Ik weet niet hoe lang wij in dezen toestand zijn gebleven. Toen ik weer meester over mijzelf werd was het water nog meer gerezen. Op 't oogenblik bereikte het reeds de daken, ons dak was niet meer dan een klein eiland, omgeven door de oneindigheid van het water. Rechts en links waren de huizen ingestort en strekte zich de onmetelijke zee uit.
"Wij drijven", murmelde Rose, die zich krampachtig aan de pannen vasthield.
En inderdaad hadden wij een gewaarwording alsof wij bewogen, alsof het dak losgemaakt op het water dobberde als een boot. Wanneer wij onze oogen echter op den onbeweeglijken kerktoren richtten, bespeurden wij dat wij ons nog aan dezelfde plaats bevonden, te midden van het onstuimig gerol der golven.
Thans begon het water den aanval. Tot nog toe had het zich bewogen in de richting der straat; de ruïnes die het thans den doortocht belemmerden, deden het terugvloeien. Nu werd het een ongeregelde aanval. Nauwelijks kwam een plank of een balk in het bereik der golven, of zij werden opgenomen en met ontzettende kracht tegen het huis geslingerd. En de golven lieten hen niet los, neen, zij trokken ze terug om er nog eens de muren mede te rammeien, regelmatig en geweldig. Tien, twaalf balken werden soms tegelijk aan alle kanten tegen ons aangeslingerd. Het water huilde, het schuim spatte om onze voeten. Wij hoorden het doodsgerochel van het volgeloopen, in zijn gebinten reeds krakende huis. Soms, als de aanval wat al te wild was geweest, meenden wij dat het met ons gedaan was, dat de muren vaneen scheurden en ons overleverden aan de woede der rivier.
Gaspard had zich op den rand van het dak gewaagd. Met zijn gespierde worstelaarsarmen greep hij een balk.
"Wij moeten ons verdedigen," riep hij uit.
Jacques beproefde een langen stok in zijn vaart te grijpen. Pierre hielp hem. Ik zelf verwenschte den ouderdom, die mij krachteloos gemaakt had als een zwak kind.
Men begon de verdediging, een zinneloos duel, drie mannen tegen den machtigen stroom.
Gaspard wachtte met zijn balk de stukken hout af, welke het water met geweld tegen den muur poogde te slingeren en brak met een ruwen stoot, op korten afstand, hun kracht. Soms echter was de schok zóó hevig, dat hij omgeworpen werd. Naast hem beproefden Pierre en Jacques met hun langen stok hetzelfde doel te bereiken. Een uur ongeveer hielden ze dezen ongelijken strijd vol. Langzamerhand echter lieten zij den moed zakken, vloekende en het water verwenschende. Gaspard bracht de golven steeds degenstooten toe, doch zij rolden voort, onverdragelijk kalm, zonder één zichtbare wonde. Jacques en Pierre strekten zich doodelijk vermoeid op het dak uit, terwijl Gaspard, in een laatste poging, zich door de golven zijn balk liet ontrukken, die op zijn beurt den aanval tegen ons begon. Er was geen vechten tegen.
Marie en Véronique waren elkander in de armen gevallen. Zij herhaalden aldoor, op hartverscheurenden toon, dezelfde woorden, welke ik nog onophoudelijk in mijn ooren hoor weerklinken:
"Ik wil nog niet sterven! Ik wil nog niet sterven!"
Rose sloot beide in haar armen. Zij poogde haar te troosten, haar gerust te stellen, doch zijzelven, het bleeke hoofd opheffend, riep ondanks zichzelf:
"Ik wil nog niet sterven!"
Alleen tante Agathe zei niets. Zij bad zelfs niet meer en haar handen vergaten het slaan van een kruis. Half wezenloos liet zij haar blikken ronddwalen; als zij echter de mijne ontmoetten, poogde zij nog te glimlachen.
Nu besproeide het water zelfs de pannen. Geen hulp was meer te verwachten. Aldoor hoorden wij een klank van stemmen, van den kant der kerk; twee lantaarns waren een oogenblik in de verte zichtbaar geweest; een oneindige stilte was echter weder over alles neergedaald en de wateren stuwden meedoogenloos de gele golven voort. De bewoners van Saintin, die schepen hadden, waren zeker voor ons door den stroom verrast.
Gaspard bleef echter nog aldoor het dak rondwandelen. Plotseling riep hij ons en zei:
"Wacht!... Help mij eens en hou mij vast."
Hij was weer een stok machtig geworden en bespiedde thans een groote zwarte massa, die langzaam op het huis aandreef. Het was het reusachtige dak van den een of anderen schuur, uit stevige planken samengesteld, dat de golven in zijn geheel hadden wegerukt, op ons afkomende als een vlot. Toen dit dak eenmaal binnen zijn bereik was, hield hij 't met zijn stok tegen, voelende dat hij medegesleurd werd, riep hij ons toe hem vast te houden. Wij hadden hem om het middel en stonden stevig. Eenmaal in den stroom komende, dreef het van zelf tegen ons aan en wel met zoo'n schok, dat wij vreesden het uit elkaar te zien vallen. Dapper sprong Gaspard op dit vlot, dat het toeval ons toezond. Hij liep er over in alle richtingen om zich van de soliditeit te overtuigen, onderwijl Jacques en Pierre hem bij de hand vasthielden.
Vroolijk riep hij uit:
"Grootvader, wij zijn gered...... Laten de vrouwen niet meer schreien! ...... 't Is een echt vlot, kijk, mijn voeten blijven volkomen droog, 't Zal ons best houden. Wij zullen er beter zijn dan op het dak." Niettemin vond hij het raadzaam de stevigheid wat te vergrooten. Hij greep de ronddrijvende balken, bond ze met de touwen aan elkaar, die Pierre bij toeval bij zich had gestoken, toen hij beneden de kamers voor 't laatst had doorzocht. Hij viel zelf in 't water, doch op den kreet die ons ontsnapte, antwoordde hij met luiden lach. Het water kende hem. Hij zwom de Garonne een mijl ver af. Weer op het dak geklommen, schudde hij zich af en riep:
"Vooruit, laten wij geen tijd verliezen, maar ons dadelijk inschepen."
De vrouwen waren op de knieën gevallen. Gaspard moest Véronique en Marie naar het midden van het vlot dragen, waar hij haar neerzette. Rose en tante Agathe lieten zichzelve langs de pannen afglijden en plaatsten zich naast de jonge meisjes. Op dit oogenblik zag ik den kant van de kerk uit. Aimée stond daar nog altijd. Zij leunde nu met den rug tegen een schoorsteen, hare kinderen in de hoogte houdende met uitgestrekte armen, daar het water reeds aan haar middel was gestegen.
"Houdt u nu goed grootvader," riep mij Gaspard toe. "Wij zullen haar in 't voorbijgaan meenemen, dat beloof ik u."
Pierre en Jacques waren eveneens op het vlot geklommen. Op mijn beurt sprong ik er ook op. Het boog een beetje naar éénen kant over, doch in werkelijkheid was het groot genoeg om ons allen te dragen. Gaspard was eindelijk de laatste, die het dak verliet en ons voorstelde de stokken te nemen, welke hij tot riemen had gevormd. Hij zelf had een bijzonder langen genomen, waarvan hij zioh met groote handigheid bediende. Wij lieten ons gaarne door hem bevelen. Op zijn commando zetten wij allen de stokken tegen het dak om af te duwen. Het was echter of het vlot aan het dak was vastgehecht. Ondanks al onze krachtsinspanning gelukte het ons niet het los te maken. Bij elke nieuwe poging voerde de stroom ons met kracht naar het huis terug. Dit was wel een van de gevaarlijkste manoeuvres, daar de schok iederen keer de planken dreigde te doen losgaan.
En opnieuw voelden wij onze kleinheid en onze onmacht.
Wij dachten gered te wezen en zagen dat wij nog altijd aan de rivier waren overgeleverd. Ik betreurde het dat de vrouwen zich niet op het dak bevonden; ieder oogenblik vreesde ik ze te zien neergeworpen in het water, te zien voortgesleurd door de onstuimige golven. Toen ik er evenwel van sprak onze oude schuilplaats weder op te zoeken, riepen allen uit:
"Neen, neen, laten wij nog eens probeeren! Wij sterven nog liever hier!"
Gaspard lachte niet meer. Wij hernieuwden onze pogingen, met verdubbelde kracht op de stokken drukkende. Pierre bedacht eindelijk om weer op het dak te klimmen en met behulp van een touw naar links te trekken; op die wijze hoopte hij ons buiten bereik van den stroom te brengen. Toen sprong hij weer op het vlot en een paar duwen met de stokken deden ons werkelijk de ruimte winnen. Gaspard herinnerde zich echter de belofte, welke hij mij gedaan had, van onze arme Aimée te gaan halen, wier klagend geluid niet ophield. Om dat ten uitvoer te brengen, moesten wij de straat oversteken en in den verschrikkelijken stroom, aan wiens armen wij juist ontsnapt waren, weder terecht komen. Hij vroeg mij met den blik om raad. Ik wist niet wat ik doen moest, alles draaide voor mijn oogen. Acht menschenlevens gingen wij in de waagschaal stellen. Toch, als ik een oogenblik aarzelde, was het te laat.
"Zeker, zeker", zeide Gaspard. "Wij kunnen haar daar onmogelijk laten".
Hij boog het hoofd zonder een woord te spreken en begon met zijn stok te sturen langs de overblijfselen der huizen. Wij voeren langs het naburige gebouw en over onze stallen. Toen wij evenwel in de straat kwamen, ontsnapte ons een kreet. De stroom, wiens armen ons weder vastgrepen, sleurde ons opnieuw mee en slingerde ons tegen ons huis. Dit alles was het werk van een paar seconden. Als een blad rolden wij om en zoo snel, dat onze angstkreet werd gesmoord in den schok van het vlot tegen de pannen. De planken scheurden los en dreven weg, terwijl wij allen terecht kwamen in den woedenden stroom.
Wat er verder gebeurde, weet ik niet. Ik herinner mij alleen nog, dat ik onder mijn val tante Agatha op het water zag liggen, drijvende op haar rokken; ik zag haar verdwijnen, het hoofd naar achteren, zonder zich te verroeren.
Een vreeselijke pijn deed mij de oogen openen. Het was Pierre die mij bij de haren tegen de pannen optrok. Ik lag daar, verstomd toeschouwende.
Pierre wierp zich opnieuw in de golven en ik verwonderde mij plotseling Gaspard te zien opduiken op de plaats waar hij verdwenen was, de jonge man had Veronique in de armen. Toen hij haar naast mij gelegd had, sprong hij opnieuw te water en bracht Marie boven, wier gelaat wasbleek was en zoo strak en onbeweeglijk, dat ik haar dood waande. Toen ondernam hij zijn tocht voor de derde maal. Dezen keer zocht hij echter tevergeefs. Pierre voegde zich bij hem. Zij spraken tegen elkander en deden elkaar aanwijzingen, die ik niet verstond. Toen zij uitgeput weer op dak klommen, riep ik uit:
"En tante Agathe, Jacques en Rose?"
Zij schudden het hoofd. Groote tranen stonden in hun oogen. Uit de weinige woorden, welke zij mij zeiden, begreep ik dat Jacques' hoofd verbrijzeld was door den schok van een balk. Rose had zich aan het lijk van haar man vastgeklemd en was door hem mee in de diepte gesleurd. Tante Agathe was niet meer boven gekomen.
Wij vermoedden dat haar lichaam, door den stroom meegevoerd, het huis beneden ons door een open venster was binnengedreven.
Mij oprichtende zag ik naar het dak, waar Aiméé eenige minuten tevoren, zich nog krampachtig had staande gehouden. Het water steeg aldoor. Aimée huilde niet meer. Ik zag alleen haar verstijfde armen nog boven het water uitsteken, waarmede zij de kinderen voor den ondergang had hopen te redden. Toen verdween alles, het water sloot zich boven haar. En over dat alles goot de maan een bleeken lichtgloed.
Nu waren wij nog maar met ons vijven op het dak. Het water liet ons ter hoogte van den nok nog slechts een smallen strook over. Een der schoorsteenen was reeds ingestort. Wij moesten de in zwijm gevallen Véronique en Marie bijna overeind houden, wilden wij niet dat het water hare voeten bevochtigde. Eindelijk kwamen zij weer bij en onze angst werd grooter toen wij haar zoo doornat en bibberend zagen, aldoor roepende dat zij niet wilden sterven. Wij stelden ze gerust, zooals men kinderen geruststelt, zeggende dat zij niet sterven zouden, dat wij den dood wel zouden verhinderen aan haar leven te komen. Zij geloofden ons echter niet en voelden maar al te goed dat ook haar einde naderde. Iederen keer dat het woord "sterven" over haar lippen kwam, begonnen hare tanden te klapperen en deed de angst haar elkander in de armen vallen. Dat was het einde. Van het verwoeste dorp om ons, stond hier en daar nog een stuk muur overeind. Alleen de kerk verhief haar toren ongerept boven het water, en een stemmengeruisch van personen, die daar in veiligheid waren, drong gestadig tot ons door. In de verte dreunde het zware geklots van het water. Wij hoorden zelfs het instorten der huizen niet meer, vallende met het geluid van wagens met steenen, die plotseling worden leeggestort. Het was een algeheele verlatenheid, een schipbreuk in volle zee, op duizend mijlen afstands van de kust.
Een oogenblik meenden wij ter rechterzijde 't geluid van riemen te vernemen. Men zou gemeend hebben een zachten, gelijkmatigen slag, die al duidelijker zich deed hooren. O, welk een heerlijke muziek vol blijde verwachting, hoe richtten wij ons allen op om die ster van hoop te zien dagen! Wij hielden onzen adem in. Doch wij bespeurden niets. De gele watervlakte strekte zich rondom ons uit, hier en daar gevlekt door schaduwvlakken, doch geen dezer zwarte stippen, kruinen van boomen of overblijfselen van ingestorte muren, bewoog zich.
Stukken drijfhout, bundels gras, leege tonnen, veroorzaakte ons een telkens teleurgestelde hoop; wij wuifden met onze zakdoeken, totdat we, onze dwaling bespeurende, terugvielen in den toestand van angst, die ontstond door het aldoor klinkende geluid, welks oorsprong wij niet konden ontdekken.
"Ha, ik zie haar!" riep Gaspard plotseling. "Kijk daar, een groote bark!"
En hij wees ons met uitgestrekte hand naar een ver verwijderd punt.
Ik zag niets. Pierre evenmin. Gaspard hield echter vol. 't Was wel een bark. Het geplas der riemen in 't water werd duidelijker. En wij eindigden zelf ook met haar te zien. Zij bewoog zich langzaam en 't was of zij om ons heen draaide, zonder te naderen. Ik herinner mij nog hoe wij op dat oogenblik als gek waren. Wij hieven de armen omhoog met wild gebaar, wij stieten doordringende kreten uit, als wilden wij onze keel stuk schreeuwen. Doch zij, zwart en stom, ging al langzamer. Was het werkelijk wel een bark? Ik weet het nog niet. Toen wij haar meenden te zien verdwijnen, was 't of onze laatste hoop van ons werd weggerukt.
Van nu af kon ieder oogenblik het huis ons medeslepen in zijn val. Het was als 't ware ondermijnd en steunde nog maar op een dikken muur, die, wanneer hij instortte, alles moest medesleuren.
Waar ik mij echter bovenal beangst om maakte, was het buigen van het dak onder ons gewicht. Het huis zelf zou het misschien den ganschen nacht nog wel uithouden, alleen de pannen verdwenen voor en na, stukgeslagen en verbrijzeld door de aandrijvende balken.
Wij waren naar de rechterkant gevlucht, waar alles nog stevig in elkaar zat. Doch ook hier scheen de verzwakking een aanvang te nemen. Als wij alle vijf opeengehoopt bleven op dit plekje, zou de instorting niet ver meer zijn.
Sinds eenige oogenblikken had mijn broeder Pierre zijn pijpje werktuigelijk weer tusschen de lippen genomen. Hij draaide aan zijn ouden soldatenknevel, de wenkbrauwen gefronsd, sombere woorden prevelend. Het dreigend gevaar dat hem omringde en waartegen hij zich machteloos gevoelde, begon hem ongeduldig te maken. Twee of driemalen had hij in 't water gespogen, met een uitdrukking van minachtenden toorn. Op eens, terwijl wij voelden dat het dak onder ons zakte, nam hij een kort besluit en liet zich naar beneden glijden.
"Pierre, Pierre!" riep ik, bevreesd dat ik hem begreep.
Hij wendde zich bedaard om en zei:
"Vaarwel, Louis.... 't Duurt mij te lang, en 'k zal voor jelui plaats maken".
Toen wierp hij zijn pijpje in de golven en het volgende zeide hij nog:
"Bonsoir, ik heb er genoeg van!"
Hij kwam niet meer boven. Zwemmen kon hij niet al te best. Bovendien scheen hij zich vrijwillig over te geven, het hart gebroken door onze ruïne en door den dood van al de onzen, die hij niet wilde overleven.
De torenklok sloeg twee uur in den morgen. De nacht ging eindigen, die verschrikkelijke nacht vol doodstrijd en tranen.
Al kleiner en kleiner werd de droge plek onder onze voeten; het was een aanhoudend geklots van water, van kleine kabbelende golfjes, die aanrolden en terugvielen. Opnieuw was de stroom van richting veranderd; het drijfhout zocht nu een weg rechts van het dorp, langzaam drijvende, alsof de wateren bijna het hoogtepunt bereikt, wat rust namen en loom en moe werden.
Plotseling trok Gaspard zijn schoenen en zijn vest uit. Ik had hem gedurende enkele oogenblikken zijn handen al zien vouwen en zich de vingers al te pletter zien drukken. Toen ik hem ondervroeg zeide hij:
"Luister eens, grootvader, ik ga nog liever dood dan zoo te moeten afwachten. Ik kan hier niet langer blijven.. Laat mij begaan en ik zal haar redden".
Hij sprak van Véronique. Ik wilde zijn meening bestrijden. Nooit zou hij sterk genoeg zijn om het meisje tot aan de kerk te brengen. Hij hield echter vol.
"Zeker, zeker. Ik heb goede armen, ik voel mij sterk .. U zal 't zien!"
Hij voegde erbij dat hij oneindig liever dezen gevaarlijken tocht ondernam dan hier als een kind te blijven afwachten, tot het huisje stukje voor stukje onder ons zou afbrokkelen.
"Ik bemin haar en zal haar redden", herhaalde hij.
Ik bleef stil en roerloos en drukte Marie tegen mij aan. Toen meende hij dat ik hem zijn egoïsme euvel duidde en stamelde hij:
"Ik kom terug om Marie te halen, dat zweer ik u. Ik zal wel een boot vinden en op de een of andere wijze raad schaffen. Vertrouw gerust op mij, grootvader".
Slechts zijn broek hield hij aan. Snel en fluisterend richtte hij zich tot Véronique; zij verweerde zich niet, zij gaf zich gewillig aan hem over, niet de geringste vrees gevoelende. Op ieder zijner gezegden antwoordde zij, als wezenloos, slechts "ja".
Na een teeken des kruizes gemaakt te hebben, schoon hij anders volstrekt niet vroom was, liet hij zich van het dak afzakken, Véronique aan een touw vasthoudende, dat hij onder de armen door gebonden had. Zij stootte een vreeselijken kreet uit, sloeg met armen en beenen in 't water en viel daar in zwijm. "Dat vind ik beter", riep Gaspard mij nog toe. "Nu sta ik voor haar in".
Men kan zich voorstellen met welk een angst ik hen met de oogen volgde. Op het blanke water zag ik de minste bewegingen van Gaspard. Hij ondersteunde het jonge meisje met behulp van zijn touw, dat hij om zijn eigen hals had geslagen; zoo droeg hij haar, half rustende op zijn rechterschouder, voort. Soms werd het gewicht hem te zwaar; niettemin kwam hij vooruit, zwemmende met bovenmenschelijke inspanning. Reeds een derde van den afstand had hij afgelegd en ik twijfelde niet meer, toen hij zich plotseling stootte aan een onder water verborgen muur. De schok was verschrikkelijk. Beiden verdwenen. Daarna zag ik hem weder te voorschijn komen, alleen; het touw moest gebroken zijn. Tweemaal dook hij. Eindelijk kwam hij boven, Véronique weder rustende op zijn rug. Hij had nu echter geen touw meer om haar te steunen en de last werd te zwaar. Toch ging hij nog aldoor vooruit. Ik beefde van vreugde nu ik hen al dichter de kerk zag naderen. Plotseling, ik wilde schreeuwen, bemerkte ik balken die op hen aandreven. Mijn mond bleef wijd open staan: een nieuwen schok had hen gescheiden, de wateren waren weer gesloten.
Sinds dat oogenblik waren mijn zinnen verdwenen. Nog maar één gedachte vervulde mij, die van het beest, denkend aan zijn redding. Toen 't water nog hooger steeg, kroop ik terug. In deze verstandsverbijstering hoorde ik eensklaps luid lachen, zonder mijzelf te kunnen verklaren wie het deed. De zon ging op, een bleeke gloed overstroomde den hemel. Het was heerlijk weer, frisch en kalm, als aan den kant van een vijver voor het opgaan der zon. Aldoor klonk die luide lach en omziende zag ik Marie rechtop staan in haar doorweekte kleeren. Zij lachte zoo.
Ach, dat arme lieve kind, wat was zij teeder en beminnelijk in dat morgenuur! Ik zag haar zich bukken en in haar handen wat water scheppen, waarmede zij zich het gelaat waschte. Daarop strikte zij haar langen blonden haren in een knoop op het achterhoofd. Ongetwijfeld maakte zij haar toilet en meende zij in haar klein kamertje te zijn, op Zondagmorgen, als de klok vroolijk luidt. Zij bleef doorlachen met haar kinderlijken lach, haar heldere oogen, haar van geluk stralend gelaat.
En ik, door haar waanzin aangegegrepen, begon te lachen, evenals zij. De angst en ontzetting hadden haar krankzinig gemaakt en 't was een geluk dat zij zoo verrukt was over de heerlijkheid van dien lente-morgen.
Ik liet haar zich haasten, zonder evenwel iets te begrijpen en het hoofd schuddend. Zij knapte zich op en toen zij meende gereed te zijn, begon zij met haar glasheldere stemmetje een kerkgezang aan te heffen. Zij viel zichzelve echter in de rede en riep als antwoord op een stem, die haar riep en die zij alleen scheen te hooren: "Ik ga er heen, ik kom!"
Weder begon zij haar lofzang te zingen, daalde zachtjes het dak af en liep het water in, dat haar in zijn schoot ontving geruischloos.
Ik glimlachte aldoor en beschouwde met van geluk stralend gelaat de plek, waar zij verdwenen was.
Daarna herinner ik mij niets meer. Ik was alleen op het dak.
Nog steeg aldoor het water. Eén schoorsteen stond nog slechts overeind en ik geloof dat ik mij met al mijn krachten daaraan vastklemde, als een beest, dat niet sterven wil. En daarna niets meer, niets, een zwart gat, het eeuwige niets......