7

Vledder lachte. ‘Mensen, mensen, wat ging die vent tekeer! Toen ook jij hem van moord beschuldigde, dacht ik dat hij een hartverlamming kreeg.’

De Cock plooide zijn gezicht in een uitdrukking vol onschuld. ‘Ik moest het proberen.’

Vledder kneep zijn ogen half dicht. ‘Je ging geraffineerd te werk,’ sprak hij bewonderend. ‘Die laatste opmerking van je deed de deur dicht.’

De Cock wreef met zijn hand langs zijn nek. ‘Die vent maakte me kriegel. Dat was het. De laatdunkende manier waarop hij over de dode man sprak, zinde me niet. Hij had niet het recht zo te oordelen. Het getuigde van een bekrompen, burgerlijke moraal. Het feit dat iemand in een logement verblijft, bestempelt hem nog niet tot een zwerver. Ieder mens maakt in zijn leven wel perioden door waarin het hem niet voor de wind gaat.’

Vledder trok een ernstig gezicht. ‘Je hebt gelijk. Bovendien: hij werpt zich nu wel op als een ridderlijk beschermer van eerbaarheid en deugd, maar in feite had hij ten opzichte van Mabel Paddington dezelfde oogmerken. Zijn verhaal druipt dan ook van haat en jaloezie.’

De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Toch ben ik er lang niet van overtuigd dat Robert d’Hovenier die moord heeft gepleegd. Ik geloof namelijk niet dat hij een man is die zo ver zou gaan. Zie je, ondanks de haat en de jaloezie vormde Marcel voor hem geen directe bedreiging. Hij was niet veel meer dan een rivaal in de liefde. Ik heb hem ook op geen enkele leugen kunnen betrappen. Ik zou zeggen: integendeel. Zijn verhaal klonk zelfs geloofwaardig. Vooral zijn relaas over die achtervolging leek me betrouwbaar. We kunnen rustig aannemen dat onze dode enige tijd in De Blauwe Lampetkan aan de Achterburgwal heeft gewoond.’

Vledder schudde het hoofd. ‘Ik begrijp niet dat noch de Puitaal, noch Zwarte Sylvie ons kon vertellen dat hun Leon of Sjaak in dat logement verbleef. Ook Mabel Paddington scheen dit niet te weten. Ze heeft er niets van gezegd.’

De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik denk dat onze dode vriend zich geneerde en dat hij voor niemand wilde weten dat hij in een logementje aan de Achterburgwal woonde.’ Vledder keek zijn collega schuins aan. ‘En dat getuigt dan weer,’ zei hij met lichte spot, ‘van een bekrompen, burgerlijke moraal.’

De Cock lachte vrijuit. ‘Kom,’ zei hij vrolijk, ‘doe je jas aan. We gaan naar ome Krelis Bladerdak.’

Vledder keek verbaasd op. ‘Wie is ome Krelis Bladerdak?’ ‘De beheerder van het logement De Blauwe Lampetkan. Ik ben benieuwd onder welke naam onze dode daar stond ingeschreven.’

Ome Krelis Bladerdak veegde met een vettige vaatdoek een paar morsplekken van de grofhouten toonbank, schoof met kromme hand wat dubbeltjes en centen in de la en pakte een sigarettenpeuk, die op de rand van het blad lag te smeulen. Eerst dan keek hij op. In zijn vermoeide ogen, gevangen in een netwerk van fijne rimpeltjes, gloeide een blik van herkenning. ‘Goeiemorgen, meneer De Cock,’ zei hij schor. ‘Ik heb u een tijdlang niet gezien.’ Hij hield de peuk in zijn mond en zoog zijn longen vol rook.

‘U komt voor het register?’

Zonder op antwoord te wachten pakte hij een beduimeld boek van achter de koffieketel en gooide het wat onverschillig op de toonbank.

‘Ze staan er allemaal in. Ik ben helemaal bij. Ik heb zelfs die van vannacht al ingeschreven.’

De Cock sloeg het register open en liet zijn vingers langs de namen van de gasten glijden.

‘Je bent inderdaad mooi bij,’ zei hij goedkeurend. ‘Heb je nog sterfgevallen gehad de laatste tijd?’

Ome Krelis blikte peinzend naar de zoldering. ‘Laat es kijken. De laatste was Woutertje Kneut. Je weet wel, die spirituslamp.’ De Cock knikte met een somber gezicht. ‘Ik heb gehoord dat hij dood is.’

De logementhouder grijnsde wat droevig. ‘We vonden hem ’s morgens, op de grond naast zijn bed, een verkreukeld bidprentje in zijn hand.’

De Cock keek op. ‘Een bidprentje?’

‘Ja, van zijn oude moeder. Tot kort voor zijn dood heeft hij ermee lopen leuren. Iedereen hier in het logement moest het zien en lezen.’

‘Dat bidprentje?’

‘Ja, en als ze niet konden lezen, dan las hij de tekst voor. Soms zat hij uren met het prentje in zijn hand. Ik denk dat hij voor zichzelf heeft geweten dat hij het niet lang meer zou maken. Begrijp je, hij wilde het bij de hand hebben als het zo ver was.’ De Cock beet op zijn onderlip. ‘Woutertje Kneut… God hebbe zijn ziel.’

Ome Krelis knikte devoot. ‘Moet je koffie? Het is net vers.’ ‘Goed, schenk maar in. Ik kwam eigenlijk voor dat blonde snuitertje dat een week of drie geleden bij je is komen binnenvallen.’

De oude logementhouder manipuleerde met een paar koppen. ‘Je bedoelt Marcel Duval.’

‘Heette hij zo?’

Ome Krelis haalde zijn schouders op. ‘Dat staat in het register. Hij is geboren in Frankrijk, in St. Etienne. Zijn moeder is Hollandse, zijn vader Fransman.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat heeft hij me verteld. Hij zei dat hij pas uit Frankrijk kwam en dat hij hier in Amsterdam op zoek was naar zijn nicht.’ De Cock trok zijn gezicht in plooien van ongeloof. ‘Naar wie was hij op zoek?’ vroeg hij ongelovig.

‘Zijn nicht. Een dochter van de oudste zuster van zijn moeder. Het kind zou hier in Amsterdam met een rijke kerel zijn getrouwd.’

‘Wat wilde hij van zijn nicht?’

‘Een beetje gastvrijheid, denk ik.’

De Cock grijnsde. ‘Een mooi verhaal.’

Ome Krelis schoof de koffie bij. ‘Ik heb een logement,’ zei hij gelaten. Iedereen heeft hier zijn verhaal.’

De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Heeft hij nog gezegd hoe die nicht heette?’

De oude man schudde het hoofd. ‘Hij kende haar naam niet. Daarom was het ook zo moeilijk zoeken. Hij had als uitgangspunt alleen maar de naam van zijn moeder. Hij had nooit gehoord met wie zijn tante was getrouwd. Ook kende hij de naam niet van de man van die nicht.’

De Cock trok een vies gezicht. ‘Het is allemaal wat vaag, vind je niet?’

Ome Krelis schoof zijn onderlip naar voren. ‘Ze zouden bij het bevolkingsregister tegen hem hebben gezegd dat ze hem niet konden helpen. Ik heb hem toen aangeraden een advertentie te plaatsen in een paar grote dagbladen.

‘En?’

Ome Krelis haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet of hij het heeft gedaan. Ik heb hem na die tijd niet meer gezien.’ Plotseling keek hij van De Cock naar de Vledder en terug. In zijn grijze ogen glansde achterdocht. ‘Vanwaar die belangstelling? Wat is er met die jongen?’

‘Hij is dood.’

‘Dood?’

De Cock knikte traag. ‘Vermoord. We hebben hem dinsdagmorgen uit de Brouwersgracht gevist. Ze hebben hem met een brok ijzer op zijn schedel getikt.’

De logementhouder keek hem een tijdje verward aan. ‘Het is niet waar,’ zei hij ongelovig.

De Cock nam voorzichtig een slok van zijn hete koffie. ‘Het heeft weinig zin,’ zei hij laconiek, ‘om je verhaaltjes te vertellen. Daar word ik niet voor betaald. Die jongen is dood. Heb je onze oproep in de kranten niet gelezen?’

Ome Krelis schudde het hoofd. ‘Ik lees geen kranten. Te druk. Ik heb er eenvoudig geen tijd voor.’ Hij staarde somber voor zich uit. ‘Niemand heeft mij ook iets gezegd. Meestal hoor ik hier wel zo het een en ander.’ Hij perste zijn lippen op elkaar en zuchtte. ‘Marcel… arme jongen… vermoord… door wie… waarom?’ De Cock grijnsde. ‘Vertel het me. Ik zou je hoogst dankbaar zijn.’ De logementhouder knikte begrijpend. Hij staarde somber voor zich uit, verzonken in gedachten. Plotseling verhelderde zijn blik. ‘Wanneer zei je dat hij was vermoord?’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Ik heb je geen tijdstip genoemd. Ik zou het je niet precies kunnen zeggen. We vonden hem dinsdagmorgen rond tien uur. Volgens de lijkschouwer had hij niet langer dan een uur of twaalf in het water gelegen. We nemen dus aan dat hij maandagavond of vóór in de nacht van maandag op dinsdag is vermoord.’

Ome Krelis trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘Dat is gek.’ ‘Hoezo?’

‘Nou, dinsdagavond kwam hier een man de spulletjes van Marcel halen.’

De Cock slikte zijn verbazing weg. ‘Spulletjes?’ vroeg hij zo kalm mogelijk.

Ome Krelis knikte. ‘Dinsdagavond, ik schat zo om een uur of negen, kwam hier een man, een hele heer, zo op het gezicht. Hij zei dat hij de schuld van Marcel kwam voldoen en meteen zijn bagage kwam ophalen.’

‘Waarom?’

De logementhouder haalde zijn schouders op. ‘Hij zei dat Marcel hem had gestuurd. Hij zou een ander onderkomen hebben gevonden.’

‘Waar?’

‘Dat weet ik niet. Dat heeft die vent niet gezegd. En ik heb er niet naar gevraagd.’

‘Waarom niet?’

‘Het was een smoes. Dat wist ik direct. Marcel had hem niet gestuurd.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan. ‘Hoezo… een smoes?’ ‘Marcel had geen schuld. Marcel had nooit schuld. Hij betaalde zijn logies altijd vooruit.’

De Cock grijnsde. ‘Je hebt hem dus geen bagage meegegeven.’ ‘Natuurlijk niet. Bovendien… Marcel had geen bagage. Ik heb tenminste nooit iets gezien. Zijn kast is leeg.’

‘Heb je dat die man verteld?’

‘Nee, ik heb hem niets laten merken, ook niet dat ik hem door had. Ik heb hem gewoon zachtjes afgepoeierd. Ik heb hem gezegd dat Marcel maar zelf moest komen om zijn spulletjes te halen.’ ‘En toen?’

‘Toen is hij weggegaan.’

‘Zomaar?’

‘Wat bedoel je?’

De Cock zuchtte. ‘Je hebt hem toch wel gevraagd wie hij was?’ ‘Ja, natuurlijk.’ De logementhouder kauwde peinzend op zijn onderlip. ‘Het was een vreemde naam. Wacht eens, hij heeft me zijn kaartje gegeven.’ De oude rukte de toonbankla open. Zijn knokige vingers gleden tastend tussen een stapeltje papieren. ‘Kijk eens, hier heb ik het.’

De Cock nam het kaartje over. Charles d’Hovenier, las hij verbaasd, makelaar in effecten.

Загрузка...