Benedict Vervoort zwaaide de scepter over een bescheiden makelarij in onroerend goed in het centrum van Waardamme. Boven de deur en het uitstalraam hing een gevelbrede lichtreclame. Van In las het opschrift: administratiekantoor VerVoort. De hoofdletter V midden in de naam vertelde al een en ander over de filiaalhouder.
Hoewel de straat leeg was, parkeerde Van In de Golf toch op het parkeerterrein van het kantoor dat, zoals een bord meldde, uitsluitend voor de klanten was gereserveerd.
Het kantoor was ondergebracht in het ouderlijk huis van Benedict Vervoort. De woonkamer was tot lokettenhal omgevormd, een groot woord voor een betralied hok waarin niemand zat. Toch was dit een multifunctioneel bedrijf. Onroerend goed vormde slechts een gedeelte van het dienstenpakket. Hier kon de modale boer ook met cash en waardepapieren terecht. Die informatie haalde Van In uit de diverse handgeschreven affiches die het kantoor opfleurden.
Hij werd begroet door een oudere vrouw, de jongste bediende zoals dat heet. Ze leek sprekend op Audrey Hepburn, maar dan zonder schmink.
‘Mijnheer Benedict verwacht u,’ zei ze formeel toen Van In zich had voorgesteld. ‘Gaat u rustig zitten.’
In de verte kraaide een haan. Van In droomde niet. Dit was het West-Vlaamse platteland, waar in banale huizen fortuinen werden verdiend en waar een beslijkte Mercedes voor de deur het enige zichtbare teken van luxe vormde. Benedict Vervoort had het zelfs niet nodig gevonden het vale bloemetjesbehang te laten vervangen. Waar eertijds een kolenkachel had gestaan, gaapte nu een beroet gat in de schoorsteenmantel, als een stille getuige van de geleden ontberingen. Voor deze komedie ging de meest geharde belastinginspecteur gegarandeerd door de knieën.
‘Goedemorgen, commissaris.’ Benedict Vervoort kwam Van In met open armen tegemoet. Hij droeg een schreeuwerig pak, een kanariegeel overhemd en een grasgroene das. Op Sicilië ging het gros van de maffiosi minder opvallend gekleed.
Van In drukte hem de hand. De dikke, met ringen omkranste vingers van de jonge zakenman voelden klef aan. De aftershave waarmee hij zich kwistig had besprenkeld, stonk naar wc-eend, een geur die Van In amper kon harden.
‘Aangenaam met u kennis te maken, commissaris,’ zei Benedict in het beschaafd West-Vlaams. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Benedict ging zitten in een met namaakleer beklede directiestoel. Zijn hoofd leek alleen te bestaan uit roze lippen en papperige wangen. Van In had moeite om zijn afschuw te verbergen.
‘U bent toch mijnheer Vervoort?’ vroeg hij nogal neerbuigend.
‘In levenden lijve,’ lachte de geelgroene harlekijn.
‘Hindert het u als ik rook?’ Van In viste een sigaret uit zijn borstzak. Benedict maakte een afwerend gebaar. Shit, dacht Van In.
‘Sta me toe u een sigaar aan te bieden, commissaris,’ zei Vervoort met een gastvrij gebaar. Hij haalde een platte kist havanna’s uit een van de bureauladen. ‘Die zijn nog van mijn vader zaliger.’
Van In ging noodgedwongen op het aanbod in. De sigaar knisterde als een pasontrold vel papyrus.
‘Bent u soms familie van Aloïs Vervoort?’
Die vraag scheen Benedict te bevallen.
‘Aloïs was mijn vader,’ zei hij met onverholen trots.
‘Echt waar?’
Aloïs Vervoort was in de jaren vijftig hét wieleridool van Vlaanderen geweest. Hij was twee keer als derde geëindigd in Parijs-Roubaix en in de Tour van 1956 had de kranige Waardammenaar zelfs een ritzege behaald.
‘Wee degene die het waagde op zondagmiddag lawaai te maken als er een wielerwedstrijd werd uitgezonden,’ zei Van In.
Benedict lachte als een Amerikaanse presidentskandidaat in volle verkiezingsstrijd.
‘Lach maar. Uw vader heeft me meermaals een pak slaag gekost.’
‘Fijn dat u zich dat herinnert, commissaris.’ De status van zijn vader straalde van hem af als de ondergaande zon van de berg Fuji. Vervoort had ook iets oosters. Hij leek sprekend op een boeddhabeeld.
‘Eigenlijk kom ik in verband met de familie Vermast en hun eigendom in de Bremwegel.’
Benedict ontvouwde zijn handen, zette ze aan weerskanten van zijn neus en deed alsof hij diep nadacht.
‘Is daar iets mee?’
De manier waarop Vervoort die vraag stelde, drukte zowel onrust als nieuwsgierigheid uit.
‘U leest toch kranten, hoop ik?’
‘U bedoelt toch niet…’
‘Dat bedoel ik inderdaad, mijnheer Vervoort.’
‘Daar heb ik niets mee te maken,’ zei Vervoort kordaat.
‘Waarmee?’
De bitse toon die Van In hanteerde, dreef Vervoort uit zijn defensieve positie.
‘Met de moord natuurlijk.’
‘De moord?’
‘Wel… Ik bedoel… Er is toch een lijk gevonden.’
‘Een skelet,’ corrigeerde Van In.
‘Een skelet. Natuurlijk, commissaris. Zo stond het in de krant, nietwaar?’
Van In keek Vervoort recht in de ogen. De plattelandsmakelaar liet zich niet overdonderen. Hij legde zijn handen in zijn nek en leunde achterover in zijn protserige stoel.
‘Dat was een geluk bij een ongeluk.’
Nu was het de beurt aan Van In om verwonderd te kijken, een gelegenheid waarvan Vervoort handig profiteerde om zelf het gesprek in handen te nemen.
‘Het leven is een aaneenschakeling van onvoorziene gebeurtenissen, commissaris. Indien jullie het skelet vóór de verkoop hadden ontdekt, zat ik nu met een waardeloos goed opgescheept. Niemand koopt immers een huis met een graf in de tuin.’
Van In nam een trek van de droge sigaar en probeerde geen vies gezicht te trekken. Het ding rook naar vermolmd hout en hondenpoep.
‘Mijnheer Vermast vertelde me dat de boerderij eigendom was van de vzw Eigen Hulp.’
Van In legde de sigaar in een asbak en hoopte dat hij vanzelf zou uitgaan.
‘Dat is niet helemaal correct, commissaris. De boerderij was eigendom van een van onze weldoeners. De vzw mocht er vrij over beschikken.’
‘Kunt u mij daar iets meer over vertellen?’
‘Kent u de vzw in kwestie dan niet?’
Van In schudde het hoofd. ‘Moet dat?’
Vervoort monsterde Van In met het air van een student die net zijn eerste les psychoanalyse achter de rug heeft. De commissaris leek hem redelijk ongevaarlijk.
‘De vzw werd in 1986 opgericht door een handvol idealisten, met als doel de levenskwaliteit van de minder gefortuneerde medeburger te verbeteren.’
Van In durfde er zijn hoofd om verwedden dat Vervoort die holle frase letterlijk uit de brochure van de vzw citeerde.
‘Als ik het goed begrijp, doet de vzw aan liefdadigheid. Vandaar de naam waarschijnlijk.’
Eigen Hulp klonk zo bruin als het remspoor in de onderbroek van Dewinter.
Vervoort liet zich door het gematigde sarcasme van Van In niet uit het lood slaan.
‘Eigen Hulp zamelt sinds jaar en dag fondsen in om de kansarmoede in eigen land te bestrijden,’ ging hij onverstoorbaar verder. ‘De vzw biedt financiële steun aan mensen die het niet kunnen rooien met de kruimels die de welvaartsmaatschappij hun toestopt.’
Vervoort ging steeds nadrukkelijker articuleren. Zijn vlezige kin ging op en neer als een pudding in een trilapparaat.
‘We zorgen voor studiebeurzen, huisvesting, vakanties, goedkope leningen, juridische steun…’
‘We?’ interrumpeerde Van In hem bruusk.
‘Ja, we,’ reageerde Vervoort enthousiast. ‘Ik ben namelijk de penningmeester van onze vereniging. Verwondert dat u?’
Wat moest Van In daarop antwoorden? Dat hij Moeder Theresa nog eerder uit de kleren zag gaan voor Playboy dan dat Vervoort een arme stakker twintig frank zou toestoppen?
‘Helemaal niet, mijnheer Vervoort. Als ik me de lessen godsdienst goed herinner, had Jezus ook een zwak voor hoeren en farizeeërs.’
Van In schrok aan de ene kant zelf van zijn impulsieve reactie. Aan de andere kant levert dat soort van uitspraken soms merkwaardige resultaten op. In een flits zag hij hoe de ogen van Vervoort zich tot spleetjes vernauwden.
‘De christelijke naastenliefde ligt onze vereniging zeer na aan het hart, commissaris. In een tijd waarin het egoïsme en de zelfzucht hoogtij vieren, lijkt dat misschien niet evident, maar ik nodig u uit om ons werk beter te leren kennen. De deuren van de Zorghe staan altijd voor u open.’
Vervoort pauzeerde met het elan van een Afrikaanse president die net de voltallige vergadering van de Verenigde Naties heeft toegesproken.
‘De Zorghe is onze meest prestigieuze verwezenlijking,’ ging hij met vernieuwde energie verder. ‘De boerderij biedt onderdak aan twintig alleenstaande mensen en tien gezinnen. Het hele project financiert zichzelf. We produceren ons eigen voedsel en met de verkoop van groenten en fruit kunnen we de rest van onze behoeften dekken.’
‘Om dat project te financieren, heeft u dus de boerderij verkocht,’ zei Van In bedachtzaam. Hij duwde de halfopgerookte sigaar uit. Dit was de grootste onzin die hij in tijden had aangehoord. Benedict leek zijn gedachten te raden.
‘Als dure serviceclubs zich beroemen op hun caritatieve prestaties, wordt dat door de goegemeente aanvaard. Een paar keer per jaar organiseren ze een wansmakelijk duur banket, laten hun leden daar grof geld voor betalen en schenken dan tien percent van de winst aan een goed doel. Zij halen op die manier wel de pers. Onze vzw daarentegen heeft geen publiciteit nodig. Alle fondsen worden rechtstreeks aangewend om de kansarmen op weg te helpen naar een betere toekomst.’
‘Dat is een heel nobele doelstelling,’ zei Van In mat.
De gezwollen retoriek van de West-Vlaamse Samaritaan begon hem de keel uit de hangen.
‘Als dit onderzoek achter de rug is, zal ik zeker niet nalaten de Zorghe te bezoeken. Maar nu moet ik gaan. Ik heb nog een drukke middag voor de boeg.’
Vervoort vergezelde Van In tot bij de voordeur. Ze drukten elkaar de hand.
‘A propos, mijnheer Vervoort. De boerderij van Vermast is voorzien van een hek met afstandsbediening. Heeft de vzw dat destijds laten installeren?’
‘Dat was er al, commissaris. Waarschijnlijk weet de vorige eigenaar daar meer van.’
‘Juist,’ zei Van In. ‘En kent u soms ook de naam van die vorige eigenaar?’
‘Is dat belangrijk?’
‘In een onderzoek naar een moord is alles belangrijk, mijnheer Vervoort.’
Misschien voelde de makelaar zich op dat ogenblik in het nauw gedreven. Hij liet in ieder geval niets merken.
‘Ik moet u bekennen, commissaris, dat de boerderij te onzer beschikking werd gesteld door een weldoener die liever anoniem wil blijven.’
In een beleefde conversatie was een dergelijk antwoord meestal voldoende opdat de vragensteller niet verder op de kwestie zou ingaan. Van In beschouwde dit gesprek echter allerminst als een beleefde conversatie.
‘Moet u eens goed naar me luisteren, mijnheer Vervoort. U zou als makelaar moeten weten dat dergelijke transacties altijd geregistreerd worden. Voor mij is het een kwestie van tijd om de identiteit van uw anonieme weldoener te achterhalen. Aan u de keus.’
Vervoort slikte zijn ergernis in en schakelde opnieuw over op de zoete aanpak. Hij had een fout gemaakt en die moest worden rechtgezet.
‘Excuseert u mij, commissaris. Ik besefte niet dat die informatie belangrijk kon zijn voor het onderzoek. Ik hoop dat u begrijpt dat wij heel discreet zijn als het om onze geldschieters gaat. De meesten van hen verkiezen onbekend te blijven. Vandaar dat…’
‘De naam graag, mijnheer Vervoort.’
‘Kent u Lodewijk Vandaele?’
Van In knikte. Lodewijk Vandaele was eigenaar van een van de grootste aannemersbedrijven van West-Vlaanderen.
‘Lodewijk Vandaele dus.’
‘Inderdaad, commissaris. Maar ik smeek u deze informatie alleen aan te wenden als dat voor het onderzoek onontbeerlijk is. Mijnheer Vandaele heeft een hekel aan negatieve publiciteit en onze vzw is hem enorm veel verschuldigd.’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei Van In. Hij wierp een blik op zijn polshorloge.
‘Maar nu moet ik er echt vandoor. Tot ziens, mijnheer Vervoort.’
Van In liep naar het parkeerterrein. Er was geen enkele wagen die de Golf gezelschap hield. Pas nu realiseerde Van In zich dat Vervoort al die tijd geen klanten over de vloer had gekregen.
Linda Aerts lag te snurken op een smal eenpersoonsbed. Naast haar stond een lege fles Elixir d’Anvers. In de asbak smeulde een Marlboro. De vijf centimeter lange aspunt zat als versteend vast aan de filter. In de kamer stonk het naar zuur zweet, goedkope deodorant en ongewassen kleren. Er heerste een wanorde waarop menig tiener jaloers was geweest. Gelukkig waren de gordijnen dicht. In de schemering leken de stapels vuil ondergoed op donzige bloembedden en de schaaltjes met bedorven voedsel op een kunstwerk van Joseph Beuys.
Linda droeg een satijnen nachthemd. De gladde stof accentueerde genadeloos iedere vetrol om haar lenden. Haar slappe borsten deinden mee op het ritme van haar zware ademhaling.
De telefoon rinkelde al meer dan een uur met tussenpozen van telkens tien minuten. Linda droomde van een begrafenisstoet. De lijkwagen, een zwarte Chevrolet met verchroomde bumpers, sneed als een prehistorische batmobiel door de joelende menigte. Linda bereed een witte hengst. De massa verdrong zich achter de dranghekken. Iedereen probeerde een glimp op te vangen van haar. Er werden leuzen gescandeerd. Linda herkende tientallen jeugdvrienden. Ze paradeerde met opgeheven hoofd in het zog van de Chevrolet en genoot van het spektakel.
In de lijkwagen stond een glazen kist. Het deksel lag bedolven onder knoestige seringen. William lag op een pluche matras. Zijn hoofd rustte op een geborduurd kussen met kwastjes aan de vier hoeken. Hij ademde, maar dat ontging het publiek. Niemand zag de zilveren boeien waarmee hij aan de kist gekluisterd lag. Om zijn keel, borst, bekken en benen zaten bovendien nog linnen banden, die hem onwrikbaar tegen de bodem van de kist gedrukt hielden. Zijn ogen tolden. Doodsangst parelde op zijn voorhoofd.
‘Wat een wijf,’ hoorde Linda iemand roepen.
‘Kom vannacht bij mij,’ zong een andere bewonderaar wellustig.
De rouwstoet naderde het centrum van de stad. Het plein voor de bank stond afgeladen vol. Toen Linda de teugels vierde, week de menigte eerbiedig uiteen. Ze reed langs de bank en keek opzij. Het gebouw, een kooi van staal en spiegelglas, reflecteerde haar beeltenis. Ze was naakt. De omstanders hieven een schunnig lied aan. Plotseling sprong een nar voor het paard. Hij greep de teugels beet en graaide begerig naar haar dijen. De belletjes aan zijn zotskap overstemden het rumoer. Linda probeerde de dwerg af te weren. Ze gaf het paard de sporen. De witte hengst sidderde en sloeg op hol. Linda viel op de straatstenen. Net voor ze haar ogen opende, staarde ze in de grijnzende tronie van William. Hij wilde haar de boeien omdoen. Ze schreeuwde.
Linda werd wakker op de grond, naast het bed. De telefoon rinkelde zonder ophouden.
‘Hallo.’ Haar stem klonk beverig.
‘Is William daar?’
‘William is niet thuis. Met wie spreek ik?’ vroeg ze versuft.
Provoost vloekte binnensmonds en verbrak de verbinding.
Hoofdinspecteur Dirk Baert legde de hoorn neer.
‘Enig succes?’ vroeg hij aan Versavel.
De brigadier had net zijn zevenendertigste tandarts afgewerkt.
‘Ze kunnen ons blijkbaar missen als kiespijn. Altijd hetzelfde liedje. Of de heren lijden aan geheugenverlies en vragen om morgen terug te bellen of ze melden via hun telefoonbeantwoorder dat ze met vakantie zijn. Geen wonder dat het een half weekloon kost om een kroon te laten herstellen. Vroeger kreeg je voor die prijs een klomp goud in je bek.’
Versavel moest wel pisnijdig zijn om het woord bek over zijn lippen te krijgen, maar zijn slechte humeur was niet alleen aan de tandartsen te wijten. Het gezeur van Baert bezorgde hem bijna een rolberoerte.
‘Ik heb net een stomatoloog aan de lijn gehad. Joyeux heet de man,’ sprak Baert. Hij wachtte geduldig op een reactie. Versavel wist dat als hij zweeg, Baert opnieuw zou zeggen: ‘Weet je, ik heb net een stomatoloog aan de lijn gehad. Joyeux heet de man.’
‘En?’ vroeg Versavel verveeld.
‘Allesbehalve joyeux. De man was razend. In 1985 studeerde hij nog. Of we dat in het vervolg eerst wilden verifiëren.’
Versavel wierp een blik op zijn polshorloge. ‘Ik stel voor dat we een kop koffie drinken. Op die manier raken we geen stap verder.’
Versavel ontfermde zich over het koffiezetapparaat en ging achter zijn bureau zitten. Baert schoof zijn stoel dichterbij. Hij had zich het recherchewerk enigszins anders voorgesteld.
‘Ik vraag me af of Van In vooruitgang heeft geboekt.’
De eerste hete waterdruppels ploften in de koffiefilter.
‘Is hij werkelijk zo goed?’
Baert stelde die vraag op een toon die het midden hield tussen twijfel en verwondering.
‘Van In is de beste,’ antwoordde Versavel resoluut. Hij had geen zin om met de hoofdinspecteur in de clinch te gaan. Baert genoot immers een kwalijke reputatie. Overal waar hij kwam, probeerde hij tweedracht te zaaien. Een aantal collega’s was er zelfs van overtuigd dat Baert ze niet allemaal op een rijtje had. Het gedruppel van koffie was even het enige geluid dat de stilte verstoorde.
‘Ik heb nochtans gehoord,’ fluisterde Baert met een vals glimlachje, ‘dat…’
‘Het interesseert me geen moer wat u hebt gehoord, hoofdinspecteur.’
Baert schrok van de reactie van zijn ondergeschikte. Zijn neusvleugels begonnen te trillen. Hij zou die Versavel eens flink de levieten lezen.
‘Als men van de duivel spreekt, ziet men zijn staart,’ zei Versavel opgelucht toen Van In kamer 204 binnenstapte.
‘Geluk gehad?’
Van In propte stiekem een Chokotoff in zijn mond. Hij stierf bijna van de honger. Terwijl Versavel de koffie serveerde, bracht Van In verslag uit. Baert luisterde gretig mee.
‘Ik denk dat ik die Vandaele maar eens aan de tand voel. Het kan natuurlijk toeval zijn, maar volgens de wetsdokter is Herbert vermoord tussen 1985 en 1986.’
‘En Vandaele heeft de boerderij in 1986 aan de vzw geschonken,’ vulde Versavel automatisch aan. Het voordeel van jarenlang intensief met iemand samen te werken is dat je na verloop van tijd elkaars gedachten kan raden.
‘Iets in die aard, Guido. En dat zit me dwars.’
Versavel roerde bedachtzaam in zijn koffie. De naam Vandaele voerde hem terug in de tijd naar een periode waaraan hij bijzonder goede herinneringen bewaarde.
‘Misschien kan Jonathan ons helpen.’
Who the fuck is Jonathan, wilde Van In zeggen.
‘Als ik me niet vergis, heeft Jonathan tot in 1989 voor Vandaele gewerkt. Hij heeft er jaren de boekhouding gedaan.’
‘Een van je vriendjes?’
‘Heel lang geleden,’ zei Versavel met een twinkeling in zijn ogen. ‘Zal ik hem bellen?’
‘Arme Guido. Je hebt er ook alles voor over om koning en vaderland te dienen.’
Baert keek het tweetal aan als een pygmee die voor de eerste keer het Atomium ziet.
‘Dat is dan afgesproken,’ glunderde Versavel. ‘Ik bel hem meteen.’
Elke dinsdagavond trokken Van In en Hannelore naar het restaurant Heer Halewijn aan het Walplein. Dieet of geen dieet, die avond bleef een niet in te nemen bastion. Hannelore was verzot op de geroosterde lendenbiefstuk die men daar serveerde en Van In beschikte over een valabel excuus om ongestraft een fles medoc soldaat te maken.
Het kleine, idyllische plein, volgens kenners een van de meest romantische plekjes van Brugge, gonsde van de bedrijvigheid. Obers met lange voorschoten voerden professioneel hun nummertje op. De toeristen knikten goedkeurend. In Brugge voelen de vreemdelingen zich immers echt thuis. Hier worden ze op hun wenken bediend. Zelfs wanneer ze lastig doen, staan de onvermoeibare obers hen in hun landstaal te woord. En als er al eens een verwensing in het Brugs wordt geuit, lachen de dames en heren toeristen gemoedelijk. Wat couleur locale is immers onontbeerlijk om je in den vreemde een beetje op reis te voelen.
Het kleine terras van de Heer Halewijn zat stampvol. In tegenstelling tot de andere kroegen en restaurants op het plein werd er overwegend Brugs gesproken. Hier geen bierhijsende Duitsers, kakelende Fransen, Engelse Chunnel-vaarders, ongemanierde Amerikanen of op etenslucht jagende Nederlanders. Eigenlijk had het plein iets dantesks. Je kon er zo van de hel naar de hemel.
Suzanne kwam hen persoonlijk begroeten. Van In kende de bazin van de Heer Halewijn al jaren. Ze kuste hem vluchtig op de wang. Dat was vroeger wel even anders geweest. Op hun favoriete tafeltje prijkte een bordje. Gereserveerd stond erop.
‘Een extra portie augurken, neem ik aan,’ zei Suzanne met een knipoog.
Hannelore knikte vol overtuiging. Van In schoof met een galant gebaar haar stoel achteruit. Ze ging zitten en fatsoeneerde haar jurk.
‘Je lijkt wel een meisje van achttien,’ zei Suzanne.
‘Niet overdrijven, Sue.’
‘Ik overdrijf niet.’ Ze meende het. Hannelore zag er werkelijk adembenemend uit. Onder de jurk zat een lichaam waarvoor Pythias een moord zou hebben gepleegd. Hoewel Hannelore het compliment schijnbaar minimaliseerde, liet het haar duidelijk toch niet koud.
‘Kom hier. Voel maar. Hij doet niets anders dan stampen.’
Ze streek haar jurk glad. Suzanne boog zich voorover en plaatste haar hand op Hannelores buik. Van In zat erbij en keek ernaar.
‘Je moet het echt voelen om het te geloven,’ zei Suzanne.
Van In ging rechtop zitten en liet zijn maag opbollen. ‘En wat vind je van de mijne?’
Suzanne draaide zich om. Aan de rimpels in haar ooghoeken merkte hij dat ze een pittige repliek in petto had.
‘Acht maanden. Of vergis ik mij?’
‘En toch doet mijn sukkelaar geweldig zijn best. Straks weegt hij minder dan ik.’ Uit Hannelores toon was onmogelijk op te maken of ze al dan niet schertste.
‘In jouw geval is dat gelukkig een tijdelijk fenomeen. Hij zit er al twintig jaar mee opgescheept,’ grinnikte Suzanne.
Iedereen op het terras die het gesprek had gevolgd, schoot in de lach. Van In keek als een gestrafte puppy. Hannelore sloeg troostend haar arm om zijn schouder en gaf hem een klinkende zoen. Heel wat mannen hadden zich met plezier een pink afgehakt om nu in zijn stoel te zitten.
De geroosterde lendenbiefstuk, 350 gram zwaar en drie centimeter dik, was warm, sappig en boterzacht. Van In lepelde met smaak een gepofte aardappel leeg. Bij iedere schep doopte hij het stukje aardappel in de gesmolten boter. Daarna spoelde hij alles door met een glas Château Corconac van 1989. Hannelore verslond de augurken en de in zure mayonaise geweekte sla. Van het vlees bleef nog een klein stukje over.
‘En, is er al nieuws van het front?’ Ze schoof Van In het restant van haar biefstuk toe, een traktatie die hij gretig aanvaardde.
‘Niet veel. Zolang we Herbert niet kunnen identificeren, blijft het een beetje tasten in het duister. Wat ik vanmorgen wel geleerd heb, is dat deze aardbol stilaan overspoeld wordt door ettertjes. Een daarvan heet Tine.’ Van In vertelde haar over zijn bezoek aan de familie Vermast.
‘Oké, dan schrappen we die naam van ons lijstje. Als het een meisje is, noemen we haar Godelieve. Tevreden?’
Uit pure frustratie schonk Van In zich een nieuw glas wijn in.
‘En toch beweren deskundigen dat kinderen na verloop van tijd op hun ouders gaan lijken,’ plaagde ze.
‘In dat geval hoop ik dat hij of zij op jou lijkt. Stel je voor dat…’
‘Hou toch op, Pieter Van In. Ik maakte een grapje. Je bent heus de kwaadste niet. Dezelfde deskundigen verkondigen met evenveel brio dat de vaders van de meeste genieën bij de conceptie ouder waren dan veertig. Als je me niet gelooft, sla er dan gerust een encyclopedie op na.’
‘Dat heb ik gedaan,’ zei Van In sip. ‘Herr Hitler was ook niet meer van de jongsten toen Adolf geboren werd.’
‘Daar gaan we weer,’ zuchtte ze. ‘Steek maar gauw een sigaret op, dan ben ik tenminste tien minuten van je gezeur verlost.’
Dat liet Van In zich geen twee keer zeggen.
‘Ik wou eigenlijk weten of er al nieuws is over ons skelet.’
Het ‘ons’ klonk een beetje luguber.
‘Ik dacht dat het parket het onderzoek leidde,’ teemde hij.
Hannelore glimlachte breed. Haar voet schoot naar voren. Van In reageerde te traag.
‘Ai, verdomme.’ Zijn hand verdween onder de tafel. Met een pijnlijk gezicht masseerde hij het getroffen scheenbeen.
Suzanne, die het tafereel had gadegeslagen, vond dit het ideale moment om de chocolademousse te serveren.
‘Pijn gedaan?’ grijnsde ze.
Van In viel zwijgend aan op het dessert. Pas nadat hij de laatste sliert chocolademousse van zijn lepel had gelikt, nam hij de draad van het gesprek weer op. Hij vertelde haar wat hij had ontdekt over de boerderij van Vermast. Van In was een talentvolle speurder die al menige ophefmakende misdaad had opgelost. Meestal ging hij daarbij nogal onorthodox te werk. Volgens zijn filosofie was iedere kapitalist een potentiële moordenaar. Van In was op zijn best als hij een alomgerespecteerde burger aan de schandpaal kon nagelen en soms vergat hij dat er sluitend bewijsmateriaal nodig was om een verdachte te kunnen berechten. In de moderne misdaadbestrijding was intuïtie even waardeloos geworden als tien miljoen mark na de Tweede Wereldoorlog.
‘Alleen een imbeciel verkoopt zijn eigendom als hij weet dat er een lijk onder de grond ligt. En Vandaele is geen imbeciel.’
Hannelore schoof haar dessert terzijde. Van In keek begerig naar de chocolademousse.
‘Niemand belet me de heer Vandaele eens duchtig aan de tand te voelen. Zelfs als hij niets met Herbert te maken heeft. Ik ben benieuwd waarom mijnheer zonodig de wilde weldoener wil uithangen.’
Hannelore zag bewust af van een theoretische uiteenzetting over de normale rechtsgang in België. ‘We leven nog altijd in een vrij land, Pieter.’ Ze pakte haar lepeltje en nam nonchalant een schepje van de chocolademousse.
‘Ja, ja. Leg mij dan maar eens uit waarom Vandaele zijn domein van een duur hek met afstandsbediening liet voorzien. Het ding is verdomme meer waard dan de hele geitenstal die Vermast aan het slopen is.’
‘Ik vraag me af hoe je een hek in verband brengt met een moord.’ Hannelore schoof de chocolademousse naar zijn kant van de tafel. ‘Trek in een hapje?’
Van In nam een grote schep. Het was maar één keer per week dinsdagavond.
‘Ik geloof niet in toeval, Hanne. Ik wil weten waarom Vandaele in 1986 zijn boerderij in vruchtgebruik gegeven heeft aan een obscure vzw.’
Lodewijk Vandaele begroette Yves Provoost met een schrale glimlach. Provoost zag er afgepeigerd uit. De voorbije vierentwintig uur had hij nauwelijks geslapen.
‘Ik maak me zorgen, Lodewijk. We hadden Aerts nooit in vertrouwen mogen nemen.’
Vandaele nam een trek aan zijn dure sigaar. Zijn gezicht vertoonde geen enkele emotie. Zijn kleine, doffe ogen knipperden met regelmatige tussenpozen, maar dat kwam door de rook van de Davidoff.
‘Ontspan je, Yves. Voor ieder probleem bestaat een oplossing.’
Vandaele leidde Provoost naar de salon. Beide mannen installeerden zich bij het raam. Buiten was het nog behoorlijk warm, maar de okergele stralen van de ondergaande zon droegen de belofte van een vroege herfst in zich.
‘Aerts is gevlucht, Lodewijk. Ik vraag me af waarom.’ Vandaele serveerde Provoost een borrel. Zelf nam hij genoegen met een glas fruitsap. Iemand moest toch het hoofd koel houden.
‘Je kent Aerts. Hij heeft het nieuws in de krant gelezen en is in paniek geraakt. Waarschijnlijk is hij bang voor represailles van onze kant. Hij had het lijk nooit op mijn terrein mogen begraven. Dat was de afspraak niet. Aerts weet verduiveld goed dat ik hem voor zijn diensten ruimschoots heb vergoed. Laten we eerst afwachten tot hij weer boven water komt.’ Vandaele probeerde Provoost gerust te stellen. ‘In afwachting dat hij met hangende pootjes terugkomt, moeten we kalm blijven.’
‘Heb je Brys kunnen bereiken?’ vroeg Provoost bruusk.
‘Johan zit op dit ogenblik in Burundi. Ik bel hem zodra hij thuis is.’
Provoost slurpte ongegeneerd van de whisky. Vandaele kwam naast hem zitten en legde vaderlijk zijn arm om zijn schouder.
‘Waarom zou Aerts de kip met de gouden eieren de nek omdraaien? Ik heb hem de Cleopatra praktisch cadeau gedaan. William verdient royaal zijn brood. Hij heeft geen enkel motief om ons te verraden.’
Provoost voelde de arm van Vandaele op zijn schouder branden. Hij kende de cadeaus van Vandaele. Aerts had vijf miljoen afgedokt voor de bouwvallige villa aan de Maalsesteenweg. De Cleopatra was toen een derderangsbar waar gepensioneerde Brusselse hoeren van een welverdiende rust kwamen genieten. De cliënteel bestond uit een handvol gefrustreerde handelsreizigers die dachten dat ze voor een fles lauwe mousserende wijn een ticket naar het paradijs konden kopen.
Aerts had de zaken professioneel aangepakt. Hij importeerde jonge, lenige meiden: mulatten, Filippijnsen, Thaise masseuses en Poolse blondines. Binnen de zes maanden kwam de fine fleur van Brugge en omstreken er over de vloer.
‘Ik mag er niet aan denken dat de politie het skelet identificeert en daardoor Aerts op het spoor komt. Wees maar gerust dat de klootzak ons niet zal sparen.’
Vandaele duwde nijdig voor tweehonderd frank sigaar uit in de asbak. ‘Aerts zal jou niet sparen,’ corrigeerde hij laconiek. ‘Tenslotte ben jij verantwoordelijk voor…’
‘Meester, hoe durf je?’ Provoost wond zich zichtbaar op. Zijn bolle lippen liepen vuurrood aan.
‘Rustig maar, Yves. Zo’n vaart zal het heus niet lopen. Vertrouw me. Dit probleem zullen we samen oplossen. Heb ik je ooit in de steek gelaten?’
Het was een bizarre conversatie. Provoost stond bekend om zijn radde tong. In de rechtbank was hij een superieur wezen, een man die gevreesd werd om zijn scherpe replieken. Dat zei men toch. Oog in oog met Vandaele leek hij een schooljongen die de onderwijzer niet durft tegen te spreken.
De oude Vandaele kende zijn pupil. Hij aaide Provoost over het hoofd.
‘Mijn beste Yves, de kans dat de politie de link legt tussen Aerts en de moord is bijzonder klein. En het is allemaal zo lang geleden. Aerts is spoorloos. Maar wie zal hem ooit geloven als hij zijn mond voorbij praat? Het is het woord van een pooier tegenover dat van jou. Dit is België, Yves. In dit land wordt niemand veroordeeld zonder dat zijn schuld onomstotelijk is vastgesteld. Dat zou jij toch moeten weten. Bovendien geniet je de bescherming van de minister van Buitenlandse Zaken.’
Die woorden leken Provoost te kalmeren. Hij ledigde zijn glas in één teug. De alcohol loste de angst in zijn ogen op. Vandaele schonk het glas weer vol en nam er zelf ook een.
‘Je zal wel gelijk hebben, Lodewijk,’ zei Provoost. Zijn stem klonk vastberaden. Whisky maakte hem altijd overmoedig. ‘In mijn carrière heb ik al tientallen misdadigers vrijgepleit die er veel beroerder voorstonden dan ik.’
Vandaele was blij dat de drank zijn uitwerking niet miste. ‘Dat hoor ik graag, jongen.’ Hij koos zorgvuldig een Davidoff uit een zilveren koker. Roken mocht hij al lang niet meer. Een leger van zwarte kankercellen had zijn longen veroverd en maakte zich nu klaar om de rest van zijn lichaam in te palmen. Binnen afzienbare tijd was hij dood, maar zijn naam moest voortleven. Daar kon een stomme moord niets aan veranderen. Straks werden straten naar hem genoemd. Hij hoopte dat de jeugd zich zou herinneren dat Lodewijk Vandaele het land had gezuiverd van de buitenlandse decadentie.
‘Toch blijft Aerts me dwarszitten,’ zei Provoost na een hele poos. ‘Spijtoptanten zijn in de mode. Niemand heeft medelijden met een advocaat die in de beklaagdenbank belandt. Het plebs zal feestvieren. De rioolpers zal mijn kop eisen. Aerts is een lepe jongen. Dat weten we allebei. Hij is altijd al onvoorspelbaar geweest.’
Vandaele onderdrukte een rochel. Hij stak zijn sigaar op en nam een trek.
‘Maak je daar toch geen zorgen over, Yves. Ik beloof je één ding: voor Aerts wordt gezorgd.’
Provoost loerde naar de fles whisky op de salontafel. Nog eentje, dacht hij. Dan zou hij rustig slapen.