door EMILE ZOLA
Mejuffrouw Catinot, de blonde Estella, een mooi, slank achttienjarig meisje was gehuwd met den heer Chabre. Hun huwelijk was tot groot verdriet van den heer Chabre kinderloos gebleven. Vier bange jaren wachtte hij reeds, teleurgesteld, lijdende onder het vergeefsche van zijn pogingen.
De heer Chabre was vroeger graanhandelaar, en bezat een groot vermogen. Hoewel hij het kalme leven geleid had van een burger, die vast van plan is millionair te worden, sleepte hij op zijn vijf en veertigste jaar zijn beenen mede, als een grijsaard. Zijn bleek gelaat, waarop geldzorgen hunne sporen hadden geteekend, was even plat en onbeteekenend als een keisteen. En hij gevoelde zich wanhopig, want iemand, die vijf en twintig duizend gulden rente verdiend heeft, mag zich er zeker wel over verbazen dat het moeilijker gaat vader te worden dan rijk te worden.
De schoone mevrouw Chabre was destijds twee en twintig jaar oud. Zij zag er betooverend uit met haar perzikkleurig gelaat en hare lokken die de tinten der zon droegen en in haar hals krulden. Haar groenachtig blauwe oogen schenen een onbekend meer, in welks diepte men niet licht doordringen kon. Zoo vaak haar man over hun kinderloozen echt klaagde, richte zij haar lenige gestalte op, deed zij de omvang van haar heupen en van haar hals uitkomen, en zeide de glimlach die om een hoek harer lippen speelde, heel duidelijk: "Is het mijn schuld?" Mevrouw Chabre werd trouwens, in den kring harer kennissen, beschouwd als iemand van eene uitstekende opvoeding, met teveel tact om over zichzelve te laten babbelen, juist vroom genoeg, in 't kort doortrokken van de goede burgerlijke beginselen, haar door eene strenge moeder ingeprent. De fijne vleugels van haar wit neusje trilden alleen nu en dan zoo zenuwachtig, dat iederen anderen graankooper zich zou hebben verontrust.
De geneesheer der familie, dokter Guisand, een dikke slimme, glimlachende man, had reeds menig geheim onderhoud met mijnheer Chabre gehad. Hij bracht hem onder het oog hoezeer de wetenschap nog ten achteren is. Genadige hemel! neen, men kon nu maar eenmaal geen kind planten gelijk een eikenboom. Daar hij echter nooit iemand tot wanhoop wilde drijven, had hij hem beloofd na te zullen denken over zijn geval. En op een Julimorgen, kwam hij tot hem met de woorden:
"Gij moest naar een zeeplaats gaan, mijn beste mijnheer Chabre. Ja, dat is uitstekend, gebruik vooral veel oesters, eet niets dan oesters".
Mijnheer Chabre, die weer nieuwen moed kreeg, vroeg op levendigen toon:
"Oesters, dokter? Gelooft gij dat oesters......?"
"Zeer zeker. Men heeft dit middel zien slagen. Luister wel, alle dagen oesters, mosselen, garnalen, krabben, zelfs kreeften".
En, op het oogenblik dat hij wegging, voegde hij er, reeds op den drempel staande, bij:
"Gij moet u niet gaan begraven. Mevrouw Chabre is jong en heeft afleiding noodig. Begeef u naar Trouville. De lucht is daar heel goed".
Drie dagen later, begaf het gezin zich op reis. Maar de voormalige graankoopman was van oordeel geweest, dat het geheel overbodig zou zijn naar Trouville te begeven, waar men hem de dolste prijzen af zou vragen. Men kan immers even goed op eene andere plaats oesters eten; in eene afgelegen streek moesten de oesters zelfs veel beter voorhanden en goedkooper zijn. Het was ook geen pleizierreisje dat zij maakten.
Een vriend had mijnheer Chabre attent gemaakt op de kleine badplaats Pouligeun, niet ver van Saint-Nazaire. Na twaalf uur doorgespoord te hebben, verveelde mevrouw Chabre zich schromelijk, gedurende den dag, dien zij te Saint-Nazaire doorbrachten. De stad was pas in haar opkomst en vertoonde slechts nieuw aangelegde straten, nog vol van onvoltooide huizen. Zij gingen de haven bezichtigen en wandelden de verschillende wijken door, waar de winkels het midden hielden tusschen de donkere kruidenierswinkels der dorpen en de groote magazijnen der steden. Te Pouliguen stond geen enkele woning te huur. De kleine huisjes van hout en pleister die het water schijnen te omgeven als bontgeverfde kermiskramen, waren reeds zonder onderscheid in beslag genomen door Engelschen, zoowel als door de rijken kooplieden uit Nantes. Estella trok bovendien den neus op voor die dwergachtige woningen, door kunstlievende burgers met de vruchten hunner verbeelding opgesierd.
Men raadde den reizigers aan te Guérande te overnachten. Het was Zondag. Toen zij daar omstreeks twaalf uur aankwamen, gevoelde mijnheer Chabre zich ondanks heel zijn gemis aan poëzie, getroffen. De aanblik van Guérande, dat zoo goed bewaarde juweel uit de riddertijden, met zijne versterkte vestingwallen; en zijne diepe poorten waarop nog torens prijken, vervulde hem van verbazing. Estella beschouwde de zwijgende stad, omringd van de groote boomen harer wandelwegen; en in het stille water harer oogen, scheen zich een droom af te spiegelen. Maar het rijtuig voerde hen nog altijd verder, het paard reed in vaart onder een poort door, en de wielen hosten over de puntige keisteenen der nauwe straten. De Chabre's hadden geen woord met elkander gewisseld.
"Een echt gat!" mompelde eindelijk de vroegere graanhandelaar. "De dorpen, die om Parijs heen liggen, zijn nog beter gebouwd."
Op het oogenblik dat het echtpaar voor het Hotel du Commerce, uit het rijtuig steeg, juist in het midden der stad, naast de kerk gelegen, ging de Hoogmis uit. Terwijl haar man bezig was met hun koffers, wandelde Estella eenige passen door, vol belangstelling naar de vele geloovigen kijkende, onder wie er waren die in schilderachtige kleeding waren gehuld. Men zag onder hen in witte kielen en wijden broek gestoken zoutvisschers, die op de zilte moerassen leven. Ook waren er pachters van een geheel verschillend ras, met korte lakensche buis en den breeden ronden hoed. Maar Estella voelde zich voornamelijk opgetogen over het rijke costuum van een jong meisje. Haar mutsje klemde zich op de slapen vast en liep puntig uit. Op haar rood keurslijf met wijde omslagmouwen versierd, hechtte zich een zijden halsdoek met veelkleurige bloemen. Een van goud-en zilver borduursel voorziene gordel hield hare drie op elkaar volgende rokken van blauw laken omsloten, die aan kleine vouwtjes waren geplooid, en waaruit hare roode wollen kousen en hare met kleine gele muiltjes geschoeide voeten te voorschijn kwamen.
"Wel; Wel!" riep mijnheer Chabre die zich bij zijne vrouw had gevoegd: "Men moet wel naar Bretagne komen, om zulk een carneval te zien".
Estella gaf geen antwoord. Een twintigjarige jongeling van hooge gestalte, een zeer blank gelaat, trotsche houding en goudblonde lokken trad de kerk uit en gaf den arm aan eene oude vrouw. Men kon hem voor een reus houden, zoo breed waren zijne schouders, zoo gespierd schenen reeds zijne ledematen, en toch iets zoo teeders, zoo fijns, dat zijn gezicht aan dat van een meisje zou doen denken, indien hij niet een opkomende baard had gehad. Toen Estella hem strak aanstaarde, verrast door zijn groote schoonheid, wendde hij juist het hoofd om, ontmoette een seconde haar blik en kreeg een kleur.
"Ziedaar ten minste iemand, die er uitziet als een gewoon mensch. Hij zou een mooie dragonder worden", mompelde Chabre.
"Het is mijn heer Hector", zei de dienstbode uit het logement, die zijn woorden opgevangen had: "Hij vergezelt zijne mama, mevrouw de Plougastel.... O! een heel zachte, heel goede jongen!"
Onder het koffiedrinken in hun hotel woonden de Chabre's eene hevige woordenwisseling bij. De hypotheekbewaarder, die altijd zijne diners in het Hotel du Commerce gebruikte, roemde de aartsvaderlijke levenswijze te Guérande en vooral de goede zeden der jeugd aldaar. Volgens hem, was het de godsdienstige opvoeding, welke de inwoners zoo onschuldig hield, en gaf hij daarbij voorbeelden aan en noemde feiten op. Maar een handelsreiziger, die pas dienzelfden morgen, met kisten vol valsche edelgesteenten, aangekomen was, lachte hem uit en vertelde, dat hij langs den weg jongens en meisjes gezien had, die elkander achter de heggen omhelsden. Hij had de jongen mannen wel eens willen zien, als men hen tegenover mooie vrouwen had geplaatst. En hij eindigde met den spot te drijven met godsdienst, pastoor en vrouwen, totdat de hypotheekbewaarder, woedend zijn servet op tafel slingerde en heenging. De heer Chabre had sprakeloos voortgegeten; hij was verbolgen over hetgeen men aan een table d'hôte moet aanhooren; en mevrouw bleef rustig en glimlachend, als had zij er niets van verstaan.
Om den middag door te brengen, ging het echtpaar Guérande bezoeken. In de kerk van Saint-Aubin heerschte eene heerlijke koelte en zij liepen er langzaam rond onder de hooge gewelven, en bleven stilstaan voor de zonderlinge beeldhouwwerken in de nissen, waarop men beulen aanschouwt, die hunne slachtoffers doormidden zagen of op roosters braadden, terwijl zij het vuur met groote blaasbalgen aanwakkeren. Daarna doolden zij door de vijf of zes eenzame straten der stad. De puntige daken, die veel op peperbussen geleken en bedekt waren met lei; de hoekige torentjes en het overgebleven, door den tijd afgebrokkelde beeldhouwwerk, herschiepen enkele stille plekken in museums, welke in den zonneschijn schenen te slapen. Estella, die zich sedert haar huwelijk in romans verdiepte, wierp een smachtenden blik op de vensters met hunne kleine in lood gevatte ruitjes. Zij dacht aan de roman van Scott.
"Ik heb tien torens geteld!" riep mijnheer Chabre, toen zij tot hun uitgangspunt waren teruggekeerd.
Zij bevonden zich nu op de Mail, een grooten opgehoogden wandelweg, die een kwartcirkel vormt van de Oostpoort naar de Zuidpoort. Tegenover een heerlijken horizon, die zich mijlen ver, over de daken der buitenwijk uitstrekte, bleef Estella in gepeins verzonken. Men zag allereerst een grootsch landschap van door den zeewind gekromde pijnboomen, dooreen gestrengelde heesters, en een gansche schat van zwartgroene planten. Terwijl zich verderop de woestijn der zoutmoerassen uitstrekte de eindelooze naakte vlakte, met hare spiegels der vierkante waterkommen en de witte zouthoopjes, die lagen te flikkeren op het grijze laken van het zand. En nog verderop, aan het uiteinde des hemels, vertoonde de oceaan zijn blauwe diepte. Drie schepen, die over het blauw heengleden schenen drie witte zwaluwen.
"Daar is het jonge mensch van dezen morgen, vrouwlief", zeide plotseling mijnheer Chabre, "vindt gij niet dat hij op den kleinen Larivière gelijkt? Als hij gebocheld was, zou hij voor hem kunnen doorgaan".
Estella had zich langzaam omgekeerd. Maar Hector die aan den zoom van den wandelweg stond en eveneens verdiept scheen in den aanblik van de verwijderde zee, hield zich als bemerkte hij niet dat men hem gadesloeg. De jonge vrouw hervatte thans langzaam haar tocht. Nauwelijks was zij tien passen verder gekomen of de strik van haar parasol ging los en de Chabre's vernamen eene stem die hen achterna riep:
"Mevrouw, mevrouw...."
Het was Hector, die haar strik had opgeraapt.
"Duizendmaal dank mijnheer", sprak Estella met rustigen glimlach.
Het was een zeer zachte, zeer brave jongen. Hij viel aanstonds in den smaak van mijnheer Chabre, die hem toevertrouwde hoezeer hij verlegen zat met de keus eener badplaats, en hem zelfs om inlichtingen vroeg. Hector begon, geheel verlegen, te stamelen:
"Ik geloof niet dat gij hetgeen gij zoekt te Croisie of ook te Batz zult vinden", zeide hij, de kerktorens der beide kleine steden in de verte aanwijzende. "Ik zou u aanraden naar Piriac te gaan". Hector verschafte hem allerlei bijzonderheden, Piriac was op op drie mijlen afstands van daar gelegen. Een zijner ooms woonde in den omtrek. En, op een vraag van mijnheer Chabre, verzekerde hij dat men daar een overvloed van oesters vond.
De jonge vrouw tikte met de punt van haar parasol tegen het gras aan. Hector waagde het niet de oogen naar haar op te slaan, als maakte haar tegenwoordigheid hem beschroomd.
"Guérande is al een heel mooi stadje", eindigde Estella met op haar welluidende toon te zeggen.
"O heel mooi", stotterde Hector, haar plotseling met den blik verslindende.