Nantas bewoonde, sinds zijn aankomst te Parijs, een kamer op de derde verdieping van een huis in de rue de Lille, grenzende aan het prachtige gebouw van baron Danvilliers, lid van den Raad van State, die het huis in weelderigen ouden stijl had doen optrekken. Als Nantas zich voorover boog, kon hij een hoekje van den tuin van dit paleis zien. Reusachtige boomen verspreidden een aangenamen schaduw en hooger, over de groene kruinen, had hij het gezicht op de Seine, de Tuileriën, het Louvre, de reeks van kaden, een groot dakenveld en zelfs heel in de verte Père-Lachaise.
't Was een kleine zolderkamer, met een glazen pan als venster en Nantas had haar zoo eenvoudig mogelijk gemeubileerd met een bed, een tafel en een stoel. Hij had zich daar geïnstalleerd, omdat het goedkoopste hem het beste voorkwam, zoolang hij moest worstelen om een betrekking te vinden. En toch maakte het vuile behang, de zwarte zoldering, de ellende en naaktheid van dit kamertje, waar zelfs geen schoorsteen was, geen bedroevenden indruk op hem. Sedert hij sliep in het gezicht der Tuileriën en van het Louvre, vergeleek hij zich bij een generaal, die genoodzaakt was van een eenvoudigen boerenherberg aan den weg, zijn verblijfplaats te maken, terwijl zijn troepen gelegerd zijn om de rijke en machtige stad, die hij morgen stormenderhand hoopt in te nemen.
Nantas was de zoon van een metselaar te Marseille, en was aan het gymnasium aldaar zijn studiën begonnen, daartoe gedreven door de trotsche teederheid zijner moeder die een heer van hem wilde maken. Toen zijn moeder gestorven was, had Nantas echter een betrekking moeten aanvaarden, waar hij twaalf jaren lang een leven van wanhopige eentonigheid had geleid. Wel twintig maal zou hij weggevlucht zijn als zijn plicht hem niet bevolen had te Marseille te blijven, tot hulp en steun van zijn vader, die door den val van een steiger invalide was geworden. Hij moest thans in de behoeften van hun beiden geheel voorzien. Op een avond thuis komende, vond hij den metselaar echter dood, zijn nog warm pijpje naast hem liggend. Drie dagen later verkocht hij wat er in het kleine huishouden nog van eenige waarde was en vertrok met twee honderd francs in den zak naar Parijs.
Van zijn moeder had Nantas een hardnekkige zucht naar grootheid en rijkdom geërfd. Hij was een jongmensch, die spoedig tot iets besloot en zijn besluiten met ijzeren wil ten uitvoer bracht.
Toen hij nog jong was, had men iets bijzonders in hem meenen te zien. Dikwijls had men gelachen als hij uitriep: "Ik voel mij o, zoo sterk", een uitdrukking die comisch werd als men hem aanzag het te kleine jasje uit den naad springende aan de schouders en waarvan de mouwen hem tot aan de polsen reikten.
Zoo zachtjes aan had hij een zekere vereering voor de kracht opgevat, slechts haar in het leven der menschen ziende, overtuigd dat de sterken altijd de overwinnaars zijn. Volgens Nantas was het slechts noodig te willen om te kunnen; de rest was bijzaak.
's Zondags, als hij geheel alleen in de omstreken van Marseille wandelde, onder een verschroeiende zon, dan voelde hij een stroom in zich, die hem voortdurend voorwaarts joeg. Thuiskomende at hij met zijn verminkten vader wat aardappelen, zichzelf belovende later wel te zorgen, dat de maatschappij, waarin hij op zijn dertigsten jaar nog niets was hem wat beters zou geven. Het was geen gewoon verlangen, dat hem bezielde, geen zucht naar laag genot, het was alleen het gevoel van een verstand en een wil, die niet op hun plaats waren, maar bedaard en kalm de plaats zochten te bereiken, welke hun rechtens toekwam.
Nauwelijks betraden zijn voeten het plaveisel van Parijs of Nantas meende de hand maar voor 't uitstrekken te hebben om een hem waardige betrekking te vinden. Den eersten dag reeds opende hij den strijd. Men had hem eenige aanbevelingsbrieven mede gegeven, welke hij zich haastte aan hun adres te bezorgen; ten overvloede klopte hij bij eenige landslieden aan, hopende op hun hulp en steun. Een maand ging echter zonder 't geringste succes voorbij; de tijd was slecht gekozen, zeide men, of men deed hem schoone beloften. Zijn beurs werd echter lichter en het oogenblik kwam waarop hij nog maar twintig francs bezat. Van die twintig francs moest hij beproeven nog een heele maand te leven, van den morgen tot den avond Parijs doorkruisende, om thuis komende zonder licht naar bed te gaan, doodop van vermoeienis en met aldoor leege handen. Toch verloor hij den moed niet; het eenige gevoel dat in hem opkwam, was somberen toorn. Het lot scheen hem onredelijk en onrechtvaardig toe.
Op een avond kwam Nantas thuis zonder te hebben gegeten. 's Morgens had hij zijn laatste stuk brood gebruikt. Geen geld en geen vriend om hem een dubbeltje te leenen. Het had den ganschen dag geregend, een van die triestige koude regens, die in Parijs zoo talrijk zijn. Een modderstroom ging door de straten. Tot op de huid nat was Nantas naar Bercy gegaan en later naar Montmartre, waar men hem gezegd had, dat betrekkingen open waren en waarop zijn laatste hoop gevestigd was; te Bercy was de plaats echter reeds vergeven en te Montmartre had men gevonden dat hij niet netjes genoeg schreef. Daar hij zeker was dat hij in de eerste de beste betrekking zijn fortuin zou maken zou hij alles hebben aangenomen. Hij vroeg niet anders dan een stuk brood, om te kunnen leven te Parijs, het terrein waarop hij steen voor steen het gebouw zijner grootheid wilde optrekken. Van Montmartre begaf hij zich met trage schreden naar de rue de Lille, het hart van bitterheid vervuld. De regen had opgehouden; de haastige voorbijgangers drongen hem bijna van 't trottoir. Eenige minuten bleef hij voor een wisselkantoor staan, vijf francs waren misschien voldoende geweest om hem ééns tot den meester van al deze menschen te maken; van vijf francs kon hij acht dagen leven en in acht dagen kon hij heel wat tot stand brengen.
Zoo droomerig zijn weg gaande, vloog een rijtuig langs hem heen en bespatte hem met modder, zoodat hij zijn gezicht moest afvegen.
Toen liep hij harder, de tanden op elkaar geklemd, met een duivelsch verlangen, om zich met vuistslagen op de menigte te werpen, dat zou hem eenigszins gewroken hebben op de domheid van het lot.
In de rue Richelieu had een omnibus hem bijna overreden. Het midden van de place du Caroussel bereikt hebbende, wierp hij een jaloerschen blik op de Tuileriën.
Op de brug der Saints-Pères, noodzaakte een klein, welgekleed meisje hem den rechten weg te verlaten, welken hij gevolgd had met de woeste onverzettelijkheid van een wild zwijn, dat door jachthonden wordt nagezet en dit wijken scheen hem een toppunt van vernedering: zelfs de kinderen beletten hem het voortgaan. Toen hij eindelijk zijn kamer weder opgezocht had, als een gewond dier dat zijn leger zoekt om te sterven, liet hij zich verslagen en krachteloos met een doffen smak in zijn stoel vallen. Hij bekeek zijn versleten broek en zijn gescheurde schoenen, waar het slijk uitdroop.
Ja, nu was 't gedaan, onherroepelijk! Hij vroeg zich af op welke wijze hij zich zou dooden. In zijn trots meende hij dat zijn dood een straf was voor Parijs. Inwendig sterk te zijn en geen mensch te vinden die dat vermoedt, niemand die u het eerste tientje geeft, waaraan gij zoozeer behoefte hebt. Dat scheen hem eene bespottelijke onbillijkheid en zijn gansche wezen kwam er tegen in verzet. Als zijn blikken echter op zijn onnutte armen vielen, kwam een gevoel van spijt in hem op. Voor niets zou hij teruggedeinsd zijn, niets ware hem te zwaar geweest; een wereld zou hij hebben opgetild aan zijn pink.... hij, die daar zat, teruggekropen in zijn hoek, tot onmacht gedoemd, op zijn klauwen knagende als een leeuw in zijn kooi. Weldra werd hij kalmer en begon hij den dood grootsch te vinden. Toen hij nog klein was, had men hem de geschiedenis van een uitvinder verteld, die een wondermachine had samengesteld en haar eens met hamerslagen vernietigde, omdat de menschen er te onverschillig voor waren. Welnu, hij was die man, hij droeg in zich om een nieuwe kracht, een machine van verstand en wilskracht, en hij zou die machine vernietigen door zijn hersenen uiteen te doen spatten op de straatsteenen.
De zon ging onder achter de hooge boomen van het prachtige huis van Danvilliers, een herfstzon, wier gouden stralen de gele blaadjes als vlammetjes deed flikkeren. Nantas stond op, aangetrokken tot dezen afscheidsgroet der zon. Hij ging sterven en voelde een behoefte in zich ontwaken naar licht. Een oogenblik boog hij zich voorover. Bij den draai van een laan, achter het dichte groen, had hij wel eens een jong, blond meisje bemerkt, slank en statig, trotsch als een prinses. Hij was niet romantisch; de tijd was voor hem voorbij, waarin jonge mannen in hun zolderkamertje droomen van rijke meisjes, die hen haar liefde en schatten komen brengen.
En toch, in dit uur, waarin hij zich ging toewijden aan den dood, herinnerde hij zich plotseling dat schoone trotsche meisje. Hoe zou ze wel heeten? Op 't zelfde oogenblik echter balde hij de vuisten en voelde hij niets dan haat, gloeienden haat tegen de bewoners van dat paleis, waarvan de vensters half geopend waren en hem hoekjes lieten zien vol pracht en weelde. In zijn woede fluisterde hij:
"O, ik zou mezelf willen verkoopen, ik zou me verkoopen aan dengene, die mij de eerste honderd stuivers gaf van mijn toekomstig fortuin."
Een oogenblik hield dat idée van zichzelf te verkoopen hem bezig.
Als er ergens een bank van leening was geweest, waar men geld voorschoot op wilskracht en energie, hij zou er heengegaan zijn.
De onzinnigste denkbeelden rezen in hem op. Een staatsman kwam hem koopen om een geschikt werktuig van hem te maken, een bankier wenschte ieder oogenblik zijn verstand aan zijn speculaties dienstbaar te maken, en hij nam alles aan, de eer verachtende en zich opdringende dat de heele zaak was sterk te zijn en eens te zegepralen. Daarop glimlachte hij. Hoe was het mogelijk zich te verkoopen? De dwaas, die wachtte tot een koop voor hem op kwam dagen, zou omkomen van ellende. Weer zette hij zich neder, zwerende dat hij zich uit het venster zou werpen, zoodra het donker was.
Hij was echter zoo moe, dat hij op zijn stoel in slaap viel. Plotseling werd hij gewekt door het geluid van stemmen, zijn concierge liet een dame bij hem binnen.
"Mijnheer," zei ze, "ik ben zoo vrij...."
Bemerkende dat hij geen licht aan had, vloog zij naar beneden om een kaars te halen. Zij scheen de persoon te kennen, welke zij medebracht, want zij was beurtelings vleierig en eerbiedig.
"Zie zoo," zeide zij, zich verwijderende, "nu kan u praten, zonder dat iemand u storen zal."
Nantas die overeind was gesprongen zag de dame verwonderd aan. Zij had haar voile opgeslagen. 't Was een persoon van vijf en veertig jaar, klein, buitengewoon dik, met een onvriendelijk gelaat. Hij had haar nooit gezien. Toen hij haar den eigen stoel aanbood, haar met den blik ondervragende, zeide zij:
"Juffrouw Chuin.... Ik kom u eens spreken, mijnheer, over een hoogst gewichtige aangelegenheid."
Hij had plaats genomen op den rand van zijn ledikant. De naam van juffrouw Chuin gaf hem geen licht. Hij vond het dus maar het beste te wachten tot zij zich nader zou verklaren. Zij haastte zich echter niet, maar liet haar blikken eens door 't vertrekje dwalen, niet recht wetende hoe zij het gesprek op de geschikste wijze zou beginnen. Eindelijk ging zij verder, zacht sprekende, de gewaagdste gedeelten met een glimlach polijstende.
"Ik kom tot u, mijnheer, als een vriendin.... Men heeft mij omtrent u de meest vleiende inlichtingen verschaft. Geloof echter niet aan spionnage. Slechts het levendig verlangen om u nuttig te zijn, deed mij die inlichtingen inwinnen. Ik weet hoe ondankbaar tot nog toe zich het leven tegenover u heeft gedragen, met welken moed gij tot nog toe hebt geworsteld om een betrekking te vinden, en wat op 't oogenblik het resultaat van al die pogingen is. Vergeef mij nogmaals, mijnheer, mijn onbescheidenheid van zoo in uw private aangelegenheden door te dringen. Ik verzeker u, het is enkel uit sympathie...."
Nantas viel haar niet in de reden, door nieuwsgierigheid geprikkeld en onderstellende dat zijn concierge haar al die bijzonderheden had medegedeeld.
Juffrouw Chuin kon ongestoord doorgaan, en zij vervolgde, pogende al zachter en vleiender haar woorden te kiezen:
"Gij zijt iemand met een groote toekomst, mijnheer. Ik ben zoo vrij geweest uw verschillende pogingen na te gaan en ik ben werkelijk getroffen door den moed, welken gij te midden van het ongeluk behouden hebt. Ik geloof, dat gij het zeer vèr zult brengen, zoo iemand u de behulpzame hand reikt."
Nogmaals hield zij op, wachtende dat hij iets zou zeggen. De jonge man hoopte dat zij een betrekking voor hem had en antwoordde dat hij gaarne alles zou aannemen. Zij echter, nu het ijs eenmaal gebroken was, vroeg hem plotseling:
"Zoudt gij er op tegen hebben te trouwen?"
"Ik trouwen?" riep Nantas uit, "groote hemel, wat verlangt gij van mij, mevrouw? .... Een arm meisje zeker, dat ik zelfs geen stuk brood kan verschaffen."
"Neen een jong meisje, schoon en rijk, van deftige familie, die u in eens in staat zal stellen de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder te betreden."
Nantas lachte niet meer.
"Tot welken prijs?" vroeg hij, instinctmatig zachter sprekende.
Nantas' eerste opwelling was de koppelaarster de deur uit te smijten.
"'t Is een laagheid, wat gij mij daar voorstelt," fluisterde hij.
"Een laagheid," riep juffrouw Chuin uit, het honingzoete in haar stem terugbrengende, "ik zal maar doen of ik dat leelijke woord maar niet gehoord heb .... De waarheid is, mijnheer, dat gij een familie van de wanhoop zoudt redden. De vader weet van niets, de zwangerschap is nog heel in 't begin en ik ben 't, die op de gedachte ben gekomen, het arme meisje zoo spoedig mogelijk uit te huwen, den echtgenoot voorstellende als de vader van het kind. Ik ken haar vader, hij zou er van sterven. Mijn oplossing zou zijn smart echter stillen, daar hij gelooven zal aan een zedelijk herstel. De werkelijke verleider is gehuwd. O, mijnheer, er zijn mannen die waarlijk alle zedelijkheid missen."
Op die wijze had zij zeker nog lang door kunnen gaan. Nantas luisterde echter niet meer naar haar. Waarom zou hij weigeren? Had hij zooeven niet gewenscht zich te verkoopen? En nu was er iemand, die hem koopen wilde. De koop was wederkeerig. Hij gaf zijn naam, hij kreeg een positie. Dat was een zuivere handelsovereenkomst, zooals zoovele. Hij keek eens naar zijn broek, waaraan het slijk nog vastkleefde en hij voelde dat hij sinds den vorigen avond niet gegeten had, al de woede welke twee maanden lang van vruchteloos pogen, zich bij hem had opgekropt, barstte los. Eindelijk zou hij dan zijn voet kunnen zetten op die menigte, die hem uitgeworpen had, hem overleverende aan den zelfmoord.
"Ik neem het aan," zeide hij ruw en scherp.
Nu verzocht hij juffrouw Chuin om nadere inlichtingen. Wat eischte zij voor haar tusschenkomst? O neen, zij wenschte niets. Niettemin eindigde zij met twintigduizend francs te vragen, na uitreiking van het bedrag dat men den jonkman noodwendig ter hand moest stellen. Toen hij niet afdong, toonde zij zich mild in haar verklaringen.
"Luister eens," zeide zij, "ik ben het die om u gedacht heb. Het jonge meisje heeft geen 'neen' gezegd toen ik uw naam noemde .... Waarlijk, gij doet een goeden stap en zult er mij later voor bedanken. Ik had wel iemand van naam kunnen vinden; ik ken er zelfs een, die mij bepaald de handen gekust zou hebben. Ik vond het echter beter geen man te kiezen uit den stand van het arme meisje. 't Is ook nog veel romantischer.... Gij zijt beminnenswaardig en hebt een flink verstand. Vergeet niet, dat ik altoos tot uw dienst ben."
Tot nog toe was er geen naam over haar lippen gekomen. Op een rechtstreeksche vraag van Nantas, stond de dame evenwel op en stelde zich nogmaals voor:
"Juffrouw Chuin .... In betrekking als gouvernante bij baron Danvilliers, sedert den dood der barones. Ik heb juffrouw Flavie, de dochter van mijnheer de baron, opgevoed .... Het meisje waarvan sprake is, is juffrouw Flavie."
Zij trok zich terug, met een bescheiden beweging een enveloppe op de tafel leggende, welke vijfhonderd francs bevatte. Dit gaf zij uit haar eigen zak om in de eerste onkosten te voorzien.
Toen hij weer alleen was, plaatste Nantas zich voor het venster.
De nacht was buitengewoon donker, men onderscheidde niets dan de zwarte massa der boomen, wegkwijnende in 't donker; één venster was in den donkeren voorgevel van het huis van den baron nog verlicht. 't Was dus dat slanke blonde meisje, dat met een koninginnenstap daarheen wandelde en deed of zij hem niet zag. Zij of een ander, wat deed dat er toe? De vrouw was geen eigenlijk bestanddeel van den koop.
Nu sloeg Nantas de oogen op naar boven en liet zijn blikken dwalen over Parijs, dat zuchtte in het duister, over de kaden en straten en dwarsstraten aan den rechteroever, verlicht door de flikkerende vlammen van 't gas; en een gevoel van grootheid rees in hem op, de stad lag aan zijn voeten en hij riep uit:
"Nu behoort gij mij!"