Jean Louis Lacour is zeventig jaar oud. Hij werd geboren te la Corteille, een gehucht van honderd vijftig zielen, dat in een door wolven bevolkte streek gelegen is. In zijn leven, is hij ééne enkele maal naar Angers geweest, op vijftien mijlen afstands van daar; maar hij was toen nog zoo jong, dat hij het zich niet meer herinnert. Hij heeft drie kinderen gehad, twee zoons, Anton en Jozef, en eene dochter, Catharina. De laatste trouwde; daarna is haar man gestorven, en keerde zij tot haar vader terug met Jacquinet, een twaalfjarigen knaap. Het gezin leeft van vijf of zes bunders grond, juist genoeg om een stuk te eten en niet zonder kleêren rond te loopen. Wanneer zij eens een glas wijn drinken, dan hebben zij daarvoor gezwoegd.
La Courteille ligt in de diepte van een dal, van alle zijden omgeven door bosschen, die het dorpje omsluiten en verbergen. Eene kerk is er niet, daartoe is de gemeente te arm. De pastoor van Cormiers komt er de Mis lezen, en aangezien hij daarvoor meer dan twee mijlen af te leggen heeft, komt hij slechts eenmaal in de veertien dagen. De huizen, een twintigtal bouwvallige spelonken, liggen langs den straatweg verspreid. Voor de deuren daarvan morrelen de kippen in den mesthoop. Als er een vreemdeling voorbij komt, rekken de vrouwen den hals uit, terwijl de kinderen, die bezig zijn zich in de zon te koesteren te midden van een zwerm verschrikte ganzen wegstuiven.
Jean Louis is nooit ziek geweest. Hij is even lang en knokelig als een eik. De zon heeft hem uitgedroogd, zijn huid geblakerd en doorbarsten, en hij heeft de kleur, het ruwe en de rust der boomen overgenomen. Onder het veranderen is hij stilzwijgend geworden. Hij spreekt niet meer, dat nutteloos achtende. Hij loopt voort met groote, gelijkmatige passen en heeft daarbij de kalme kracht der trekossen.
Het jaar te voren, was hij nog sterker dan zijn zoons, behield hij den zwaren arbeid voor zich, altijd zwijgend aan het werk op zijn veld, dat hem scheen te kennen en voor hem te beven. Maar, op zekeren dag, nu twee maanden geleden, hebben zijne ledematen hem plotseling begeven, en hij is twee uren in een wagenspoor blijven liggen, als een neêrgevelde stam. Den volgenden morgen wilde hij weêr aan het werk gaan; doch zijne armen weigerden hem den dienst, de aarde gehoorzaamde hem niet langer. Zijn zoons schudden het hoofd, zijne dochter poogt hem binnenshuis te houden. Hij blijft echter stijfhoofdig, en men geeft Jacquinet met hem mede, opdat het kind om hulp zou kunnen roepen, als grootvader weer eens vallen mocht.
"Wat doe-je daar, luiaard?" vraagt Jean Louis aan den knaap, die hem geen oogenblik verlaat: "Op jou leeftijd verdiende ik mijn brood."
"Ik pas op u, grootvader," antwoordt het kind.
Dat woord brengt den grijsaard een schok toe. Hij vraagt niet verder. Dien avond, gaat hij liggen en hij staat niet weder op. Als de zoons en dochter zich den volgenden morgen naar het veld begeven, gaan zij eerst omzien naar hun vader, dien zij niet hebben hooren bewegen. Zij vinden hem op zijn bed uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en een uitdrukking alsof hij over iets nadenkt. Zijn huid is zoo hard en zoo verbrand, dat men niet eens kan zien of de ziekte hem verbleekt heeft.
"Nu, vader, gaat het niet goed?"
Hij bromt iets, en schudt ontkennend het hoofd.
"Dus kunt gij niet mede? Moeten wij gaan zonder u?"
Ja, hij geeft hun een wenk dat zij zonder hem moeten gaan. Men is aan den oogst begonnen en heeft alle handen noodig. Als men een morgen verloren liet gaan, zou er wel eens een onweder kunnen opzetten dat alles op het veld vernielde. Zelfs Jacquinet volgt zijne moeder en zijn ooms. Vader Louis blijft alleen achter. Als de kinderen dien avond wederkeeren, ligt hij nog op dezelfde plaats, nog altijd op den rug uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en die peinzende uitdrukking.
"Dus gaat het niet beter, vader?"
Neen, het gaat niet beter. Hij bromt en schudt het hoofd. Wat zou men wel voor hem kunnen doen? Catharina komt op den inval wat kruiden met wijn voor hem te koken; maar dat blijkt te straf voor hem te zijn en doodt hem bijna. Jozef zegt dat men den volgenden dag zal zien, en iedereen gaat ter ruste.
Den volgenden morgen, voordat zij weer naar het veld gaan, blijven de zoons en dochter een oogenblik staan kijken bij het bed. Het lijdt geen twijfel meer of de oude is ziek. Nooit nog is hij zoo op zijn rug blijven liggen. Misschien zou men toch, alles wel beschouwd, maar beter doen met den dokter te laten komen. Het ergste is dat men daartoe naar Rougemont moet gaan; zes mijlen heen en zes mijlen terug, dat maakt er twaalf. Men zal er een heelen dag bij verliezen. De oude, die zijne kinderen aanhoort, wordt gejaagd en schijnt zich boos te maken. Hij heeft geen dokter noodig, dat dient tot niets en 't kost geld.
"Dus wilt gij het niet?" vraagt Anton: "Dan gaan wij aan den arbeid".
Natuurlijk, dat zij aan het werk gaan. Het zou hem toch niet helpen, of zij daar al bij hem bleven. De grond heeft vrijwat meer behoefte aan zorgen dan hij. En er verloopen drie dagen, en de kinderen gaan nog elken morgen naar het veld. Jean Louis verroert zich niet, hij blijft geheel alleen en drinkt uit een kruik als hij dorst heeft. Hij is als een dier oude paarden, die van vermoeienis in een hoek neervallen, en die men rustig sterven laat. Hij heeft zestig jaar lang gearbeid en kan thans wel heengaan, nu hij tot niets anders meer dient dan om plaats te beslaan en den menschen tot last te wezen.
De kinderen zelf zijn niet bijzonder verdrietig. De aarde heeft hen met dergelijke zaken verzoend; zij leven dicht bij haar, om boos op haar te zijn dat zij den oude wegneemt. Een blik des ochtends, een blik des avonds, meer kunnen zij ook niet doen. Als de vader er toch weer eens boven op kwam, zou dat bewijzen dat hij al heel stevig gebouwd is. Zoo hij er aan sterft, dan komt het omdat hij den dood in het lijf draagt, niets hem daaruit verjaagt, noch alle mogelijke teekens des kruises, noch de medicijnen.
Was het nog een koe, dan kon men het dier oppassen.
Des avonds ondervraagt Jean Louis, met een blik, zijne kinderen naar den oogst. Als hij hoort hoe zij de schoven tellen en roemen over het mooie weder dat hunne taak begunstigt schittert er vreugde in zijn oogen. Nog eenmaal, spreekt men er van den geneesheer te gaan halen; maar de grijsaard maakt zich driftig, en men vreest hem nog eerder te dooden, indien men tegen zijn zin in handelt. Hij laat alleen vragen om den veldwachter, een zijner oude kameraden. Vader Nicolaas is ouder dan hij, want hij is met Maria Lichtmis vijf en zeventig jaren geworden. Hij komt en gaat, met ernstig gelaat, bij Jean Louis zitten. Jean Louis, die niet meer spreken kan staart hem aan met de kleine verbleekte oogen. Vader Nicolaas, die niets tot hem te zeggen heeft, ziet ook hem aan. En de beide grijsaards blijven een uur lang tegenover elkander, zonder een woord te uiten, tevreden elkaar weder te zien, zich waarschijnlijk allerlei herinnerende, dat heel ver af ligt, in de dagen van weleer. Dienzelfden avond, als de kinderen huiswaarts keeren, vinden zij Jean Louis dood, op den rug uitgestrekt, reeds verstijfd en de oogen omhoog geslagen.
Ja, de oude is gestorven, zonder een lid te verroeren. Hij heeft zijn laatste ademtocht recht voor zich uitgeblazen, als een zucht te meer over het uitgestrekte land. Evenals de dieren, die zich verbergen en zich onderwerpen, heeft hij zelfs geen der buren last veroorzaakt, maar heel alleen alles afgehandeld.
"Vader is dood", zegt Jozef, als hij de anderen roept.
En allen op hun beurt, Anton, Catharina en Jacquinet, herhalen:
"Vader is dood".
Het verwondert hun niet. Jacquinet rekt nieuwsgierig zijn hals uit, de vrouw haalt haar zakdoek te voorschijn, de beide mannen loopen zonder iets te zeggen op en neer, hun verbrand gelaat is ernstig en bleek. Alles wel beschouwd heeft hij het toch lang uitgehouden, hij was wat stevig die oude vader! Deze gedachte vertroost de kinderen, zij zijn trotsch op de lichaamskracht der hunnen.
Dien nacht, blijft men tot elf uur bij den vader waken, daarna geven allen aan den slaap toe; en Jean Louis rust daar weer alleen, met zijn ondoordringbaar gelaat, dat nog altijd schijnt na te denken.
Bij het aanbreken van den dageraad, begeeft Jozef zich op weg naar Cormiers, om den pastoor te verwittigen. Aangezien er echter nog korenschoven zijn binnen te halen, begeven Anton en Catharina zich niettemin dien morgen naar het veld, het lijk aan Jacquniet's hoede overlatende. De kleine verveelt zich bij den oude, die zich geen enkele maal beweegt, en nu en dan gaat hij den weg op, gooit hij de huismuschjes met steenen of kijkt hij naar een marskramer, die gekleurde zakdoeken voor twee buurvrouwen uitspreidt. Als hij dan weder aan zijn grootvader denkt, loopt hij haastig naar binnen, kijkt eens of hij zich niet verroerd heeft, en ontvlucht dan weer om te gaan zien naar twee vechtende honden.
Aangezien de deur is open blijven staan, komen de kippen binnen, en loopen rustig rond, voortdurend met den bek in den versleten vloer pikkende. Een roode haan heft zich zoo hoog mogelijk op zijn pooten omhoog, rekt den hals uit en spalkt de flonkerende oogen open, verontrust door dat lijk, waarvan hij niets begrijpt; het is een voorzichtige, schrandere haan, die zonder twijfel weet dat de grijsaard niet gewoon is ooit na zonsopgang te bed te blijven, en hij eindigt met zijn luiden heraut-kreet te doen schallen, aldus den dood van den oude bezingende, terwijl de kippen weer een voor een, al kukelende en voortpikkende, heengaan.
De pastoor van Cormiers kan eerst om vijf uur komen. Sedert den vroegen morgenstond hoort men de wagenmaker bezig met houtzagen en het inslaan van spijkers. De lieden, die het nieuws nog niet weten, zeggen: "Wel, daar is Jean Louis gestorven!" Want de inwoners van la Courteille kennen die geluiden maar al te goed.
Anton en Catharina zijn weder thuis gekomen, de oogst is binnen; zij kunnen niet klagen dat zij ontevreden zijn, want in geen tien jaren heeft het koren zoo mooi gestaan.
Het gansche gezin wacht den pastoor op; men houdt zich met allerlei bezig om geduld te oefenen: Catharina zet de soep op het vuur, Jozef gaat water putten, men zendt Jacquinet uit om te zien of men op het kerkhof wel een gat heeft gegraven. Pas tegen zes uur komt de pastoor eindelijk aan. Hij zit in een karretje, met een jongen bij zich, die hem tot koorknaap dient. Voor de deur der Lacours stijgt hij uit, haalt zijn stola en zijn rochet uit een courant te voorschijn, en begint zich aan te kleeden, terwijl hij zegt:
"Laat ons voortmaken, ik moet om zeven uur weer thuis zijn".
Niemand denkt er echter aan zich te haasten. Men is genoodzaakt de twee boeren te gaan halen, die den overledene op een ouden zwarthouten draagbaar moeten wegbrengen. Als men zich tenslotte op weg zal begeven, komt Jacquinet aanhollen en roept hen toe dat het gat nog niet klaar is, maar dat men toch wel komen kan.
De priester loopt nu het eerst vooruit, een boek in de handen houdende, waarin hij latijn leest. De kleine koorknaap, die achter hem aantreedt, draagt een oud gedeukt wijwatervat van koper, waarin de kwast hangt. Eerst als men halverwege het dorp is gekomen, treedt een andere jongen uit de schuur te voorschijn, waar alle veertiendagen de mis gelezen wordt, en plaatst hij zich aan het hoofd van den stoet met een op een langen stok gestoken kruis. De bloedverwanten gaan achter het lijk; van lieverlede voegen al de dorpsbewoners zich bij hen; een heele reeks van in lompen gehulde bengels, sluit blootshoofds en zonder schoenen, den optocht.
Het kerkhof is aan het andere uiteinde van la Courteille gelegen. De beide boeren zetten dan ook tot driemaal toe de draagbaar neêr; zij staan uit te blazen, terwijl de stoet stilhoudt, en daarna begeeft men zich opnieuw opweg. Men hoort het geklots der klompen over den harden grond. Als men aankomt is de kuil inderdaad niet gereed; de doodgraver staat er nog in en met elke spade aarde die hij omhoog werpt ziet men hem regelmatig bovenkomen en weer neerduiken.
De doodenakker is omringd van eene eenvoudige heg. Er zijn struiken tegenaan gegroeid, waarvan de dorpsjongens gedurende de Septemberavonden braambeziën komen eten. Het is een tuin in het open veld. In de diepte ziet men reusachtige bessenboompjes; in een der hoeken is een perzikboom even hoog opgeschoten als een eik; in het midden werpt een korte laan van lindenboomen haar schaduwen af, het is een lommerrijk plekje, waar de ouden van dagen in den zomer hun pijp komen rooken. De zon is brandend, de sprinkhanen schrikken op, gouden vliegen gonzen vol vreugde in de warme lucht. De stilte is vervuld van leven, het sap dier vette aarde vermengt zich met het roode bloed der klaproozen.
Men heeft de lijkkist bij het gat nedergezet. De knaap, die het kruis draagt, plaatst het thans aan de voeten van den doode, terwijl de priester, die aan het hoofdeind heeft post gevat, voortgaat met in zijn boek te lezen. Maar de toeschouwers stellen vooral belang in den arbeid van den doodgraver. Zij scharen zich om de kuil heen, en kijken voortdurend naar de spade. Als zij zich ten slotte omwenden, is de pastoor met de beide kinderen verdwenen; alleen de familie blijft nog over en wacht met eene uitdrukking van geduld af tot alles klaar zal zijn.
Eindelijk is de kuil gegraven.
"Wel! het is diep genoeg!" roept een der boeren, die het lijk heeft helpen dragen.
En iedereen spant zich in om de lijkkist naar omlaag te laten. Vader Lacour zal het goed hebben in dat gat. Hij kent de aarde, en de aarde kent hem. Zij zullen het best met elkaar kunnen vinden. Al sedert bijna zestig jaar, van den dag af waarop hij haar het eerst met zijne spade aanraakte heeft zij hem toegeroepen dat zij op hem wachtte. Hunne liefde moest hierop uitloopen, de aarde kon niet anders dan hem tot zich nemen en hem bij zich behouden. En welk een heerlijke rust! Hij zal niets anders vernemen dan de lichte pootjes der vogelen, die de grashalmen doen nederbuigen. Niemand zal over zijn hoofd heenloopen, hij zal jaren achtereen in zijne laatste woning blijven, zonder dat een sterveling hem daar storen komt. Het is de dood vol zonneschijn, de eindelooze slaap te midden van den vrede der natuur.
De kinderen zijn het graf genaderd. Catharina, Anton en Jozef rapen een handjevol zand op en werpen het op den oude. Jacquinet, die onderwijl klaprozen geplukt heeft, strooit er zijne bloemen op neer. Daarna keert het gezin huiswaarts om soep te eten; de koebeesten komen terug van de weiden, de zon gaat onder. Een warme nacht wiegt het dorp in slaap.