13

Vledder zakte verbijsterd op een stoel. ‘Hoe kan dat?’ riep hij uit. ‘Iemand kan toch geen twee keer sterven?’

De Cock beet op de nagel van zijn duim. Zijn gezicht kreeg een haast verbeten uitdrukking. De ogen flikkerden en de vriendelijke plooien rond zijn mond trokken grillige accolades. ‘Misschien dat een kat negen levens heeft,’ antwoordde hij scherp. ‘Een mens leeft maar eenmaal.’

Vledder knikte. ‘Je bedoelt dat hij ook maar eenmaal kan sterven.’ ‘Juist.’

‘Maar Tjeerd Talema stierf tweemaal.’

De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Als de man die wij uit het water van de Brouwersgracht visten, Tjeerd Talema was, dan stierf hij in de late avond van maandag, de 14de maart… Let wel: nu, niet drie jaar geleden.’

Vledder stond wat geagiteerd van zijn stoel op. Boven zijn rechte neus lag een dwarse denkrimpel. ‘Maar wie stierf er dan drie jaar geleden?’ riep hij fel. ‘Zoetekamp is weliswaar een klein gat, maar de overlijdensregisters worden in ons goede vaderland toch overal braaf bijgehouden.’

De Cock trok zijn benen van het bureau en kwam traag overeind. Met de handen diep in de zakken van zijn wijde broek slenterde hij naar het raam. Zachtjes wippend op de ballen van zijn voeten bleef hij staan. ‘Ik wil dat je neef Robert in de gaten houdt.’ Vledder kwam bij hem staan. ‘Robert d’Hovenier?’ ‘Ja, en let ook op Mabel Paddington. Ze weet meer dan ze zeggen wil. En dat kan wel eens gevaarlijk worden.’

‘Voor wie?’

‘Voor haar.’

Vledder grinnikte wat schaapachtig. ‘Ik begrijp je niet.’ ‘Dat hoeft ook niet. Als ze aan het eind van de week nog niet boven water is, stel je het hele politieapparaat in werking om haar te vinden. Begrepen? Schakel desnoods de televisie in.’ De jonge rechercheur keek de grijze speurder onderzoekend aan. ‘En jij dan?’

‘Ik… ik ga morgen naar Zoetekamp. Er zullen daar beslist nog mensen zijn die ene Tjeerd Talema in leven hebben gekend.’

Het motorschip Insula toeterde tweemaal schril de stilte weg. Toen gleed het de haven van Zoetekamp binnen, traag, statig, als een grote, witte zwaan. De haven lag verlaten te soezen in de zon. Alleen bij de oude werf lagen een paar ontluisterde vissersboten.

De dekknecht gooide behendig een tros om een zware meerpaal. Het schip draaide langzaam bij. De meerpaal kraakte. De kapitein kwam uit zijn stuurhut en riep wat naar een groepje mannen en vrouwen aan de wal. In hun typische, wat sobere klederdracht zagen ze er massaal uit. De vrouwen riepen iets terug en de mannen lachten.

Toen de Insula eindelijk lag gemeerd en de loopplank was uitgelegd, stapte De Cock als een der eersten van boord. Met een groot, rechthoekig pak onder de arm slenterde hij langs de kade. Het rook er naar vis en getaande netten. Aan het einde van de kade, bij het houten gebouwtje van de gemeentelijke visafslag, nam hij plaats naast een oude visser, die op een bank in alle rust aan zijn pijpje lurkte. Het bleek een uiterst vriendelijke man, die onmiddellijk bereid was tot een praatje. Hij schoof zijn astrakan muts wat naar achteren en vroeg belangstellend wat ‘meneer’ in het dorp kwam doen.

‘Schilderen,’ loog De Cock en hij wees naar het rechthoekige pak onder zijn arm.

De oude knikte begrijpend. ‘Onze witte vuurtoren is mooi,’ gebaarde hij. ‘Mooier dan die van Ameland. Ook ons oude kerkje aan de zee wordt door vreemden veel geschilderd. Het is al van vijftienzeventien.’

De Cock glimlachte beleefd. Als hij tijd genoeg had, beloofde hij, zou hij aan beide onderwerpen zijn beste schilderskrachten wijden.

Op zijn verzoek leidde de oude visser hem door een netwerk van smalle straatjes naar Het Wapen van Zoetekamp, het enige hotel dat het dorp rijk was. Onderweg babbelde de oude honderduit.

‘Waar komt meneer vandaan?’

‘A msterda m.’

‘O, daar ben ik een keer geweest. In een kroeg op de Zeedijk. In een klein uurtje was ik al mijn geld kwijt. Gauwdieven. En bij de politie hoef je daar niet te komen. Ze heulen met dat tuig, weet u?’

De Cock grijnsde breed. ‘Slecht volk, die politie.’

Voor het hotel bleven ze staan. Boven de zware toegangsdeur, op een fraai gesmeed uithangbord, stond het wapen van Zoetekamp: drie haringen op een blauw vlak.

De oude visser draalde wat.

‘Mag ik u iets aanbieden?’ vroeg De Cock.

De oude keek hem schalks aan. ‘Waarom dacht meneer dat ik hem helemaal naar Jauwkien van Trui heb gebracht?’ De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wie is Jauwkien van Trui?’ De visser wees met zijn duim naar het hotel. ‘De eigenares. Een goed vrouwmens. Ze schenkt een stevige dubbele dikkop.’ ‘Een dubbele dikkop?’

De oude knikte. ‘We drinken hier alleen maar dubbele,’ legde hij uit.

Een dubbele dikkop bleek een ruime hoeveelheid oudvaderlandse jonge jenever in een bolvormig glas op brede voet. De oude visser genoot er zichtbaar van. Hij keek wat misprijzend naar de cognac die de rechercheur zich door Jauwkien van Trui aan een tafeltje achteraf had laten brengen.

‘Smaakt dat spul?’ vroeg hij belangstellend. ‘Ik wist niet dat Jauwkien het had. Het komt van de Fransozen, is het niet?’ De Cock knikte en schoof hem zijn glas toe. ‘Wilt u het eens proberen? Ik heb er nog niet van gedronken.’

De oude man maakte een afwerend gebaar. ‘Ik hou me maar bij mijn eigen recept.’

De Cock keek eens rond. De gelagkamer van ‘Het Wapen van Zoetekamp’ was sfeervol ingericht. Aan de brede luifel boven de ouderwetse tapkast hingen zwartgetaande netten met groenglazen drijvers en uitgedroogde kurken. Aan de zware balken van de lage zoldering hing een bonte verscheidenheid van zeedieren. Midden in het lokaaltje, op een glanzend gelakt scheepszwaard, stond een fraai model van een oude vissersschuit, compleet met volledige tuigage. Het was er vrij druk. De bezoekers, meest oudere mannen, dronken luid pratend hun dubbele dikkop of schoven peinzend hun damstenen over het bord. De Cock zocht voor zijn doel een strategisch plekje. Toen hij dat had gevonden, nam hij het rechthoekige pak en liep ermee naar een onbezet tafeltje aan de wand. Om de aandacht op zich te richten gooide hij in zijn loop wat stuntelig een stoel omver. Toen hij de zekerheid had dat vrijwel iedereen naar hem keek, zette hij het pak op het tafeltje en trok voorzichtig de hoes weg. Langzaam werd het schilderij zichtbaar: een krachtig portret in felle okers. Het rumoer in het zaaltje verstomde. De dubbele dikkoppen bleven op tafel en de dammers lieten hun stenen rusten. De oude visser stapte nieuwsgierig naderbij.

‘Dat is… eh… dat is die jongen van Talema!’ stamelde hij onthutst. ‘Dat is hem precies.’

De Cock haalde wat nonchalant zijn schouders op. ‘Ik weet niet hoe hij heet. Ik heb hem zomaar ergens ontmoet,’ loog hij, ‘en toen gevraagd of ik hem schilderen mocht. Ik vond dat hij een markante kop had.’

De bezoekers van Het Wapen van Zoetekamp stonden in een halve kring om het schilderij. Ook Jauwkien van Trui was op haar muilen vanachter de tapkast gesloft.

‘Het is Tjeerd,’ zei ze beslist.

De anderen knikten instemmend.

‘Wanneer hebt u dat geschilderd?’

De Cock keek de struise waardin strak aan. ‘Vier weken geleden.’ Er viel een vreemde stilte. De mannen staarden van de rechercheur naar het portret en terug. Hun blik was wantrouwend, bijna vijandig.

‘Wanneer zei u?’ In de stem van de waardin klonk een lichte dreiging.

‘Vier weken geleden,’ herhaalde hij effen.

De oude visser schudde heftig het hoofd. ‘Dat kan niet,’ riep hij fel en opgewonden. ‘Tjeerd Talema is drie jaar geleden gestorven. Ik was zelf nog op zijn begrafenis.’

De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren en keek omhoog. LAATSTE RUSTPLAATS stond er in een boog van gouden letters. Voor een tweede dubbele dikkop had hij de oude visser zover gekregen hem het graf van Tjeerd Talema te wijzen. De doodgraver van Zoetekamp, een simpele man met een groot, rond hoofd en een paar fletse ogen, trok een ijzeren ketting weg en duwde het oude hek voor hen open. De zware scharnieren piepten een protest.

De doodgraver boog met de pet in zijn hand. ‘Na u.’ Op zijn groot, lelijk gezicht lag een brede grijns.

De Cock zocht in zijn zak naar een fooitje.

Naast hem sjokte de visser het kerkhofje op. Het grove grind knarste onder zijn klompen.

‘Tjeerd Talema zat nog bij me in de pollemetasie.’

De Cock keek hem van opzij aan. ‘Pollemetasie?’

De oude knikte. ‘Hij was een kind van een nicht van mijn moeder. We zijn hier in het dorp eigenlijk allemaal een beetje familie van mekaar. De ouders van Tjeerd zijn vrij jong gestorven. De jongen was al vroeg wees. Hij is grotendeels opgegroeid bij zijn grootje.’ Er gleed een glimlach van herinnering over zijn rimpelig gezicht. ‘Een bar wijf. Ik heb in mijn jonge jaren nog eens met haar gevreje.’

‘Leeft ze nog?’

‘Wie?’

‘Grootje.’

De oude schudde het hoofd. ‘Ook al jaren dood.’

Hij deed een paar passen opzij en schopte achteloos met zijn klomp tegen een zerk. ‘Hier ligt ze.’

Hij kwam onmiddellijk weer terug.

‘Tjeerd Talema had een knappe bol,’ ging hij verder. ‘Hij was amper vijftien jaar, toen zei meester Bos al dat hij hem feitelijk niets meer kon leren.’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Zo, zo,’ zei hij bewonderend.

De oude knikte. ‘Hij is ook later aan de wal gaan studeren. Rechten, geloof ik. Tjeerd wilde beslist geen dominee worden.’ Hij maakte een paar vreemde tutgeluidjes. ‘Daar is in de familie heel wat over te doen geweest.’

‘Waarom?’

De oude visser haalde wat onwillig zijn schouders op. ‘Traditie. Iedereen in ons dorp die gaat studeren, wordt dominee of dokter. Tjeerd wilde wat anders.’ Hij zweeg even. ‘Hij heeft feitelijk zijn hele leven wat anders gewild.’

‘Waaraan is hij gestorven?’

‘Als ik me goed herinner had-ie iets aan zijn hart. Hoekstra, onze jonge dokter, heeft het destijds wel uitgelegd, maar ik ben het weer vergeten.’

Aan het einde van een dwarspad, bij een fraaie, witmarmeren steen, bleef de oude staan. Met een devoot gebaar nam hij zijn muts van het hoofd. Zijn grijze haren wapperden in de wind. ‘Hier ligt hij nu,’ zei hij zacht.

De Cock volgde het voorbeeld van de oude. Met zijn hoedje in de hand bleef hij voor de grafsteen staan.

Hier rust

TJEERD TALEMA

geb. 27 dec. 19. overl. 12 febr. 19.

Hij die zelfs de dood heeft overwonnen…

‘Ziet u wel,’ zei de oude, ‘u kunt hem nooit vier weken geleden hebben geschilderd.’

De Cock antwoordde niet. Hij staarde onafgebroken naar de letters in het marmer. Telkens las hij de tekst opnieuw. Hij had het vreemde gevoel dat de oplossing van het raadsel hier voor hem lag, maar de verlossende gedachtevonk wilde niet komen. ‘Wie heeft die steen laten plaatsen?’

‘Dirk Hoekstra.’

‘De jonge dokter?’

‘Ja. Hij was een vriend van Tjeerd. Hij heeft ook de hele begrafenis verzorgd.’

‘En die tekst?’

‘Die heeft de dokter zelf uitgezocht.’

‘Een mooie tekst.’

De oude knikte instemmend. ‘We waren er in de familie erg blij mee.’

De Cock keek opzij. Iets in de stem van de oude visser had hem getroffen.

‘Blij?’

‘We hadden het niet verwacht.’

‘Hoezo?’ De oude keek De Cock wat bedroefd aan. ‘Dokter Hoekstra, ziet u, is niet gelovig, zoals wij. Hij is een atheïst.’

Загрузка...