Commissaris Buitendam, de lange, statige chef van het roemruchte politiebureau in de Amsterdamse Warmoesstraat, smeet met een gebaar van ingehouden woede zijn ballpoint op het bureau. Op zijn anders wat vale wangen lagen blosjes van opwinding. ‘De officier,’ sprak hij geaffecteerd, ‘meester Van Overwheere, vroeg mij om inlichtingen. Hij had een officiële klacht ontvangen van ene d’Hovenier. En ik wist van niets… niets. Die hele toestand tijdens de begrafenis heb ik uit de krant moeten lezen.’ De Cock lachte onbevangen. ‘Het stond er heel goed in,’ zei hij laconiek.
De commissaris schudde heftig het hoofd. ‘Daar gaat het niet om,’ riep hij luid. ‘Ik wil weten wat er gebeurt. Ik heb het recht dat te weten. Je werkt uiteindelijk onder mijn leiding.’ Hij strekte dreigend zijn arm naar hem uit. ‘En ik waarschuw je, De Cock, ondanks je verdiensten als rechercheur, als je nog eens iets voor mij verbergt…’
De grijze speurder keek verwonderd op. ‘Verbergt? Het stond open en bloot in de krant.’
Het gezicht van de commissaris werd nog roder. ‘Je weet best wat ik bedoel, De Cock.’ Hij gebaarde in zijn richting. ‘Wie is die d’Hovenier?’
‘Een makelaar. Een man die in beurskringen nogal bekendheid geniet.’
‘Wat heeft hij met die moord te maken?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet.’ Hij blikte olijk naar de commissaris. ‘Ik wil het hem wel even gaan vragen.’ Tegelijk stond hij op en liep naar de deur.
De commissaris riep hem terug. Trillend van woede stond de politiechef achter zijn bureau. ‘Ik wil binnen een uur van jou een rapport.’
‘Ik heb nog niets te rapporteren. Er is nog geen zinnig woord over deze zaak te zeggen.’
‘Ik-wil-een-rapport.’
De Cock liep opnieuw naar de deur. ‘Goed, meneer,’ zei hij gelaten. ‘Ik zal kijken wat ik voor u doen kan.’
Zijn toon had de commissaris moeten waarschuwen. Hij kende zijn ondergeschikte lang genoeg om te weten dat hij een hekel had aan zinloze, tussentijdse rapporten. Maar de commissaris was te woedend om zich dat te realiseren.
Binnen vijf minuten was De Cock in zijn kamer terug. In zijn grove rechterhand hield hij een verkreukeld velletje papier. Hij stak het de commissaris toe. ‘Hier is uw rapport.’
De politiechef keek hem achterdochtig aan. ‘Dat is snel.’ De Cock knikte. ‘Het was ook niet veel werk,’ zei hij droog. ‘Elf woorden precies. Ik, rechercheur De Cock, rapporteer dat ik niets te rapporteren heb.’
Het leek alsof de commissaris ontplofte. ‘Eruit,’ brulde hij. De Cock ging.
‘Was het weer zover?’
De Cock trok een grimas. ‘Hij wilde een rapport,’ zei hij simpel. Vledder schudde het hoofd. ‘Waarom probeer je niet een beetje lief voor hem te zijn?’ zei hij met milde spot.
De Cock snoof. ‘Omdat hij gisteravond voor de officier met een mond vol tanden stond, moet ik een rapport maken. Belachelijk! Ik kan toch moeilijk elk uur van de dag bij hem voor de deur liggen om hem te vertellen wat ik nu weer heb gedaan?’ Vledder lachte. ‘Ik heb een verrassing voor je. Buiten op de gang zit neef Robert.’
‘Neef Robert?’
‘Ja, hij wil je spreken.’
De Cock knikte. ‘Goed, breng hem naar het verhoorkamertje. En bel jij intussen met het raadhuis in Zoetekamp en vraag de juiste personalia van Tjeerd Talema.’
Vledder grijnsde. ‘Oké, boss.’
Robert d’Hovenier zag bleek. Zijn vlezige, bolle wangetjes hadden alle kleur en glans verloren.
‘Hebt u al een spoor van Mabel?’
De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Ik herinner me niet ooit een opsporingsverzoek voor Mabel te hebben gekregen.’ De jongeman schoof heen en weer op zijn stoel. ‘Maar ze is weg, meneer De Cock. Sinds de begrafenis is ze spoorloos. Ik heb gisteren de hele avond gezocht. Ze is nergens te vinden. Ik maak me ongerust. Ze heeft vannacht ook niet thuis geslapen.’ De Cock keek de jongeman onderzoekend aan. Zijn hersenen werkten onderwijl op volle toeren. Waarom was Robert d’Hovenier gekomen? Was hij werkelijk bezorgd over het welzijn van Mabel… Mabel Paddington, die hem zo hardnekkig van moord beschuldigde?
‘Ik heb oom Charles gevraagd,’ ging de jongeman verder, ‘haar familie in Londen van haar verdwijnen op de hoogte te stellen. Hij weigerde. Hij vond het veel te voorbarig.’
De Cock knikte. Hij plantte beide ellebogen op het tafeltje en boog zich vertrouwelijk naar voren. Zijn gezicht was zo dicht bij dat van de jongeman, dat hij diens ademhaling hoorde. ‘Wat weet Mabel?’ fluisterde hij.
Robert d’Hovenier week achteruit. Zijn adem stokte en achter zijn metalen brilletje werden zijn ogen groot en angstig. ‘Mabel…’ hakkelde hij, ‘Mabel weet niets.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Vreemd dat ze jou dan zo hardnekkig beschuldigt. Die hele vertoning gisteren in de aula had ze voor jou in scène gezet.’
Robert d’Hovenier slikte. ‘Voor mij?’ riep hij verbaasd. De Cock knikte traag. ‘Ze hoopte dat dat verschrikkelijke schilderij jou tot inkeer zou brengen.’
Hij lachte. ‘En dat ik dan als berouwvol zondaar naar u toe zou stappen om te zeggen dat ik Marcel om zeep heb gebracht.’ Hij lachte opnieuw, hard, hol en vreugdeloos. Het had een nare nagalm.
‘Zoiets,’ zei De Cock uiterst kalm. ‘En als je er behoefte aan hebt… Ik sta ook nu open voor een biecht.’
Het gezicht van Robert werd strak. Over zijn wangen rimpelde een zenuwtrek. ‘Mabel is gek,’ riep hij, ‘met haar idiote schilderij. Ze heeft toch geen moment in ernst gedacht dat ik mij door zoiets zou laten imponeren?’
De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ze is ervan overtuigd dat jij Marcel vermoordde. En dat is een ernstige zaak. Dat afschuwelijke dodenmasker in de aula diende om jou duidelijk te maken waarop haar overtuiging is gebaseerd.’ Robert keek de grijze rechercheur wat verward aan. ‘U bedoelt dat de voorstelling op dat schilderij in de aula voor mij een informatie inhield?’
‘Inderdaad.’
Robert grinnikte.
‘Dat begrijp ik niet. Wat voor informatie? Wat wilde ze mij duidelijk maken?’
De Cock keek hem strak aan. ‘Niets meer of minder,’ sprak hij ernstig, ‘dan dat jij Marcel vermoordde.’ Robert d’Hovenier sprong geagiteerd op. ‘Verdomme, ik heb…’
Plotseling stokte hij. De uitdrukking op zijn pafferig gezicht veranderde. Er steeg wat kleur naar zijn wangen en in zijn ogen verscheen een waakzame, haast sluwe blik. Langzaam liet hij zich in zijn stoel terugzakken.
‘Als dat schilderij in de aula,’ zei hij bedachtzaam, ‘voor mij een boodschap inhield, dan volgt hieruit één duidelijke conclusie… Op de een of andere manier weet Mabel iets, waardoor bij haar de overtuiging leeft dat ik de moordenaar ben.’ De Cock keek de jongeman schuins aan. ‘Een hoogst interessante conclusie, neef Robert,’ zei hij spottend. ‘Ik vroeg je bij het begin van ons onderhoud al: Wat weet Mabel?’
Robert d’Hovenier antwoordde niet. Hij staarde wat wezenloos voor zich uit en streek met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen.
De Cock boog zich weer naar voren. ‘Wat weet Mabel?’ herhaalde hij dwingend.
‘Hoe weet ik dat?’ riep Robert d’Hovenier geërgerd. De Cock glimlachte fijntjes. ‘Je hebt toch dat schilderij gezien!’ Hij pauzeerde even en schudde toen langzaam het hoofd. ‘Mabel Paddington is niet zo gek als jij mij wilt doen geloven, neef Robert. Misschien dat ze door de plotselinge dood van haar vriend wat uit haar gewone doen is geraakt, maar ze weet deksels goed wat ze doet. Daarom: wilde die vertoning gisteren in de aula enige zin hebben, dan moest haar boodschap op het schilderij voor de moordenaar duidelijk herkenbaar zijn.’ Het duurde geruime tijd voordat Robert d’Hovenier zijn stem terug had. ‘U vergeet één ding,’ zei hij hees, ‘ik ben de moordenaar niet.’
Na het vertrek van Robert d’Hovenier bleef De Cock alleen in het verhoorkamertje achter. Terwijl in de aangrenzende recherchekamer met grote routine de misdaad van alledag werd verwerkt, zocht hij vertwijfeld een weg in een labyrint van mogelijkheden. Hij herinnerde zich niet ooit zo’n vreemde moord te hebben behandeld. Hij kon er geen lijn in ontdekken. Het was alles even verward en dwaas. Dat maakte hem kriegel. Het meest kwalijke was dat hij het slachtoffer niet kende en dat hij vrijwel niets wist van diens achtergronden. Lag juist daar het motief voor de moord? Van één ding was hij inmiddels overtuigd: kende hij het motief, dan kende hij ook de moordenaar. Vledder kwam luidruchtig het vertrek binnen. ‘Wat heb je met neef Robert gedaan? Hij leek een gebroken man. Ik kwam hem op de gang tegen. Hij zag me niet eens.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘We hebben wat gebabbeld samen. Je zou het een geestelijk stoeipartijtje kunnen noemen.’ Vledder grijnsde. ‘Ik schat zo dat het een wat eenzijdig gevecht is geweest.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Dat moet je niet zeggen. Achter zijn onnozele façade herbergt neef Robert een grote intelligentie. Ik zou hem maar niet onderschatten.’
‘Wat kwam hij feitelijk doen?’
‘Vragen of wij al een spoor hadden van Mabel Paddington.’ Vledder trok een zorgelijk gezicht. ‘Is ze nog niet boven water?’ ‘Blijkbaar niet. Volgens Robert heeft ze vannacht niet thuis geslapen.’
‘Zullen we er wat aan doen?’
‘Wat?
‘Een verzoek tot opsporing op de telex zetten.’
De Cock wreef met duim en wijsvinger in zijn ooghoeken. Het was een duidelijk teken van vermoeidheid. ‘Laten we daar nog even mee wachten,’ zei hij mat. ‘Trek haar eerst eens na bij de hotelcontrole en informeer dan eens bij die academie met welke meisjes zij het meest werd gezien.’
Vledder knikte. ‘Zal ik dan,’ vroeg hij gretig, ‘direct die meisjes gaan verhoren?’
De Cock keek langzaam op. ‘Vooreerst lijkt me dat niet urgent.’ In zijn stem klonk een licht verwijt. ‘Heb je al met het raadhuis in Zoetekamp gebeld of ze daar een Tjeerd Talema hebben?’ ‘Ja, ik heb gebeld. Ze zullen het voor me nakijken. Zodra ze het weten, bellen ze. Zie je, de juffrouw die daar de registers van geboorten en overlijden bijhoudt, was even afwezig.’ ‘O,’ zei De Cock.
Vledder glimlachte. ‘In Zoetekamp kan dat.’
Vrijwel op hetzelfde moment rinkelde de telefoon.
Vledder nam de hoorn op en luisterde.
De Cock keek hem gespannen aan en zag hoe het gezicht van zijn jonge collega versomberde.
‘Wat is er?’
Zonder een woord te zeggen legde Vledder de hoorn op het toestel terug.
‘Wat is er?’ herhaalde De Cock.
Vledder slikte. ‘Tjeerd Talema… bestaat niet meer. Hij is drie jaar geleden gestorven.’