VI.

Waarom ben ik nog hier? Men heeft mij verteld, dat tegen zes uur de mannen van Saintin met hun barkassen gekomen zijn en dat zij mij bezwijmd boven op den schoorsteen hebben gevonden. De wateren zijn zoo wreed geweest mij te sparen, nadat zij al de mijnen hebben medegevoerd.

Ik, de oudste, ik moet hen allen overleven.

Zij zijn allen heengegaan, de zuigelingen, de huwbare meisjes, de jonge echtgenooten, het oude paar. En ik, ik leef nog als een onkruid, verschrompeld en verdroogd, tusschen de straatsteenen vastgeworteld. Als ik moed had, zou ik doen als Pierre en zeggen: "Bonsoir, ik heb er genoeg van!" en mij in de Garonne werpen om den weg te gaan, dien zij allen hebben gevolgd. Mijn kinderen zijn dood, mijn huis is vernield, mijn velden liggen verwoest. O, die heerlijke avonden, als wij allen aan tafel zaten, de ouden in 't midden, de kleintjes naast elkaar, wat een vroolijkheid en een warmte! En die dagen van den oogst, als wij allen hard meêwerkten en wij thuis kwamen, trotsch op onzen nieuw verworven rijkdom! En de kinderen en de wijngaarden, de meisjes en de korenvelden, dat alles, de vreugde van mijn ouderdom, de levende belooning voor mijn werkzaam leven! Nu dit alles dood is, lieve God, waarom wilt Gij nu nog dat ik zal leven!

Troost baat mij niet. Hulp wensch ik niet. Ik zal mijn akkers geven aan de dorpelingen, wier kinderen nog leven. Zij zullen den moed hebben ze van het drijfhout te bevrijden en ze opnieuw vruchten te doen dragen. Als men geen kinderen meer heeft, verlangt men niets dan een hoekje om te sterven. Slechts één wensch heb ik nog, één enkel verlangen: ik zou zoo gaarne de lichamen der mijnen terug hebben om ze te begraven op ons kerkhof, onder een steen, waar ik mij bij hen kon voegen. Men vertelde dat te Toulouse een menigte lijken waren aangespoeld.

Ik ben besloten er heen te gaan.

Wat een verschrikkelijke ramp heeft het land getroffen!

Twee duizend huizen zijn ingestort; zeven honderd menschen verloren het leven alle bruggen zijn weggeslagen; een heele landstreek is met den grond gelijk gemaakt, verdronken onder het slijk; en wat een verschrikkelijke drama's; twintig duizend ellendigen, half naakt en stervende van honger; de stad verpest door de lijken, doodsbenauwd door de vrees voor typhus; rouw overal, de straten vol lijkstaties; aalmoezen onmachtig zooveel leed te stillen. Zonder iets op te merken, liep ik midden door de ruïnes. Ik had echter mijn eigen dooden, mijn eigen leed, waaronder mijn hart verpletterd was.

Men heeft mij verteld dat inderdaad verscheidene lijken zijn opgevischt. Zij waren reeds begraven, in lange rijen, in een hoek van 't kerkhof. Men had echter zorg gedragen de onbekenden te photografeeren. En onder deze afgrijselijke portretten heb ik die gevonden van Gaspard en Véronique. De beide verloofden hielden elkaar hartstochtelijk omvat, in den dood elkander den bruidskus gevende. De verstijfde armen hielden elkaar nog stevig omklemd, de mond rustte nog tegen den mond en men zou hun de ledematen hebben moeten breken, om hen te scheiden. Zoo tezamen had men hen gephotografeerd en zij sliepen ook zoo tezamen onder den grond. Slechts die verschrikkelijke beeltenis heb ik altijd voor oogen, van die twee lieve kinderen, door de golven verzwolgen, doch op hun gelaat nog de trekken van een teederen heldenmoed. Ik staar hen aan en ween.

Загрузка...