Albert Cornelis Baantjer De Cock en de stervende wandelaar door

1

Alex Delszsen voelde zich ziek.

Over zijn donkere, glanzende huid gleden koude rillingen en op zijn hoog voorhoofd kroop klam zweet door de poriën. Hij ademde benauwd, hijgend, en zijn hart joeg het koortsige bloed fel bonzend door zijn aderen. Voor zover hij zich kon herinneren, had hij zich slechts eenmaal in zijn leven zo ziek gevoeld, als kind, toen hij giftige bessen had gegeten. Hij was toen een jochie van amper zeven jaar, dat angstig om zijn moeder schreeuwde. Hij likte met zijn tong langs zijn droge lippen. Hij had het graag weer gedaan, zoals toen… schreeuwen om zijn moeder. Hij wist dat het geen zin had. Zijn moeder… ze was ver weg. Hij drukte de muis van zijn handen krachtig tegen beide slapen… trachtte haar beeld terug te roepen in zijn herinnering. Haar lief gezicht verscheen niet. Het bleef verborgen achter een wazige, mistige sluier, die zijn denken omringde. Hij probeerde het opnieuw, haast panisch, met een van pijn vertrokken gezicht. Het ging niet. Het bleef allemaal vaag, zonder contouren. Angst kroop langs zijn benen omhoog en aan zijn borst ontsnapte een snik. Zijn hoofd leek een grote, holle ruimte, waarin alleen zijn hart nog klopte. Het was alsof hij opeens niemand meer was… een lege, anonieme man, zonder herinnering.

Hij streek met de mouw van zijn modieus colbert langs zijn voorhoofd en wankelde. Zijn gevoel voor evenwicht scheen aangetast. Struikelend bleef hij overeind. Hij zag ineens dat mensen bleven staan en naar hem keken; sommigen met walging, anderen met een geamuseerde trek om hun lippen. Ze dachten natuurlijk dat hij dronken was, straalbezopen. Hij begreep het best.

Hij keek om zich heen en besloot het uit te leggen… aan al die grijnzende tronies te vertellen dat hij niet te veel had gedronken, dat hij niet bezopen was, maar ziek… doodziek. Met één hand klemde hij zich vast aan een man die dicht bij hem stond. Hij deed zijn mond open en gebaarde met zijn vrije hand wat vaag in de ruimte. Er kwam geen geluid. Zijn tong was verlamd en zijn kaken weigerden dienst. De man aan wie hij zich had vastgeklemd, duwde hem van zich af, ruw, en met een gezicht alsof hij een schurftige hond was. Het deed hem onnoemelijk veel pijn. Alles deed hem pijn. Strompelend liep hij door.

Na een paar passen bleef hij weer staan. Het leek alsof van binnen een wurgende hand zijn maag als een spons ineenkneep. Het bezorgde hem de hevigste krampen. En als die krampen even ophielden, waren er weer die rillingen, die ijzig koude rillingen die alle gloed uit zijn lichaam trokken. De twee glazen cognac die hij snel achter elkaar zonder smaak naar binnen had gewerkt, waren hem niet best bekomen. Hij had verwacht dat ze zijn lichaam zouden verwarmen, dat hij van binnen zou gaan gloeien, zoals altijd wanneer hij cognac dronk. Maar zijn verwachtingen kwamen niet uit. Integendeel, de ijzige rillingen bleven en de krampen namen in hevigheid toe. Hij schudde zijn hoofd en vroeg zich af hoe het kon… zo plotseling. 's Middags had hij zich nog goed gevoeld, vrolijk, vol verwachting van hetgeen de avond hem zou brengen… zonnig plezier aan de zijde van een nieuwe verovering. Hij probeerde opnieuw te denken hoe het kon, waar het vandaan kwam. Het lukte niet. Hij kon zijn gedachten niet meer dwingen. Ze lieten zich niet meer in banen leiden. Ze dwaalden weg, ver weg, ongecontroleerd, in een wazige, mistige wereld. Hij hield zijn ogen een paar seconden dicht, in de hoop dat het beter zou gaan. Over zijn netvlies tolde het beeld van een wilddraaiende kaleidoscoop, bont, felkleurig, met veel bloedig rood. Het was benauwend, beangstigend. Telkens trok de symmetrie van het beeld weg, loste op in een fel laaiend vuur… dat verkilde.

Automatisch liep hij voort.

Hij was op weg naar een afspraak die hij ten koste van alles wilde nakomen. Hij wilde er op tijd zijn. Het leek hem belangrijk juist nu niet te laat te komen. Hij keek even op. Het Damrak, zag hij, was nog lang, de Dam was ver weg. Hij was moe, intens moe. Zijn benen schenen van lood. Hij sleepte zich met moeite voort. Elke stap die hij deed, kostte hem oneindig veel inspanning. Hij greep met beide handen naar zijn maag. Die vervloekte krampen… die steeds terugkomende krampen. Hij tilde zijn linkerarm omhoog en keek op zijn horloge. Het was bijna kwart voor acht. Hij had nog ruim een kwartier. Hij moest maar even rusten, vond hij. Het kon er wel af. Al was het maar een paar minuten… om wat bij te komen.

Hij schoof langs een paar voorbijgangers naar de huizenkant, waggelend, bijna struikelend. Met zijn handen tegen de etalageruit steunend bleef hij staan. De etalage was hel verlicht. Het deed pijn aan zijn ogen. Direct voor hem, in het midden, hing een fraaie affiche… een lange, slanke Eiffeltoren met een top die naar de hemel reikte. Daaronder was een brede strook met vette zwarte letters. Acht dagen Parijs, las hij, vierhonderdvijftig gulden.

Hij drukte zijn brandend voorhoofd tegen het koele glas. Een reisbureau, realiseerde hij zich, ik sta voor een reisbureau. Vreemd? Toeval? Hij grijnsde. Het was een droeve grijns om een wat cynische zelfspot. Hij ging op reis, eeuwig op reis… een reis naar de eeuwigheid. Hij voelde hoe langzaam het bewustzijn uit hem wegtrok en plaats maakte voor een zoet gevoel van intense moeheid. De dood was mild, vond hij, mild en genadig. Hij was op reis… en het reisbureau was vlakbij.

Met geloken ogen staarde hij in de etalage. Links in de hoek, als een blikvanger, stond een prachtige kartonnen plaat. Het was een brede, zonnige poort met daarboven veel hemels blauw. Die wijde poort en dat hemelse blauw verwarden hem een beetje. Zóver kon het nog niet zijn, bedacht hij. Hij leefde nog. In zijn vingertoppen voelde hij nog het pulseren van zijn hart.

Wat wazig las hij boven de plaat kom naar mooi Dubrovnik. Het woord prikte diep in zijn herinnering. Dubrovnik… Dubrovnik… het klonk zo Russisch… zo klankverwant… zo…

Plotseling knapte er iets. De strakke band die zijn denken had omklemd, schoot los. Het mechanisme van zijn gedachten kwam langzaam op gang, eerst stroef, maar allengs sneller. En ineens… in een korte gedachteflits raadde hij de waarheid.

Sterke handen grepen hem van achteren vast. Hij keek op. In de weerspiegeling van de etalageruit ontdekte hij naast het zijne, twee gezichten… starre, sombere gezichten van mannen in uniform. De metalen rand van hun petten glinsterde door de Eiffeltoren heen.

Hij was ineens helder. De mistige sluier die rond zijn denken hing, trok in slierten weg. Ineens wist hij aan wie hij zijn reis naar de eeuwigheid had te danken… wie verantwoordelijk was voor het gif dat langzaam door zijn aderen kroop, steeds verder, onstuitbaar. Hij wist wie hem koelbloedig had vermoord.

De ontdekking deed hem pijn. Het was niet zozeer de gedachte aan zijn eigen dood… die gedachte was nog zo onwezenlijk, niet echt… maar veel meer het bewustworden van het 'waarom' dat hem verdriette, dat hem smartelijk trof. Hij moest erom huilen. Gewoon huilen. Zijn grote bruine ogen vulden zich met tranen en alles om hem heen begon te glinsteren… duizenden twinkelende sterretjes in een etalageruit. Ze moesten het weten, bedacht hij plotseling. Iedereen. Hij moest het vertellen, hier, aan de politie en aan al die mensen van wie hij de gezichten in de spiegelruit zag. Ze moesten weten door wie hij was vermoord en waarom. 'Raskol…' prevelde hij zacht, 'Raskol…' Verder kwam hij niet. Zijn mond weigerde het klankbeeld volledig te vormen. Zijn kaken, zijn tong… ze weigerden. Wanhopig, met inspanning van al zijn krachten probeerde hij het opnieuw. 'Raskol… Ras…' Toen zakte hij weg. Volledig. Zijn verkrampte vingers gleden langs het glas, dat geen houvast bood, en alles werd zwart… zwart als een nooit eindigende nacht.

De beide agenten die in hun politiewagentje rustig surveillerend langs het Damrak reden, keken elkaar eens aan. Schuin voor hen uit, te midden van een flanerend publiek, waggelde op het brede trottoir een lange, slanke jongeman. Hij droeg opvallend mooie schoenen, zagen ze, en een fraai parelgrijs kostuum van moderne snit. Strompelend, soms wild zwaaiend om zijn evenwicht te bewaren, sleepte hij zich voort. Hoofdagent Kraaijenbrink grijnsde breed. 'Dronken,' constateerde hij wrang. 'Die kerels kunnen waarachtig nooit maat houden. Verdomme nog aan toe, ik lust zelf ook wel een borreltje…' hij grinnikte voor zich uit, 'en wel twee ook. Maar ik doe het thuis. Dicht bij mijn bed.' Hij schudde zijn hoofd. 'Moet je die vent nou eens zien slingeren. Hij heeft het hele trottoir nodig.'

Zijn collega naast hem aan het stuur knikte bevestigend. Beroepshalve was hij het volkomen met hem eens. 'Laat hem nog maar even gaan,' zei hij verveeld. 'Misschien redt hij het nog wel. Wat hebben we aan al die dronken sloebers in de cel. Ze stinken als de hel en als het even verkeerd zit, kotsen ze de boel nog onder ook. We hebben al meer van die gevallen aan de hand gehad.'

Kraaijenbrink knikte. 'Hij is er anders vroeg bij,' meende hij. 'Zeker de hele middag al aan de gang geweest.' Hij keek op zijn horloge. 'Het is pas kwart voor acht.' Agent de Vries loodste het politiewagentje behendig uit de verkeersstroom naar de rand van het trottoir en stopte. Vanuit de auto keken ze kritisch naar de bewegingen van de jongeman. Het liefst waren ze achteloos aan hem voorbijgegaan. Aan een dronken man is voor een politieagent weinig eer te behalen. Maar de verantwoordelijkheid die zij voelden voor alles wat er op straat gebeurde, bepaalde hun aandacht.

Kraaijenbrink beet op zijn onderlip en schudde het hoofd. 'Het gaat niet,' zei hij. 'Hij is te ver heen.' Het klonk als een analyse van een deskundige 'Je zult het zien. Hij redt het nooit. Direct ploft hij languit op de straat. Hij is zo dronken als een kanon.'

Agent de Vries had er niet veel zin in. 'Wacht nog even,' bromde hij wat kriegelig. 'Misschien schiet hij direct ergens een cafeetje binnen. Dan is hij van de straat… hebben we geen last meer van hem. En als ze dan een taxi voor hem bellen…' Hij maakte zijn zin niet af. 'Klaar ben je met zo'n vrachie.'

Kraaijenbrink reageerde niet. Het gedachteloopje van zijn collega ging aan hem voorbij. Hij deed het portier open en zette resoluut een been buiten het wagentje. 'We moesten hem toch maar pakken,' zei hij bezorgd. 'Al was het alleen maar om ongelukken te voorkomen. Hij staat veel te dicht bij die etalage. Straks valt hij door het raam. Glasscherven,' profeteerde hij,'slagaderlijke bloedingen.' Hoofdagent Kraaijenbrink had nu eenmaal een sombere ziel. De dikke De Vries zuchtte. Moeizaam hees hij zich achter het stuur vandaan.

'Vooruit dan maar,' zei hij misnoegd, 'zal je straks de brigges horen kankeren.'

De brigadier van de wacht kankerde niet. Hij keek rustig van zijn dienstboek op, toen Kraaijenbrink en De Vries met hun arrestant zijn domein binnenstapten. Met een enkele blik monsterde hij de jongeman. Hij stond op, greep het arrestantenboek uit het rek en zwaaide het met een klap op de balie.

'Dronken?'

De politiemannen knikten als een tweeling. 'Als een Maleier.'

'Waar hebben jullie hem opgepikt?'

Kraaijenbrink tilde zijn pet op en veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. 'Op het Damrak,' rapporteerde hij, 'voor de etalage van een reisbureau. Voor eigen en een anders veiligheid, begrijpt u. We waren bang dat hij door de ruit zou vallen. Hij hing er al half tegenaan.' De brigges knikte. Hij zette een vette streep onder zijn vorige aantekeningen, keek op de klok aan de wand en noteerde het tijdstip waarop de arrestant werd binnengebracht. Kraaijenbrink en De Vries hielden de jongeman tegen de balie geklemd. Ze waren bang dat hij zou vallen. De brigadier pakte een kistje voor de fouillering uit de kast en zette het op de balie.

Stelselmatig begon Kraaijenbrink de zakken van de arrestant leeg te halen. Het gebeurde grondig en met grote routine. Een portefeuille, wat kleingeld, een zakdoek, twee ongebruikte kaartjes voor de stadsschouwburg… het verdween in het fouilleringskistje.

De brigadier kwam wat dichterbij. Hij tilde de haren van de jongeman iets op, keek in het donkere gezicht en snoof. 'Hij stinkt inderdaad naar de drank,' zei hij. 'Wat een lucht. Die vent moet nogal wat gedronken hebben om zo laveloos te zijn.'

'Zeg,' riep hij iets luider, 'zeg, wie bent u? Hoe is uw naam?' De jongeman kreunde. Het ging gepaard met een oprisping, die niet aangenaam rook. De brigadier draaide zijn hoofd weg en trok een vies gezicht. 'Breng hem naar de cel,' gebood hij. 'De lucht van die vent is niet te harden.' Kraaijenbrink en De Vries grepen de jongeman onder zijn oksels en sleepten hem via de gang naar het trapje. Het kostte moeite hem overeind te houden. Maar ze hadden ervaring met dronken mannen. Aan het bureau Warmoesstraat waren ze dagelijkse gasten. Ze droegen hem behoedzaam het trapje af en legde hem languit op een houten brits in een van de kale dronkemanscellen. Ze deden het rustig, maar zonder veel egards. Het lichaam plofte op de planken. Kraaijenbrink boog zich over de arrestant. Het gezicht van de jongeman beviel hem niet. Het was hem te grauw. Hij peuterde het bovenste knoopje van het overhemd los. Het ging moeilijk. Plotseling zag hij dat in beide ooghoeken een paar tranen kleefden.

'Hij… eh, hij heeft gehuild,' zei hij lichtelijk verbaasd. De Vries grijnsde. 'Dronkemanstranen.' Kraaijenbrink lachte niet. Hij kwam langzaam overeind. Vanuit de hoogte keek hij peinzend naar de roerloze gestalte op de kale brits. 'Hij heeft gehuild,' herhaalde hij verward.

'Nou en…?'

'Niks… ik bedoel maar. Hij ligt er wat raar bij. Vind je niet? Hij lijkt wel bewusteloos.'

De Vries haalde zijn schouders op. 'Laveloos, bedoel je.' Kraaijenbrink knikte traag en deed aarzelend de celdeur dicht.

In zijn domein achter de balie schoof de brigadier van de wacht achter zijn schrijfmachine en typte met onwennige vingers: 20.00 uur, cel zeven, man voor 453 ter ontnuchtering ingesloten. Te dronken om zijn naam te kunnen opgeven.

Alex Delszsen kwam nog eenmaal bij. Even maar. Aarzelend tastte zijn hand in het duister van de cel. Hij trok zijn oogleden op. Het maakte geen enkel verschil of hij zijn ogen dicht hield of open. Het was allemaal zwart met rode stippen. Hij wilde roepen, maar het geluid bleef in zijn keel steken. Het kwam er niet uit. Hij wist ook niet precies wat hij roepen zou… en om wie… om zijn moeder? Ineens was ze er… heel duidelijk en heel mooi, in een fel bontkleurig kleed. Ze stond naast hem… het liefste gezicht dat hij ooit had gekend, stralend in een hemels licht. Ze strekte haar hand naar hem uit en wenkte. Langzaam kwam hij van zijn brits overeind, volgde de wenkende hand. Pal voor hem was de poort, de wijde poort in het strakke blauw. En daarachter… groene weiden, lokkende groene weiden. Met een glimlach om zijn lippen liep hij haar na.

Загрузка...