IV.

Winter.

Januari heeft sombere morgens, die het hart doen verstijven. Toen ik dien morgen ontwaakte, werd ik door een onbestemde vrees overmeesterd. In den loop van den nacht was de dooi ingevallen, en toen ik op den drempel mijner deur het landschap bekeek, scheen het mij toe een reusachtige grijsgrauwe damp te zijn, bevlekt met modder, van scheuren vervuld.

Een gordijn van nevel verborg den horizon. Te midden van die nevelen strekten de eiken der laan op onheilspellende wijze hunne zwarte takken omhoog, gelijk aan een reeks spoken, welke den mistigen afgrond bewaakten, die achter hen lag. De landerijen waren vormeloos, overdekt met waterplassen, waarlangs nog hoopen vuile sneeuw rustten. In de verte zwol de diepe stem der Durance aan.

Wanneer de hemel helder en de bodem hard is, ligt er een heilzame kracht in den winter. De lucht grijpt u dan bij de ooren en men loopt dapper voort over de bevroren paden, die onder onzen voetstap een klank van zilver aannemen. De velden spreiden zich breeder uit, zindelijk en frisch, wit van sneeuw en geel van zonneschijn. Maar ik ken niets bedroevenders dan die lauwe dagen van dooi; ik haat de nevelen, wier vochtigheid u op de schouders weegt.

Tegenover dien koperkleurigen hemel greep mij een rilling aan, en ik haastte mij naar binnen te gaan, vast besloten dien dag mijne velden niet te bezoeken. Het ontbrak niet aan werk op de hoeve zelve.

Jacques was reeds sedert lang op. Ik hoorde hem fluiten in een schuur, waar hij de arbeiders een handje hielp bij het wegdragen van zakken koren. De knaap was achttien jaar oud; het was een stevige jongen, met forsche armen. Hij had geen oom Lazare gehad om hem te bederven en Latijn te leeren, hij ging niet droomen onder de wilgen van den oever. Jacques was een ware boer geworden, een onvermoeid werkman, die boos werd als ik iets aanraakte, en mij zeide dat ik oud werd en rust moest genieten. En, terwijl ik hem van verre gadesloeg, legde een zacht en licht wezentje, dat op mijne schouders sprong, de kleine handen op mijn oogen en vroeg:

"Wie is het?"

Ik begon te lachen en antwoordde:

"Het is de kleine Marie, die hare moeder zoo pas heeft aangekleed".

Het lieve kind was bijna tien jaar oud en sedert tien jaar maakte zij de vreugde uit der hoeve. Als de laatstgeborene, en gekomen op een tijdstip dat wij niet meer durfden hopen nog een kleine te krijgen, werd zij dubbel bemind. Hare wankelende gezondheid maakte haar nog dierbaarder aan ons hart. Men behandelde haar als een jongejuffrouw; hare moeder wilde volstrekt een dame van haar maken, en ik had den moed niet iets anders te wenschen, zoo allerliefst zag de kleine Marie er uit in haar met fraaie linten versierde, zijden rokjes.

Marie zat nog altijd op mijn schouders.

"Mama, mama", riep zij, "kom toch eens kijken; ik speel paardje".

Babet, die juist binnentrad, glimlachte. Helaas! mijn arme Babet, wat waren wij al oud! Ik herinner mij dat wij dien dag van afmatting huiverden en elkaar een weemoedigen blik toewierpen, zoodra wij ons alleen bevonden. Onze kinderen schonken ons onze jeugd weer.

Het ontbijt liep heel stil af. Wij hadden ons verplicht gezien de lamp op te steken. De rosse lichtstralen, die door het vertrek heenzwierven, waren onbeschrijfelijk somber.

"Gekheid!" zeide Jacques: "deze lauwe regen is toch beter dan een hevige koude, die onze olijfboomen en onze wijnbergen zou bevriezen".

En hij poogde grappen te maken. Maar evenals als wij was hij onrustig, zonder te weten waarom. Babet had donkere droomen gehad. Met een glimlach op de lippen en een beklemd gemoed tevens, hoorden wij het verhaal van haren nachtmerrie.

"Het is het weêr dat ons allen overstuur brengt," sprak ik om iedereen gerust te stellen.

"Ja, ja, het is het weêr," haastte Jacques zich te beamen: "Ik ga een paar blokken op het vuur werpen".

Een vroolijke vlammengloed wierp groote plekken licht op de muren. Het hout brandde onder vroolijk geknetter en liet rooskleurige sintels vallen. Wij hadden voor den schoorsteen plaats genomen; daarbuiten was de lucht zoel; maar binnen in de hoeve daalde er van de zoldering een ijskille vochtigheid neder. Babet had de kleine Marie op den schoot genomen en praatte zachtjes met haar, weer vroolijk wordende door dat kinderlijk gebabbel.

"Komt gij mee, vader?" vroeg Jacques: "Wij gaan de kelders en zolders nazien".

Ik verwijderde mij met hem. Sedert eenige jaren werd de oogst slecht. Wij leden zware verliezen; onze wijnranken leden veel onder de koude; de hagel verwoeste ons koren en onzen haver. En ik zeide somstijds dat ik oud werd, en dat de fortuin, die eene vrouw is, niet van grijsaards houdt. Jacques lachtte en antwoordde dan dat hij zelf jong was en zijn hof aan de fortuin zou maken.

Ik was den winter genaderd, het koude jaargetijde. Ik gevoelde wel dat alles om mij heen wegstierf. Bij elke vreugde die verdween, dacht ik aan oom Lazare, die zoo kalm gebleven was tegenover den dood, en smeekte ik zijn dierbare nagedachtenis krachten af.

Omstreeks drie ure, werd het volslagen donker. Wij zochten toen de huiskamer op. Babet zat, met gebogen hoofd, aan een hoek van den haard te praten; de kleine Marie, die tegenover het vuur op den grond gezeten was, kleedde heel ernstig een pop aan. Jacques en ik hadden plaats genomen aan een mahoniehouten schrijftafel, welke nog van oom Lazare afkomstig was, en hielden ons bezig met het nazien onzer rekeningen.

Het venster was zoo goed als dicht gemetseld; de tegen de ruiten aangeplakte mist, sloeg een waren muur van duisternis op. Achter dien muur strekte zich de leegte, het onbekende uit. In de stilte verrees niets anders dan een luid geruisch, een luide stem, die de donkerte vervulde.

Wij hadden de arbeiders weggezonden en enkel onze oude dienstbode Marguerite bij ons gehouden. Wanneer ik het hoofd ophief en toeluisterde, kwam het mij voor alsof de boerderij boven een afgrond hing. Geen menschelijk gerucht drong van buiten tot ons door, ik hoorde niets dan het gebulder van de diepte. Dan staarde ik mijn vrouw en kinderen aan, en gevoelde ik de lafhartigheid der bejaarde lieden, die zich te zwak achten om hen die ze omringen tegen onbekende gevaren te verdedigen.

Het gedruisch werd sterker, en het scheen ons toe dat men aan de deur klopte. Op hetzelfde oogenblik begonnen de paarden op stal woedend te hinneken, hieven de koebeesten een gesmoord geloei aan. Bleek van onrust, waren wij allen overeind gesprongen. Jacques snelde op de deur toe en trok haar wagenwijd open.

Een stroom troebel water drong plotseling binnen en verspreidde zich door het vertrek.

De Durance stroomde over. Zij was het die het gedruisch maakte, dat sedert dien morgen al meer en meer in kracht toegenomen was. De sneeuw versmolt op de bergen, elke heuvel was een stroom, geworden, die de rivier deed aanzwellen. Het gordijn van mist had ons het wassen der rivier verborgen.

Reeds dikwijls, gedurende strenge winters, was, als de dooi inviel, het water aldus tot de deur der hoeve gedrongen. Maar nooit nog was de stroom zoo snel toegenomen. Door de openstaande deur zagen wij hoe de binnenplaats in een meer herschapen was. Het water stond ons reeds tot aan de enkels.

Babet had de kleine Marie opgetild, het kind schreide en klemde haar pop aan de borst. Jacques wilde de deuren der stallen en der schuren gaan ontsluiten, maar zijn moeder hield hem bij de kleeren vast en smeekte hem niet weg te gaan. Het water steeg nog altijd. Ik duwde Babet naar de trap toe.

"Gauw, gauw, laat ons naar boven gaan", riep ik.

En ik dwong Jacques voor mij uit te loopen. Ik was de laatste die het benedenhuis verliet.

Ontsteld kwam Marguerite van den zolder af, waar zij bezig was geweest. Ik gaf haar een stoel, achter in het vertrek, naast Babet, die zwijgend en bleek was, met iets smeekends in de oogen. Wij hadden de kleine Marie op het bed gelegd; zij had niet van haar pop willen scheiden, en sluimerde zachtjes in, terwijl zij haar in de armen klemde. De slaap van dat kind was mij een verlichting; als ik mij omwendde, en Babet zag luisteren naar de regelmatige ademhaling van het kleine meisje, vergat ik het gevaar, hoorde ik niet langer het water tegen de muren aanslaan.

Maar Jacques en ik, wij konden daarom niet nalaten het gevaar onder de oogen te zien. Onze angst zelf drong er ons toe ons rekenschap te geven van de vorderingen door de overstrooming gemaakt. Wij hadden het venster wijd opengeslagen en bogen er uit, op gevaar af van naar omlaag te storten, om met onze blikken de duisternis te doordringen. De mist, die nog dikker geworden was, hing op het water en verspreidde een fijnen regen, die ons deed rillen van kou. Op den donkeren achtergrond werd de bewegelijke waterspiegel enkel aangegrepen door onbestemde stalen flikkeringen. Beneden, op de binnenplaats, klotsten de golven, met zachte deiningen langs de muren opklimmende. En wij hoorden nog maar altijd niets anders dan de woede der Durance en het angstgeschreeuw van paarden en koebeesten.

Het gehinnik en geloei dier arme dieren verscheurde mij het hart. Jacques raadpleegde mij met de oogen; hij had zoo gaarne gepoogd hen te bevrijden. Weldra werden hunne lijdensklachten vreeselijk en deed zich een luid gekraak vernemen. De ossen hadden de deuren van hun stal verbrijzeld. Wij zagen ze langs ons heenrollen, meegesleurd door het water, voortgewenteld op den stroom. En zij verdwenen in het gedruisch der rivier.

Toen overweldigde mij de toorn, ik werd als waanzinnig en balde de vuisten tegen de Durance. Voor het raam staande, schold ik haar uit.

"Ellendige!" riep ik onder het geraas van het water, "ik heb u mijne liefde geschonken, gij waart mijne eerste minnares, en heden besteelt gij mij, komt gij mijne hoeve vernielen en mijn vee meesleuren. O! gevloekte! gevloekte!.... Daarop hebt gij mij Babet geschonken, zijt gij vol zachtheid langs mijne weiden heengegleden. Ik dacht dat gij eene goede moeder waart, ik herinnerde mij dat oom Lazare teederheid had gekoesterd voor uw helder water, ik meende u dankbaarheid verschuldigd te zijn... Gij zijt eene ontaarde moeder, ik ben u slechts haat schuldig...."

Maar de Durance versmoorde, met hare donderende stem, mijne kreten; en zij breidde zich onverschillig en breed uit, hare golven voortstuwende met heel de rustige halstarrigheid der onbezielde dingen.

Ik keerde achter in het vertrek terug en ging Babet omhelzen, die weende. De kleine Marie sliep glimlachend voort.

"Maak u niet ongerust", zeide ik tot mijne vrouw. "Het water kan niet altijd stijgen...... Het gaat zeker afnemen.... Er bestaat niet het minste gevaar".

"Neen, er is volstrekt geen gevaar", herhaalde Jacques koortsachtig. "Het huis is stevig gebouwd".

Op dat oogenblik boog Marguerite, die op het venster toegetreden was, in de nieuwsgierigheid van den angst, zich als eene waanzinnige en stortte, onder het slaken van een kreet naar omlaag. Ik snelde op het raam toe, maar ik kon Jacques niet meer verhinderen in het water te springen.

Marguerite had hem als kind op de armen gewiegd, hij droeg de oude een gehechtheid toe, alsof hij haar zoon geweest ware. Bij het gedruisch van haar beider val was Babet overeind gerezen, vervuld van ontzetting, de handen gevouwen houdend. Zij bleef daar staan, met opengesperden mond en groote strakke oogen, slechts naar het raam turende.

Ik had mij op de vensterbank neêrgezet, de ooren vervuld van het geloei der wateren, en ik zou niet weten te zeggen hoe lang Babet en ik in die smartelijke verdooving gedompeld bleven, toen een stem mij riep. Het was Jacques die zich aan den muur, onder het raam, vastklemde. Ik stak hem de hand toe en hij klauterde naar boven.

Babet omklemde hem onstuimig in de armen. Thans kon zij weêr snikken en dat was haar een verlichting.

Er was geen sprake van Marguerite. Het ontbrak Jacques aan moed om ons te zeggen dat hij haar niet had kunnen wedervinden en wij durfden hem niet ondervragen naar zijn pogingen.

Hij trok mij ter zijde en voerde mij naar het venster terug.

"Vader", zeide hij fluisterend: "er staat reeds meer dan twee meters op de binnenplaats, en de rivier wast nog steeds door. Wij kunnen hier niet langer blijven".

Jacques had gelijk. Het huis brokkelde af, de planken der schuren verdwenen een voor een. En daarenboven drukte Marguerite's dood ons neêr. Babet was waanzinnig van angst en overlaadde ons met smeekbeden. Alleen Marietje bleef rustig op het groote bed liggen, met haar pop in de armen en een zachten engelen-glimlach op het gelaat.

Het gevaar nam met de minuut toe. Het water stond op het punt de vensterbank te bereiken en de kamer binnen te stroomen. Men zou gezegd hebben dat een oorlogswerktuig de hoeve met doffe, zware, regelmatige slagen belegerde. De stroom moest den vollen voorgevel bestormen. En wij hadden geen enkele menschelijke hulp te verwachten!

"De oogenblikken zijn geteld", sprak Jacques vol zielangst: "Wij zullen onder de puinhoopen begraven worden...... Laat ons maar planken zoeken en een vlot maken".

Hij zeide dit in een soort koorts. Ik zou zeer zeker duizendvoud liever midden op de rivier geweest zijn, op eenige saamgebonden balken, dan onder het dak dier woning, die in ging storten. Maar waar men de noodige balken krijgen? In mijne razernij, rukte ik de planken der kasten weg, Jacques verbrijzelde de meubels, wij namen de luiken af, grepen al de stukken hout, die wij slechts konden bereiken; maar inziende dat het onmogelijk was die voorwerpen te gebruiken, slingerde wij ze weder midden in het vertrek, van woede vervuld en nog altijd zoekende.

Onze laatste hoop verdween, wij begrepen onze ellende en onze onmacht. Het water steeg voortdurend; de wilde stem der Durance riep ons toornig. Toen barstte ik in snikken los, nam ik Babet in mijn sidderende armen en smeekte ik Jacques bij ons te komen. Ik wilde dat wij allen in ééne en dezelfde omhelzing zouden sterven.

Maar de jongeling was weder aan het venster gaan staan en plotseling riep hij uit:

"Vader, wij zijn gered! Kom eens zien".

De hemel was barmhartig. Het dak eener schuur, dat door den storm weggeslagen was, kwam juist tegen het venster aanstuiten. Dit dak, dat verscheidene meters breed was, bestond uit lichte balken en riet; het dreef boven en moest een uitstekend vlot opleveren. Ik vouwde de handen, bereid dat hout en stroo te aanbidden.

Na het dak stevig aan het raam bevestigd te hebben, sprong Jacques op het dak. Hij liep op het riet op en neer, zich overtuigende of het wel overal sterk genoeg was. Het vlot bood weerstand: wij konden er ons zonder vrees op wagen.

"O! het zal ons wel allen dragen", sprak Jacques verheugd. "Zie toch eens aan hoe weinig het in het water wegzinkt!.... De moeilijkheid zal maar zijn het te besturen".

Hij blikte om zich heen en greep in het voorbijgaan twee stokken, die door den stroom meegesleept werden.

"Kijk! hier hebben wij roeispanen", ging hij voort: "Vader, wij moeten gaan staan, gij achter en ik van voren dan zullen wij het vlot gemakkelijk besturen. Het water is nog geen drie meter diep.... Gauw gauw, kom er op, wij mogen geen minuut verloren laten gaan".

Mijn arme Babet poogde te glimlachen. Zij wikkelde Marietje voorzichtig in een sjaal; het kind was juist wakker geworden; geheel ontsteld, bewaarde zij het stilzwijgen en slaakte slechts diepe zuchten. Ik plaatste een stoel voor het venster, en liet Babet op het vlot klimmen. Toen ik haar zoo in de armen hield, omhelsde ik haar met een onbeschrijfelijke ontroering; ik gevoelde dat deze kus de allerlaatste zou zijn.

Het water begon de kamer binnen te vloeien. Onze voeten waren doorweekt. Ik klom het laatst op het vlot, en daarop maakte ik het touw los. De stroom drukte ons tegen den muur aan; wij hadden eindelooze voorzorgen en moeite noodig om ons van de hoeve te verwijderen.

Van lieverlede was de mist opgetrokken. Toen wij ons verwijderden, zal het omstreeks middernacht geweest zijn. De sterren verdwenen nog in een nevel; de maan, die bijna aan den horizon stond, verlichte den nacht als een soort vale dageraad.

Het was eerst toen dat de overstrooming zich voor ons in heel haar grootsche afgrijselijkheid vertoonde. Het dal was in een stroom herschapen. Van den eenen heuvel tot den ander, tusschen de donkere gevaarten der boomen door, vloeide de Durance als een zee; zij alleen leefde nog te midden van die doode natuur, en brulde voort met hare gebiedende stem, in haar woede heel de majesteit van haar reuzenkracht behoudende. Op enkele plekken verrezen groepen hooge boomen, die zwarte strepen over de bleeke watervlakte wierpen. Voor ons uit, herkende ik de toppen der eiken van de laan; de stroom dreef ons naar die takken toe, die voor ons als even zoovele klippen waren. Om het vlot heen spoelden overblijfselen, stukken hout, ledige vaten, graszoden; de rivier droeg de voorwerpen verder, door haar toorn vernield.

Links van ons bespeurden wij de lichten van Dourgues. Men zag lantarens ronddragen door de duisternis. Het water kon niet tot het dorp geklommen zijn; alleen de lage gronden waren overweldigd. Men zou zonder twijfel hulp aanbrengen. Wij zagen uit naar de lichten, die over de rivier glinsterden; ieder oogenblik meenden wij het gedruisch van roeispanen te hooren.

Wij waren op goed geluk af vertrokken. Zoodra het vlot zich midden in den stroom bevond, verloren te midden van de draaikolken der rivier, werden wij wederom door doodsangst aangegrepen, betreurden wij het bijna dat wij de boerderij hadden verlaten. Van tijd tot tijd wendde ik mij om, wierp ik een blik op de hoeve, die nog altijd staande bleef, en zich grauw afteekende op het blanke water. Babet, die midden op het vlot neergehurkt zat, tusschen 't riet van het dak, hield Marietje op den schoot, het hoofd der kleine tegen hare borst aangeklemd om haar den afschuwelijken aanblik der rivier te verbergen. Beiden waren ineengedoken, voorovergebogen in hare omarming, en schenen kleiner geworden door de vrees. Jacques stond aan den voorsteven, uit al zijn macht op zijn stok drukkende; nu en dan wierp hij ons haastig een blik toe, en zette zich dan wederom zwijgend aan den arbeid. Ik stond hem zooveel ik vermocht bij, maar onze pogingen om den oever te bereiken bleven vruchteloos. In weerwil van onze stokken, die wij, op gevaar af van ze te breken, in den modder duwden, dreven wij van lieverlede af; eene kracht, die uit de diepte van het water scheen op te stijgen, duwde ons naar het midden van den stroom voort. De Durance maakte zich langzaam van ons meester.

Overdekt van zweet en nog altijd voortworstelende, voelden wij ons door woede aangegrepen; wij vochten met de rivier als met een levend wezen, haar pogende te overwinnen, te kwetsen, te dooden. Zij knelde ons tusschen hare reuzenarmen vast, en onze stokken werden, in onze handen, tot wapenen, die wij haar op hartstochtelijke wijze in de volle borst stietten.

Zij brulde, zij wierp ons haar schuim in het gelaat, zij kronkelde zich onder onze stooten. Met opeengeklemde tanden verzetten wij ons tegen haar zegepraal. Wij wilden niet overwonnen worden. En wij werden overmeesterd door het krankzinnig verlangen het monster te verpletteren, het met vuistslagen tot onmacht te dwingen.

Langzaam dreven wij naar het midden af. Wij hadden reeds den ingang der eikenlaan bereikt. De zwarte takken staken uit boven het water, dat zij onder hartrijtend gekerm verscheurden. Misschien wachtte de dood ons daar wel op, door den een of anderen stoot. Ik riep Jacques toe de laan in te sturen en haar te volgen, dan zich aan de takken vast te klemmen. En op deze wijze kwam ik nog een laatste maal door die laan van eikenboomen, waar ik in mijn jeugd en gedurende mijn rijpen leeftijd zoo dikwijls doorheen gezworven had. In dien nacht vol ontzetting, boven den huilenden afgrond, dacht ik aan oom Lazare, zag ik nog eens de gelukkige uren mijns levens mij weemoedig toelachen.

Aan het eind der laan zegevierde de Durance. Onze stokken raakten niet langer den bodem. In de woeste snelheid harer overwinning sleurde het water ons voort. En van dat oogenblik af, kon het met ons verrichten wat het wilde. Wij gaven ons gewonnen. Met duizelingwekkende vaart dreven wij de rivier af. Groote wolken sleepten zich als vuile, gescheurde lompen langs den hemel voort; en wanneer de maan zich verschuilde, daalde er een onheilspellende duisternis neder. Dan rolden wij in een chaos verder. Reusachtige, inktzwarte golven, die aan den rug van visschen deed denken, sleepten ons al wentelende mede. Ik zag Babet of de kinderen niet meer. Ik gevoelde mij reeds als dood.

Hoelang deze jongste tocht duurde, weet ik niet. Plotseling kwam de maan te voorschijn, werd de horizon helderder. En bij dat licht, ontdekte ik, vlak voor ons uit, eene zwarte massa, die den weg versperde, en waar wij met heel de snelheid van den stroom op aandreven. Wij waren verloren, en zouden daartegen verpletterd worden.

Babet was in haar volle lengte overeind gerezen. Zij stak mij de kleine Marie toe.

"Neem het kind!" riep zij uit: "Laat mij maar aan mijn lot over!"

Jacques had Babet reeds in zijne armen genomen, en sprak met luide stem:

"Red de kleine, vader. Ik zal mijne moeder redden".

De zwarte massa rees voor ons op. Ik meende een boom te herkennen. Er volgde een ontzettende schok en het doormidden gespleten vlot strooide zijn stroo en zijne balken in den dwarrelstroom der rivier.

Ik viel neer, Marietje dicht tegen mij aanklemmende. Het ijskoude water hergaf mij al mijn moed. Zoodra ik weder boven was gekomen, greep ik het kind beet, legde ik haar ten halve over mijn hals en begon ik met inspanning te zwemmen. Indien het kind niet bewusteloos ware geraakt en tegengesparteld had, waren wij beiden op den bodem van den afgrond gebleven.

En terwijl ik voortzwom, werd mijn keel door een doodelijken angst dichtgeschroefd. Ik riep Jacques: Ik poogde in de verte te blikken, maar hoorde slechts het geloei, ik zag de bleeke oppervlakte der Durance. Jacques en Babet rustten in de diepte. Zij had zich aan hem moeten vastklemmen, hem in eene noodlottige omhelzing moeten medesleepen. Welk een wreede doodstrijd! Ik had willen sterven; ik zonk langzaam weg, ik wilde hun opzoeken onder het zwarte water. En zoodra de golven Marietje's gezichtje aanraakten, worstelde ik opnieuw met woeste geestkracht om den oever te bereiken.

Het was aldus dat ik Babet en Jacques aan hun lot overliet, wanhopig niet met hen te kunnen sterven, hun nog altijd met schorre stem roepende. De rivier wierp mij op de kiezelsteenen neer, als een dier graszoden, die zij in haar loop achterliet. Toen ik tot het leven wederkeerde, nam ik mijne dochter, die de oogen opsloeg, in de armen.

De dageraad brak aan. Mijn winternacht was ten einde, die ontzettende nacht, die medeplichtig was geweest aan den moord op mijne vrouw en zoon gepleegd.

En thans, na jaren van rouw, blijft mij een laatste vertroosting over. Ik ben de ijskille winter, maar ik voel in mij de naderende lente sidderen. Oom Lazare had gelijk te zeggen: wij sterven nooit. Mij werden de vier jaargetijden geschonken, en nu keer ik tot het voorjaar terug, beginnen voor mijne dierbare Marie de eeuwigdurende vreugden en de eeuwigdurende smarten.

Einde.

Загрузка...