensen. Sjaak had veel gezien. En hij kon ervan vertellen.’

‘Bleven jullie de hele dag thuis?’

Ze schudde lachend haar hoofd.

‘Dat kon toch niet. Ik moest mijn zaak toch bijhouden? Ik ga elke avond om acht uur open. Sjaak zat meestal aan de bar. Daar waar u zit. Hij babbelde dan wat met de klanten of maakte een knobbeltje. Als hij goeie zin had hielp hij ’s middags bij het mastiek maken. Een enkele keer ging hij wel eens een straatje om.’ ‘Kende hij mensen uit de buurt?’

Ze trok een bedenkelijk gezicht. ‘Ik dacht van niet. Tenminste niet in de tijd dat hij bij mij in huis was.’

De Cock wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken, langzaam, nadenkend. Hij worstelde met een kriebelend gevoel van onbehagen. Tegenover hem zat een vrouw die met de man die nu al urenlang zijn gedachten beheerste, vrij intiem was geweest. Toch bleef de man voor hem een onbekende, kreeg de dode naam noch gestalte. Hij bleef voor hem een vreemde, vage figuur, zonder contouren. Dat maakte hem kriegel.

‘Heb je nooit iets bijzonders aan hem gemerkt?’

Ze keek hem niet-begrijpend aan.

‘Hoe bedoel je?’

De Cock gebaarde wat geagiteerd voor zich uit. ‘Heeft hij nooit iets bijzonders gedaan of gezegd? Verdomme, er moet toch iets zijn?’

Ze antwoordde niet direct, zakte dromerig weg in herinneringen. De grijze rechercheur keek haar aan, hoopvol, ongedurig. ‘Wacht eens,’ zei ze na een poosje. ‘Je hebt gelijk. Er was toch iets.’ Ze kauwde op haar onderlip en tastte naar haar hoofd. ‘Iets wat hij zei.’ ‘Wat?’

Ze sloot haar ogen. ‘Het was,’ zei ze weifelend, ‘de laatste nacht dat hij bij me was. Ik lag al in bed en wachtte tot hij zou komen. Hij zat in de grote fauteuil bij het raam en rookte zwijgend een sigaretje. Hij was stiller dan normaal. Ik had hem al een paar keer geroepen, maar hij scheen me niet te horen.’

‘En toen?’

‘Toen zei hij plotseling iets geks. Hij zei: “Kan iemand die dood is, een moord plegen?” Ja, dat zei hij. “Kan iemand die dood is, een moord plegen?” ’

Загрузка...