Slechts een handvol passagiers checkte in voor de lijnvlucht naar Rome, wat niet betekent dat het op de nationale luchthaven rustig was. Voor de charters naar de Canarische Eilanden liep het zoals gewoonlijk storm. Voorgebruinde bejaarden sjokten met loodzware koffers naar hun respectieve vertrekplaatsen. Zon en zee werden vandaag de dag op doktersvoorschrift aanbevolen. Wat was immers mooier dan te sterven door een hartinfarct op een subtropisch strand?
William Aerts liep probleemloos door de paspoortcontrole. Hij zag eruit als een doorsnee zakenman: sportief pak, lichtgewicht Delsey-koffer en een exemplaar van de Financieel Economische Tijd onder de arm.
Meer dan vijftien jaar had Aerts naar dit moment verlangd. Hij had eindelijk een excuus om dit kloteland te ontvluchten. Gedaan met Linda, het zeurende nijlpaard. En wat de pedofiel betrof: die zou hem nooit meer vernederen. Vandaag was hij een vrij man. De timing was niet perfect. So what? Een echte kerel volgt de weg die het noodlot voor hem heeft uitgestippeld.
De stuwkracht van vier gierende straalmotoren duwde hem met zijn rug tegen de zachte bekleding van de brede stoel. Een minuut later zat hij in de wolken. Er was regen voorspeld en dat wenste hij alle Belgen van harte toe.
‘Wenst mijnheer iets te drinken?’ Een frisgeurende stewardess boog zich voorover. Dit was pas echt leven, dacht Aerts. Hij vloog eerste klas en deelde het ruime compartiment met niet meer dan vijf andere passagiers.
‘Campari graag.’
Aerts strekte de benen. Voor die ruimte had hij flink wat geld betaald. Van dit soort luxe had hij zijn hele leven al gedroomd. Na drie decennia had Aerts zijn tegenstrevers eindelijk verslagen. Hij vloog naar het zuiden en zijn vriendjes van weleer zaten tot over hun oren in de stront.
‘Uw campari, mijnheer.’
De stewardess lachte vriendelijk. Ze gaf in ieder geval de indruk dat ze vriendelijk was. Of lachte ze omdat hij zijn weelde niet op kon?
Aerts proefde van het aperitief en sloot tevreden de ogen. Het lijk had hem meer opgebracht dan hij ooit had durven dromen.
‘Mijnheer Vandaele kan u over enkele ogenblikken ontvangen, commissaris Van In.’
Hoewel Vandaele officieel met pensioen was, sleet hij het grootste deel van de dag op zijn kantoor. De oude had de touwtjes nog stevig in handen.
De secretaresse leidde Van In naar een kleine wachtkamer met uitzicht op een kaal binnenplein van beton en eterniet: het handelsmerk van de firma. Aan de muur hingen vergeelde zwartwitfoto’s, waarschijnlijk het werk van een overijverige kantoorbediende. Ze stelden bruggen en wegen voor, met op de voorgrond in het zwart geklede heren van wie er steevast een een lint aan het doorknippen was.
Louis Vandaele, de vader van Lodewijk, had destijds fortuinen verdiend met het uitvoeren van openbare werken. In de jaren zestig had hij de helft van Vlaanderen geasfalteerd.
Van In bedankte de gebrilde secretaresse met een glimlach.
‘Een kopje koffie, commissaris?’ vroeg het in grijs verpakte schepsel.
‘Nee dank u, juffrouw.’
Het mens leek sprekend op Audrey Hepburn, de rechterhand van Benedict Vervoort.
‘Ik wil de kantoorhouder spreken en wel nu meteen,’ brieste Linda Aerts.
Marc, de loketbediende, probeerde mevrouw Aerts te sussen. Achter haar stonden immers nog drie klanten. Een van hen was mijnheer Ostijn en die hield niet van relletjes. Hilaire Ostijn was de voorzitter van de plaatselijke middenstandsvereniging en een van de beste klanten van het filiaal.
‘Rustig maar, mevrouw Aerts. Mijnheer Albert komt over vijf minuten. Ik weet zeker dat hij er net als ik van overtuigd is dat dit om een pijnlijk misverstand gaat.’
‘Als u me tienduizend frank geeft, heb ik mijnheer Albert niet eens nodig,’ schreeuwde Linda boos.
De loketbediende keek afwisselend naar de rood aangelopen mevrouw Aerts en naar de strakke mond van mijnheer Ostijn. Vroeger had hij dit probleem in een handomdraai opgelost. Hij had haar tienduizend frank gegeven en daarmee was het probleem van de baan geweest. Vandaag de dag had een gewone bankbediende die bevoegdheid niet meer. Wie niets had, kreeg niets. De nieuwe regel was onverbiddelijk.
‘Komt er nog iets van of moet ik eens uit de doeken doen hoe ik mijnheer Albert heb leren kennen?’
Linda draaide zich om en keek de wachtende klanten strijdlustig aan. Ostijn deed alsof hij haar niet kende. De bankbediende wist evenwel dat zowel zijn baas als Ostijn de Cleopatra frequenteerde. Hij nam het geld uit de la en tikte het bedrag in. Op dat ogenblik zwaaide de deur open. De snelheid waarmee Albert Denolf reageerde, was verbluffend. Hij vermoedde waarom Linda hier was en hij kende haar temperament.
‘Mevrouw Aerts,’ zei hij met een suikerzoete stem. ‘Wat prettig u hier te zien. Geen problemen, hoop ik?’
Marc stopte het geld weer weg en annuleerde opgelucht de uitbetaling.
‘Geen problemen,’ hoonde ze. ‘Wat zou je ervan denken als ik…’
‘Linda,’ onderbrak Denolf haar. ‘Als er problemen zijn, laten we die dan rustig in mijn kantoor bespreken.’
Zijn toegefelijke aanpak had succes. Linda staakte haar offensief. Ze draaide zich parmantig om en volgde Denolf naar zijn kantoor.
Ostijn kwam een aantal coupons inwisselen, dagafschriften ophalen en een stapel facturen ter betaling aanbieden. De rijke middenstander was een man van de oude stempel. Telebankieren was niet aan hem besteed. Marc zuchtte onhoorbaar. De transacties van Ostijn zouden zeker meer dan een kwartier in beslag nemen. Die routine werd echter plotseling onderbroken door glasgerinkel. Ostijn reageerde zoals iedere rechtgeaarde kapitalist dat zou doen. Hij schoof eerst de waardepapieren onder het loket door en vergewiste zich pas daarna van de toestand.
‘Maar Linda toch,’ hoorde hij Albert op gedempte toon schreeuwen. De deur van Alberts kantoor zwiepte open. De scherven van een stukgegooide asbak knarsten onder Linda’s hakken.
‘Dat was ons geld,’ schreeuwde ze.
Albert stond als een zoutpilaar achter zijn bureau.
‘En jij hebt hem zomaar alles meegegeven.’
‘Het geld stond op zijn naam, Linda. Ik heb geprobeerd hem van zijn plan te doen afzien, maar als bankier kon ik niets anders dan…’
‘Je kon dus niet anders,’ krijste Linda. ‘Jij verdomde klootzak. Weet je waar ik nu zin in heb?’
Iedereen, inclusief Ostijn, luisterde gespannen mee.
‘Ik zou wel eens het smoel van je katholieke echtgenote willen zien wanneer ze hoort dat haar gerespecteerde man om de maand…’
‘Linda, alsjeblieft.’ Denolf stormde naar de deur en verbrak daarbij hoogstwaarschijnlijk het indoorwereldrecord hink-stapspringen. Hij gooide de deur dicht en haalde zijn portefeuille boven.
‘Hier heb je tienduizend frank. Over een paar dagen komt William gegarandeerd naar huis. Dan zien we wel verder hoe we de zaak oplossen.’
‘Maak er twintig van,’ zei Linda boud.
Denolf zoog in een paar seconden zoveel lucht door zijn neusgaten dat hij dreigde te hyperventileren.
‘William mag dan wel het geld hebben gepikt, de videobanden liggen nog altijd in onze kluis,’ snoefde ze. ‘Ik kan me voorstellen dat de politie die met veel leedvermaak zal bekijken,’ voegde ze er gemeen aan toe.
Denolf werd het slachtoffer van een nachtmerrie bij klaarlichte dag. Hij gebaarde dat ze even moest wachten, liep naar de telefoon en belde Marc.
‘Als mevrouw Aerts straks naar buiten komt, wil je haar dan twintigduizend frank van mijn rekening geven?’
‘Zeg dat hij ze brengt,’ snauwde Linda.
Denolf knikte als een voorbeeldige slaaf. Het werkte dus ook wanneer ze geen leren pakje droeg.
‘Laat maar zitten, Marc. Ik kom er zelf wel om.’
Lodewijk Vandaele begroette Van In met een joviale handdruk. Hij wees naar een knus bankstel dat vlakbij het raam stond. In tegenstelling met daarstraks had Van In nu een prachtig uitzicht op een zorgvuldig onderhouden rotstuin met in het midden een klaterende fontein. Fonteinen waren in. Iedereen die zichzelf respecteerde had er een.
‘Een borrel, commissaris?’
Van In sloeg het verleidelijke aanbod vriendelijk af. Het zou van rooms-katholieke schijnheiligheid getuigen van een doodzonde een dagelijkse zonde te maken.
‘Doe niet flauw, commissaris. Niemand gaat dood van een bodempje whisky.’
Van In beet op zijn tanden en schudde het hoofd.
‘Koffie dan?’
‘Graag.’
Vandaele legde zijn dikke sigaar in de asbak en bestelde koffie via de intercom.
‘In de eerste plaats wil ik benadrukken dat mijn bezoek geen officieel karakter heeft,’ sprak Van In formeel.
‘Gaat u toch zitten, commissaris.’
Van In nam plaats in een imposante fauteuil die hem bijna volledig opslokte. Vandaele ging recht tegenover hem zitten. De forse grijsaard torende als een golem boven hem uit.
‘Ik veronderstel dat uw bezoek in verband staat met de vondst in de weide van de Love,’ anticipeerde hij met het air van een moderne Nostradamus op een mogelijke vraag van Van In.
Benson im Himmel, dacht Van In. Vandaele had het krot zelfs een naam gegeven. Hij dacht met weemoed terug aan zijn jeugdjaren, toen hij vergezeld van zijn zuster en de dochter van de plaatselijke kruidenier op het strand van Blankenberge ging spelen. In die stad droegen de afbladderende villa’s ook ronkende namen als Camelot, Beau Geste of Manderley. Een chic opschrift was in ieder geval goedkoper dan een lik verf.
‘Inderdaad, mijnheer Vandaele. Volgens de wetsdokter werd de moord in de jaren tachtig gepleegd. De Love,’ Van In had moeite om de belachelijke naam over zijn lippen te krijgen, ‘was toen nog uw eigendom.’
Vandaele strekte zijn linkerbeen en masseerde zijn knie.
‘Reuma,’ kreunde hij. ‘Mijn knieën spelen me al jaren parten.’
De oude vos probeerde tijd te winnen door het over een andere boeg te gooien, maar daar trapte Van In niet in.
‘Mag ik u vragen of u het domein vroeger regelmatig bezocht?’ vroeg hij luchtig.
‘Ach, commissaris. Mijn vader heeft de Love eigenhandig gebouwd. Als kind ging ik er iedere zomer spelen. Later kwam ik er af en toe om te schilderen. Ik beschouwde het huis als een soort jeugdherinnering.’
Aan de muur hingen diverse amateuristisch gepenseelde aquarellen. Met een beetje fantasie herkende Van In er de contouren van de Love in.
‘Hebt u het huis ooit verhuurd?’
Vandaele schoot in een bulderende lach.
‘Waarde commissaris, ik ben eigenaar van een boel huizen, villa’s en appartementen. Die verhuur ik. De Love is puur jeugdsentiment. Het was onze eerste vakantiewoning. Voorzover ik me herinner, heeft de barak er altijd bouwvallig uitgezien. Vandaag de dag eisen de mensen comfort. Niemand huurt nog een krot.’
Van In was blij dat ze het daarover eens waren. Dat verklaarde ook waarom Vandaele net de Love aan de vzw had overgemaakt. Iedereen weet immers dat rijke mensen alleen dingen weggeven die geen waarde hebben of die ze zelf niet meer kunnen gebruiken.
‘De Love heeft dus al die tijd leeggestaan?’
Vandaele nam een forse trek aan zijn sigaar. Een bleke jongeman kwam discreet binnen met een dienblad.
‘Zet maar op mijn bureau, Vincent. We bedienen ons zelf wel.’
Vandaele kwam krakend overeind. En profil leek hij een beetje op president De Gaulle: imposant en ongenaakbaar.
‘Ik kwam er ook af en toe met een paar neefjes,’ zei hij luchtig. ‘Kinderen zijn gek op oude huizen waar ze zich volledig kunnen uitleven. Soms bleven we zelfs ter plaatse overnachten. Dan stookten we ‘s avonds een gigantisch kampvuur. Nu mag dat natuurlijk niet meer, maar in die tijd stoorde niemand zich daaraan. De jongens dronken sloten cola, zongen liedjes of speelden toneel. Zo herinner ik me nog heel levendig de zomer van 1972. Het was zo warm dat we met zijn allen onder de blote hemel sliepen. Nu zou dat natuurlijk niet meer mogelijk zijn.’ Vandaele wees naar zijn knieën.
Persoonlijk koesterde Van In eveneens bijzonder aangename herinneringen aan die hete zomer. De twintigste augustus van dat jaar was hij voor de eerste keer met een meisje naar bed geweest.
‘Later, toen een van mijn neefjes leider was bij de scouts, diende de Love als kampeerplaats voor diverse jeugdbewegingen.’
Vandaele schonk koffie in. ‘Suiker?’
Van In schudde het hoofd.
‘Er heeft dus nooit iemand gewoond,’ drong hij aan.
‘Dat is correct, commissaris. Elf jaar geleden heb ik de Love aan een caritatieve instelling overgemaakt. Jeugdbewegingen kwamen er allang niet meer. Die slaan alleen nog hun tenten op waar ook douches en magnetrons in de buurt zijn.’
Vandaele lachte als een missionaris die net twintig heidenen heeft gekerstend.
‘De jeugd is tegenwoordig zeer veeleisend geworden, commissaris. De romantiek van weleer is morsdood. Zo vlug mogelijk carrière maken en geld verdienen zijn de enige dingen die hen nog interesseren.’
Vandaele was wel de laatste persoon die een dergelijke opmerking mocht maken. Van In knikte desalniettemin en nam een slokje van de koffie.
‘Daar kan ik over meespreken, mijnheer Vandaele,’ zei hij diplomatisch. ‘Alles moet nu snel en automatisch gaan. Kunt u zich de paniek onder de mensen voorstellen indien iedereen vanaf morgen afstandsbediening zou moeten missen?’
Vandaele schuddebolde. Hij zette zijn kopje op een bijzettafeltje neer en haalde een zakdoek boven. Tranen biggelden langs zijn wangen.
‘Dan zijn we volkomen hulpeloos, commissaris. De meeste mensen zouden verontwaardigd een technicus bellen en melden dat hun toestel stuk is.’
Van In speelde het spel mee. Hij deed een stuntelige poging om de gnuivende aannemer te imiteren. Deed hij dat iets te opvallend of besefte Vandaele dat hij als een onervaren welp in de val was gelopen?
‘We mogen de jeugd natuurlijk niet beladen met alle zonden van Israël,’ zei Van In plotseling ernstig. ‘Geef toe, commissaris, dat luxe ook voor ons volwassenen heel verslavend werkt. Soms zijn die gadgets verdomd handig.’
Vandaele masseerde ostentatief zijn stijve knieën.
‘Ik moet toegeven dat ik zelf niet vies ben van een stukje moderne technologie. Thuis heb ik mijn garagepoort ook voorzien van afstandsbediening. Dat bespaart me een paar pijnlijke momenten. Als een mens dat comfort gewend is, dan…’
‘Laat u die dingen overal installeren, mijnheer Vandaele?’
De joviale grijns, het handelsmerk van de oude aannemer, leek even te verstarren. Hij nam een slok van de koffie, verslikte zich en wendde een hoestbui voor. Die komedie gaf hem enkele seconden respijt.
‘U doelt waarschijnlijk op het hek in de Love, commissaris.’
Van In knikte.
‘Dat was geen kwestie van luiheid of van stijve knieën,’ zei Vandaele. Hij probeerde zijn stem dramatisch te laten klinken. ‘De installatie van het elektrische hek is een rechtstreeks gevolg van de bocht.’
Van In aanhoorde het trieste verhaal. De toegang tot de Love lag vlak achter een scherpe bocht. In 1979 was er een ongeval gebeurd met bijna dodelijke afloop. Een bromfietser was op Vandaeles geparkeerde wagen ingereden toen Vandaele het hek aan het openmaken was. De weg naar de Love was smal en de Mercedes van Vandaele besloeg de volledige breedte ervan. Het slachtoffer had de aanrijding weliswaar overleefd, maar Vandaele had gezworen dat dit hem nooit meer zou overkomen.
‘Daarom heb ik het hek stante pede van afstandsbediening laten voorzien,’ besloot Vandaele vurig. ‘Want voorkomen is nog altijd beter dan genezen.’
Het was een geloofwaardig verhaal en dat vond Van In jammer. Hij zou het door Baert laten verifiëren. Op die manier waren ze de lastige hoofdinspecteur voor een tijdje kwijt.
‘Het is waarschijnlijk een overbodige vraag, mijnheer Vandaele, maar beroepshalve ben ik verplicht u die te stellen.’
De oude man nam een forse trek aan de halfopgerookte Davidoff. Hij was blij dat Van In niet op de historie met het hek doorboomde.
‘Gaat u gerust uw gang, commissaris.’
‘Heeft iemand u ooit gesignaleerd dat er op uw domein gegraven werd?’
Vandaele had een totaal andere vraag verwacht. ‘Nee, commissaris,’ antwoordde hij beslist.
‘U hebt ook nooit sporen aangetroffen van een inbraakpoging?’
Vandaele schudde het hoofd. Hij hoefde zelfs niet te liegen.
‘Zoals ik al zei, commissaris. Ik kwam er uiterst zelden. Dat zal de moordenaar wel geweten hebben.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Van In. ‘Dergelijke gevallen zijn in de vakliteratuur uitvoerig beschreven. De dader zoekt meestal een desolate plek op om zich van zijn slachtoffer te ontdoen. In Vlaanderen zijn dergelijke plaatsten dun gezaaid, waaruit we grofweg kunnen besluiten dat de moordenaar de streek in het algemeen en uw eigendom in het bijzonder kende.’
‘Dat lijkt me een aannemelijke these, commissaris. Ik wou dat ik u verder kon helpen.’
Van In dronk zijn kop koffie leeg en ging staan. Hij kon nu eindelijk neerkijken op Vandaele.
‘Ach, mijnheer Vandaele,’ zei hij zoet. ‘U hebt me voortreffelijk geholpen.’
Het was een oude truc die hij op de politieschool had geleerd. Die kwam erop neer dat een politieman altijd de indruk moet wekken dat hij meer weet dan wat door de tegenpartij wordt aangenomen. Twijfel is immers een zaad dat vlug ontkiemt en dat de verdachte soms aanzet tot ondoordachte stappen.
‘Ik houd u op de hoogte over de verdere evolutie van het onderzoek,’ beloofde Van In.
‘Daar kijk ik met spanning naar uit, commissaris.’
De oude man krabbelde recht en begeleidde Van In tot aan de voordeur. Hij leek een stuk minder zelfverzekerd dan een uur geleden. Of verbeeldde Van In zich dat maar?
De meeste reisgidsen raden argeloze toeristen aan niet alleen rond te zwerven in Napels. William Aerts sloeg die wijze raad niet in de wind. Hij nam een taxi naar de haven. In zijn broekzak stak een portefeuille met daarin vijftig briefjes van honderd dollar en vier miljoen lire in grote coupures. Ondanks de ondraaglijke hitte had hij tijdens de treinreis van Rome naar Napels zijn hand niet uit zijn zak gehaald. Dit was maffiagebied en hier werd mensen voor een fractie van dat bedrag de keel overgesneden.
De baai van Napels, eertijds een exotische bestemming, oogde als de grijze okselholte van een stervend organisme dat stad heette. Een woest toeterende taxichauffeur loodste Aerts met ware doodsverachting door de chaos. Hij trok zich niets aan van de verkeerslichten en baande zich vloekend een weg door de propvolle straten. Het mocht een klein wonder heten dat hij zijn klant ondanks alle obstakels veilig op zijn bestemming bracht.
Havens stinken altijd, maar in Napels haalt de stank van rottende vis en verdampende urine het van de meer geaccepteerde geur van stookolie en teer. Dat ongemak nam Aerts er noodgedwongen bij. Als alles meeviel, kon hij over een uur inschepen.
De ferry naar Palermo zat stampvol. Aerts moest genoegen nemen met een onbeschut plaatsje op het voordek. Het kon hem niets schelen. Hij had de trip desnoods in een doodskist gemaakt.
‘Adieu Linda, adieu klootzakken,’ zei hij zachtjes toen de stampende scheepsmotoren het vuile water deden kolken. Een halfuur later masseerde de wind zijn bezweet gezicht. In de verte lonkte de horizon. Een jongensdroom leek eindelijk in vervulling te gaan.
Lodewijk Vandaele verliet zijn kantoor vijf minuten na Van In.
‘Ik zal de rest van de middag afwezig zijn.’
Zijn secretaresse reikte hem zijn strohoed en wandelstok aan.
‘In orde, mijnheer Vandaele. Tot morgen.’
‘Tot morgen, Liesbeth.’
Liesbeth hield de deur voor hem open en ging daarna gewoon door met haar werk.
Gewoonlijk lunchte Vandaele in een exlusief restaurant aan de rand van de stad, maar vandaag reed hij rechtstreeks naar zijn villa aan de Damse Vaart. Het gesprek met Van In zat hem behoorlijk dwars. Het was niet zozeer de inhoud ervan die hem verontrustte, maar wel de subtiele manier waarop de commissaris de kwestie van het hek had aangekaart. De man was gevaarlijk en daar moest iets aan gedaan worden.
In de salon pakte Vandaele een fles Exshaw uit het barkastje en bediende zich royaal van de twintig jaar oude cognac. Daarna raadpleegde hij zijn agenda en toetste het nummer in van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Johan Brys zat achter zijn bureau toen de telefoon overging. De minister was pas een uur geleden op Zaventem geland. Zijn werkbezoek aan Ruanda had bitter weinig opgebracht. Het land was een puinhoop en daaraan zou de honderd miljoen aan noodhulp die hij zijn Ruandese collega had beloofd niet veel veranderen. Om de schuldigen aan de volkerenmoord voor de rechtbank te kunnen dagen, moest het gerechtelijk apparaat eerst opnieuw functioneren en om dat te realiseren was meer nodig dan honderd miljoen. Het was ook zeer de vraag of Ruanda de beloofde steun ooit zou ontvangen. Eigenlijk kon dat Brys niets schelen. Voor zijn carrière was het belangrijker dat hij vanavond in het journaal kon verklaren dat de Belgische regering (hij dus) al het mogelijke in het werk zou stellen om de Ruandese justitie te helpen bij het opsporen en berechten van de massamoordenaars. Over een paar maanden waren er immers parlementsverkiezingen en hoe meer hij op televisie kwam, hoe hoger hij straks scoorde.
‘Een zekere Lodewijk Vandaele op lijn één, mijnheer de minister. Hij zegt dat het dringend is,’ zei zijn secretaresse verontschuldigend.
‘Geen probleem, Sonja. Ik ken mijnheer Vandaele,’ zei Brys sussend. ‘Schakel hem maar door.’
‘Hallo, meester Lodewijk.’
‘Hallo, Johan. Hoe was het in Burundi?’
‘Ruanda,’ corrigeerde Brys hem voorzichtig.
‘Ruanda, Burundi. Wat maakt het uit?’ lachte Vandaele.
Hij nipte van zijn borrel. Het feit dat hij zomaar de minister van Buitenlandse Zaken kon bellen, werkte ontspannend.
Toen Van In om halftwee kamer 204 binnenkwam, zat Baert al druk te telefoneren.
‘Nog altijd geen resultaat?’ vroeg hij nogal neerbuigend toen Baert de telefoon neerlegde.
‘Ik heb de hele Brugse regio afgebeld. Geen enkele tandarts herinnert zich een patiënt met vierentwintig stifttanden. Daarom bel ik nu alleen nog stomatologen en ziekenhuizen.’
‘En heeft dat iets opgeleverd?’
‘Negatief, commissaris. En hoe staat het met uw onderzoek?’
Van In draaide zich verstoord om. Wat dacht die bemoeial wel?
‘Is Versavel al terug?’
‘Nee, commissaris. De brigadier is rond elf uur vertrokken. Hij had nu al terug moeten zijn.’
‘Daarover zal ik wel oordelen, mijnheer de hoofdinspecteur.’
Baert drukte zijn vingernagels in de palm van zijn hand. Hoe kwam het toch dat niemand hem kon uitstaan? Hij pakte nijdig de telefoongids en streepte het volgende nummer aan. Toen hij aanstalten maakte om zijn odyssee voort te zetten, hield Van In hem tegen. Dit was een gedroomde kans om die lastpost van zich af te schudden.
‘Ik zou graag hebben dat je een en ander voor me natrekt, Baert. Het gaat om een ongeval uit 1978. Mijnheer Vandaele beweert dat er in de zomer van dat jaar, de exacte datum herinnert hij zich niet meer, een bromfietser tegen zijn stilstaande auto is gereden. Ik wil weten of dat klopt.’
Baert klapte de telefoongids dicht en verliet de kamer. Hij begreep dat hij hier niet langer gewenst was. Toen de hoofdinspecteur de deur uit was, installeerde Van In zich achter de ouderwetse Brother van Versavel. Iemand moest zich toch over de paperassen ontfermen.
De brigadier arriveerde om kwart voor vier.
‘Dat doet me deugd,’ lachte Versavel toen hij zijn baas zag zwoegen achter het klavier.
Van In stopte middenin een zin die toch al vol tikfouten stond.
‘Daar ben je dan,’ zei hij smalend. ‘Zo te zien heeft mijnheer zich kostelijk vermaakt. Is die Jonathan een beetje meegevallen?’
‘On-ge-loof-lijk,’ sprak Versavel stralend. ‘Hij heeft me op een lunch in de Karmeliet getrakteerd.’
Hij ging op de rand van de dactylotafel zitten.
‘Jonathan is een echte fijnproever, altijd geweest trouwens. Er was geroosterde eendenborst op een bedje van frambozengelei, geserveerd met een lauwe artisjokmousse. Als tweede gang namen we een timbaal van zeeduivel met gevulde witlof en forelleneitjes en daarna lamszadel met…’
‘Ik heb alleen koffie gehad,’ riposteerde Van In venijnig.
‘En Mouton Rotschild,’ ging Versavel onverstoorbaar verder. ‘Van 1984 nog wel. Dat kan geen sterveling weigeren.’
‘Gelukkig hoort Frank je niet.’
Versavel haalde de schouders op.
‘Frank weet dat ik een relatie heb gehad met Jonathan. Dat is nu juist het verschil tussen ons en jullie hetero’s. Wij mannen maken ons niet druk om een oude affaire. Een vriend blijft een vriend. Frank en ik gunnen elkaar die vrijheid.’
De Mouton Rotschild had Versavel geen deugd gedaan. De brigadier gedroeg zich als een oude hippie die net een LSD-trip achter de rug heeft.
‘Heeft Jonathan ook iets verteld?’ vroeg Van In.
Versavel negeerde het sarcasme van zijn baas. In gedachten zat hij nog altijd in de Karmeliet, oog in oog met Jonathan.
Het was drie uur geleden dat Van In had gerookt. Nu greep hij naar zijn sigaretten. Dit was duidelijk een noodgeval. Wat moest hij in ‘s hemelsnaam aanvangen met een oude homo die na vijftien jaar in vuur en vlam stond voor een jeugdvriend?
‘Je denkt toch niet dat ik dronken ben, commissaris?’
Versavel monsterde zijn chef met een jongensachtige grijns.
‘Kom terzake, Guido. Daarna kan je gerust een uiltje knappen.’
Versavel ging in zijn stoel zitten. De glimlach om zijn lippen versteende.
‘Volgens Jonathan fungeerde de Love als een hoerenkast voor invloedrijke personen.’ Versavel sprak de naam van de boerderij op zijn Engels uit.
‘Namen, Guido?’
‘Die heeft hij niet.’
‘Hoe weet hij dan dat het invloedrijke personen waren?’
‘Dat veronderstelt hij.’
‘Ach, dat veronderstelt hij.’
Versavel begreep de cynische reactie van Van In. Naar de hoeren gaan was geen misdaad.
‘Jonathan vergezelde Vandaele af en toe naar een bordeel aan de Maalsesteenweg. Daar heeft hij een en ander over de Love opgevangen. De exploitant van de tent, een zekere William Aerts, heeft Jonathan ooit verklapt dat hij de betere klanten en de speciale meisjes naar de boerderij moest brengen. Daar konden ze ongezien hun gang gaan.’
‘Als ik het goed begrijp, stelde Vandaele de Love ter beschikking van zijn zakenrelaties,’ zei Van In ontgoocheld. Bij de lange o-klank van ‘Love’ aarzelde hij even.
‘Nee, in de Love-met-lange-o woonden eertijds de graven van Vlaanderen. Jonathan sprak de naam op zijn Engels uit.’
‘Juist,’ zei Van In. ‘En ik die dacht dat de Love iets met het groen van de bomen te maken had.’
‘Dat zou ook kunnen,’ monkelde Versavel. ‘Met loof kom je eigenlijk ook een eind in de buurt.’
‘Hoezo?’ Van In keek de lichtjes aangeschoten brigadier verbijsterd aan.
‘Lust niet elke oude bok af en toe een groen blaadje? Dat zou jij toch moeten weten, Pieter.’
Van In schudde meewarig het hoofd.
‘Zal ik een kop koffie zetten?’
Hij liep naar de vensterbank en vulde een kan met water. Een op drift geslagen Versavel was immers even bruikbaar als een pastoor bij het sterfbed van een vrijmetselaar.
Voor de eerste keer in twaalf weken rookte Van In meer dan tien sigaretten in een etmaal. Hannelore liet hem zwijgend begaan. Ze trakteerde zich op een extra glas moezelwijn en vocht in stilte tegen de verterende drang naar een trek. Ze hadden allebei een zware dag achter de rug.
Van In duwde slordig een halve sigaret uit in de asbak. Hannelore werd bijna gek toen ze de peuk zag smeulen.
‘Scheelt er iets?’ vroeg hij routineus.
‘Nee. Hoe gaat het met Herbert?’
Van In begreep niet veel van de vrouwelijke psyche, maar achterlijk was hij nu ook weer niet. Haar ogen werden vochtig alsof ze ieder moment in tranen kon uitbarsten.
‘Zal ik een blik zuurkool opwarmen?’ stelde hij gedienstig voor.
Hij was best lief, die Pieter.
‘Een portie frieten?’
Hannelore liet haar hand over het tafelblad glijden.
‘Ik wil een sigaret,’ zei ze beslist.
Van In probeerde het pakje weg te grissen, maar zij was hem voor.
‘Dat kan je niet maken, Hanne.’
Haar ogen gloeiden toen ze haar longen vol rook zoog.
‘Eentje maar,’ smeekte ze.
‘Ik dacht dat we afgesproken hadden dat jij niet meer zou roken,’ vloog hij woedend uit. ‘In ruil daarvoor zou ik een streng dieet in acht nemen. Ik heb me aan de afspraak gehouden: tien sigaretten per dag, rauwkost, flauwe vis en vezelbrood met zagemeel.’
Hannelore trok als een bezetene aan de sigaret. Haar gezicht werd zo bleek als een Venetiaans masker.
‘Vanavond heb je er al een half pakje doorgejaagd,’ protesteerde ze. ‘Ik heb ze geteld.’
Van In probeerde zich te beheersen. Hij vroeg zich af waartoe hij in staat zou zijn als iemand hem vroeg helemaal niet meer te roken.
‘Oké, eentje dan. Maar om de liefde Gods…’
‘Wat om de liefde Gods? Denkt mijnheer soms dat hij de enige is die onder stress staat? Kom dan maar eens een dagje op de rechtbank werken.’
‘Hanne, zeg me alsjeblieft wat er scheelt.’
Hannelore ging staan. Dat deed ze meestal als ze haar emoties niet de baas kon.
‘Ik zal je zeggen wat er scheelt. Jij loopt al de hele avond te mokken en sigaretten te roken. En dan durf je nog te beweren dat ik onze afspraak heb geschonden.’
Het was een eeuwigheid geleden dat Van In op die manier was dichtgeklapt. Hij herkende meteen de oude vijand. Tegen onredelijkheid stond hij machteloos. Het prangende gevoel dat zijn keel werd dichtgeknepen en de woede die door zijn slokdarm raasde, confronteerden hem met een verleden waarvan hij dacht dat het dood en begraven was. Hij sprong op en beende met opeengeklemde kaken naar de keuken. In de koelkast stond nog een halve fles J&B.
In de tuin nam Hannelore een laatste trek. Haar hoofd tolde. Ze keek naar de sterrenhemel, slaakte een zucht en gooide de peuk tussen de rozen. De deur van de koelkast viel met een zachte plof dicht.
‘Oké, zuip maar. Ik ga naar bed,’ riep ze furieus terwijl ze door de achterdeur naar binnen stapte.
Van In nam een slok van de fles. De drank brandde in zijn maag. Toen hij haar snikkend de trap op hoorde lopen, voelde hij zich eenzamer dan Robinson Crusoë.
De overtocht met een catamaran van Syracuse naar Malta verliep vlekkeloos. De zee was zo glad als een babybips, waardoor de futuristische boot als een ruimteveer over het water gleed. De honderden toeristen hadden genoten van hun trip naar Sicilië. Niemand besteedde aandacht aan de vreemde vogel die op het achterdek naar het kielzog staarde.
Aerts had de stuurman vijfhonderd dollar betaald om clandestien te kunnen meereizen. Zijn naam prijkte niet op de passagierslijst. Straks zou het schuim van de golven het laatste spoor onherroepelijk uitwissen. Morgen kon hij een nieuw leven beginnen. Amand had alles piekfijn geregeld. Ze mochten de hele aardbol afzoeken. Hier zouden ze hem niet vinden.
‘Sorry, schat. Vergeef het me. Het is allemaal mijn schuld.’
Van In zette de fles moezelwijn op het nachttafeltje en bood Hannelore een sigaret aan.
‘Neem er nog eentje. Ik had niet door dat je er zo kapot van bent.’
Ze lag op bed en zag er broos en kwetsbaar uit.
‘Laat maar, Pieter. Het gaat beter nu.’
Van In ging op zijn knieën zitten en omhelsde haar. Ze begon opnieuw te snikken.
‘Ik ben vandaag bij de gynaecoloog geweest.’
Van In kreeg het gevoel alsof er honderd spinnen over zijn rug liepen.
‘Ik wist dat er iets mis was.’
Het klonk onbeholpen. In dat soort van situaties staan heel wat mannen met de mond vol tanden.
‘Heb je pijn?’ vroeg hij na een poosje.
Ze nam een papieren zakdoekje en bette haar ogen.
‘Ik maak me ongerust over de baby. Ik heb om een vruchtwaterpunctie gevraagd.’
‘Een vruchtwaterpunctie! Jij die je anders nooit ergens zorgen om maakt.’
Hannelore streelde door zijn haar. Ze wilde tot elke prijs vermijden dat hij zich schuldig voelde.
‘Ik wil zekerheid, Pieter. Ik ben tenslotte zesendertig.’
Van In schonk zich een glas wijn in. Hij was drieënveertig. Zijn longen zaten vol teer en zijn bloed bleef vloeibaar omdat hij het dagelijks met alcohol aanlengde.
‘Ook een slokje?’ Hij reikte haar zijn glas aan. ‘Een beetje wijn zal hem niet deren.’
Ze maakte een afwerend gebaar.
‘De alcohol zit nu toch al in zijn genen,’ suste Van In. ‘Geloof me. Op dat gebied ben ik dominant.’
Soms kon Van In bijzonder onlogisch uit de hoek komen. Ze begreep dan ook niet goed waarom ze zijn redenering volgde en het glas nu wel aannam. Er viel een onaangename stilte van een paar seconden. In die tijdspanne werd Van In overspoeld met apocalyptische beelden van afgrijselijk misvormde baby’s.
‘Wat gaan we doen als…? Ik bedoel… Stel dat…’
Het spookbeeld waar Van In nu mee worstelde, achtervolgde haar al sinds gisteren.
‘Ik was niet van plan om het je vanavond te vertellen. Misschien had ik beter… Eigenlijk weet ik het niet meer, Pieter. Vandaag de dag spreekt iedereen over erfelijkheid en genenonderzoek. De bladen staan er vol van. En je hebt gelijk. Vroeger heb ik er zelf hartelijk om gelachen, maar gisteren stortte die zekerheid als een kaartenhuis ineen. Nu wil ik weten of alles in orde is.’
Was dit een moment waarop een man moest laten zien hoe stoer hij was of mocht hij in dergelijke situaties emotioneel worden? Van In wist het niet. Het antwoord op die vraag zou wel in een of ander boekje staan.
‘Ik zal het geen twee keer meer zeggen,’ schreeuwde Leen Vermast. ‘Het is elf uur. Allebei jullie bed in en slapen.’
Toen Tine even later haar moeder de trap op hoorde rennen, verstopte ze vliegensvlug de buit onder haar hoofdkussen. Joris zat in kleermakerszit op zijn bed. Hij keek zijn zuster wanhopig aan, maar gaf geen kik toen zijn moeder de kamer binnenstormde. Leen ontfermde zich over de jongen, stopte hem onder, gaf hem een zoen. Daarna wendde ze zich tot haar dochter.
‘Als ik nu nog lawaai hoor, blijf je morgen thuis.’
Tine boog deemoedig het hoofd. Morgen ging ze met haar vriendinnen paardrijden. De trut had het recht niet haar dat plezier te ontzeggen.
Leen deed het licht uit en liep naar beneden. Op de trap trok ze haar jurk uit en ze kwam topless de woonkamer binnen. Hugo had twee kledingstukken moeten prijsgeven. Jef zat op kousenvoeten en Annelies had nog alles aan. Hoe kwam het toch dat zij altijd verloor als Jef en Annelies kwamen strippokeren?