De Chabre's zouden nog slechts twee dagen te Piriac doorbrengen. Hector scheen geheel verslagen, woedend en toch ootmoedig. Wat mijnheer Chabre betreft hij ging elken ochtend zijne gezondheid na en toonde zich radeloos.
"Gij kunt de kust toch niet verlaten zonder de rotsen van Castelli te hebben gezien", sprak Hector op zekeren avond. "Wij moeten voor morgen een wandeling op touw zetten".
En hij lichtte zijn voorstel toe. De rotsen bevonden zich slechts op een kilometer afstands. Zij liepen over een uitgestrektheid van een halve mijl langs de zee, er waren veel grotten en half omgeworpen door de golven. Volgens hem, kon men geen woester schouwspel genieten.
"Welnu, dan zullen wij morgen gaan", eindigde Estella. "Is de weg daarheen lastig?"
"Neen, er zijn twee of drie doortochten, waar men natte voeten krijgt, dat is alles".
Mijnheer Chabre wilde echter niet eens meer zijne voeten nat maken. Sedert zijn bad, had hij de garnalenvangst opgegeven, droeg hij de zee een kwaad hart toe. Hij verzette zich dan ook zoo heftig mogelijk tegen het plan van dien wandeltocht. Het was bespottelijk zich aldus bloot te gaan stellen; wat hem betrof, hij zou nooit te midden van die rotsen afdalen, want hij gevoelde geen lust de beenen te breken, door rond te springen als een gems; als het dan volstrekt noodzakelijk was, zou hij hen van de hooge kust af vergezellen, maar daarmede betoonde hij zich nog heel inschikkelijk. In de hoop hem tevreden te stellen, kwam Hector op een plotselingen inval.
"Luister", zeide hij, "Gij komt langs het wachthuis van Caselli. Welnu! gij kunt daar binnen gaan en schelpvisch koopen bij de lieden van den seinpost.... Zij hebben er altijd prachtige, die zij bijna voor niets afstaan."
"Dat is nog eens een denkbeeld", hernam de voormalige graankooper, die weder goed geluimd werd. "Ik zal een mandje meenemen, om er mij nog eens mede vol te proppen".
En zich met eene geestige bedoeling tot zijne vrouw keerende, voegde hij erbij: "Nu ditmaal zal het misschien helpen!"
Den volgenden dag moest men op laag water wachten, om zich op weg te begeven. Maar aangezien Estella niet gereed was, geraakte men in den late en ging men eerst om vijf uur van huis. Hector beweerde echter dat men niet door den vloed overvallen zou worden. De jonge vrouw droeg slechts linnen laarzen over de bloote voeten. Zij zag er heel aardig uit in een grijs linnen japon, die heel kort was, en door haar werd opgenomen, zoodat men haar fijne enkels gewaar werd. Wat mijnheer Chabre aangaat, hij was keurig gekleed in een witten broek en een jasje van alpaga. Zijn parasol vergezelde hem weer en hij hield een korfje vast, de gewichtige uitdrukking op het gelaat van een Parijsche burger, die zelf zijne inkoopen op de markt gaat doen.
De weg, dien men af te legen had om de eerste rotsen te bereiken, was niet gemakkelijk. Men liep over een met drijfzand overdekt strand, waar de voeten in wegzonken. De voormalige graankoopman hijgde als een trekos.
"Nu! ik laat u aan uw lot over en ga naar boven", zeide hij ten laatste.
"Heel goed, sla dat pad daarginds in", gaf Hector ten antwoord. "Verderop, zou de weg voor u versperd zijn.... Wilt gij niet dat ik u helpen zal?"
En ze zagen hem de hoogte beklimmen. Toen hij daar aangekomen was, zette hij zijn parasol op, zwaaide met zijn hand en riep uit:
"Ik ben er, het is hier beter! Maar geen onvoorzichtigheden, hoort gij? Ik blijf u trouwens gadeslaan".
Hector en Estella drongen te midden der rotsen binnen. De jongeman, die hooge laarzen droeg, sprong van steen tot steen, met heel de krachtige bevalligheid en behendigheid van een bergjager. Vol dapperheid koos Estella dezelfde steenen uit, en antwoordde, zoo vaak hij zich omwendde, teneinde te vragen:
"Wilt gij dat ik u de hand reik?"
"Neen, zeker niet. Gelooft gij mij dan een grootmoedertje?"
"Het is alsof men zich thuis bevindt", herhaalde Estella vroolijk. "Men zou uwe rotsen in een salon kunnen plaatsen!"
"Wacht maar, wacht maar!" sprak Hector, "Gij zult eens zien".
Zij bereikten aldus een smallen doortocht een soort spleet, die tusschen twee reusachtige rotsblokken gaapte. In een holte zag men daar een poel, een waterkom, die den weg versperde.
"Nooit kom ik daar doorheen!" riep de jonge vrouw uit.
Hij bood aan haar daar overheen te dragen; maar zij weigerde en schudde langzaam het hoofd; zij wilde niet meer gedragen worden. Hij ging daarop overal naar groote steenen zoeken en poogde een brug te bouwen. De steenen gleden echter uit en zonken in de diepte van 't water.
"Geef mij de hand, ik zal springen", eindigde zij te zeggen, ongeduldig wordende.
En zij nam een tekorten sprong, zoodat een harer voeten in de plas terecht kwam. Dat wekte lachlust op en nauwelijks waren zij uit den smallen doortocht gekomen, of zij slaakten een kreet van bewondering.
"Zoo! zijt gij daar!" riep mijnheer Chabre van de hoogte af. "Ik maakte mij al ongerust, ik was u kwijt geraakt...... Maar waarlijk, die afgronden zijn schrikwekkend!"
Hij hield zich, voorzichtigheidshalve, op zes pas afstands van den zoom. Zijn parasol beschutte hem en zijn mand hing aan zijn arm. Hij voegt er bij:
"Gij moet oppassen: de zee klimt al sterk".
"Wij hebben den tijd, wees maar niet bang", gaf Hector ten antwoord.
Estella, die zich neder had gezet, vond geen woorden tegenover den eindeloozen horizon. Vlak voor haar verhieven zich drie door de golven afgeronde granieten zuilen, als de reusachtige kolommen van een verwoesten tempel. En daarachter spreidde de volle zee zich uit, bestraald door het gulden licht van het zesde middaguur. Haar tint was koningsblauw, bezaaid met sterretjes. Heel in de verte, tusschen twee pilaren in, wierp een klein zeil een schitterend witte vlek daarop, als de vleugel van een zeemeeuw die over het water heenstrijkt. Reeds zag men uit den bleeken hemel de mist neerdalen van het naderende schemeruur. Nooit nog had Estella zich doordrongen gevoeld van zulk een groote, teedere weelde.
"Kom mede", voegde Hector haar zachtkens toe, terwijl zijne hand haar aanraakte.
Zij sidderde, en stond op, vervuld van een kwijnend gevoel van overgave.
"Dat is het wachthuis, nietwaar, dat gebouwtje met dien mast?" riep mijnheer Chabre. "Ik ga schelpvisch koopen, en zal u wel inhalen".
Ten einde, de ontzenuwde loomheid af te schudden, waardoor zij overmeesterd werd, begon Estella nu hard te loopen als kind. Zij sprong over de plassen heen, zij drong voort naar de zee, aangegrepen door den lust den top te beklimmen van eene opeenstapeling van rotsen, welke bij hoog water een eiland vormen moest. En toen zij na met moeite omhoog te zijn geklauterd, te midden van de spleten, de punt daarvan bereikte, en op den hoogsten steen post vatte, was zij blij de gansche tragische vernieling der kust te kunnen overzien. Haar smal profil teekende zich tegen de reine lucht af, hare rokken fladderen als een vlag in den wind.
Bij het neerdalen, boog zij zich heen over al de gaten, die zij op haar weg ontmoette. Tot in de minste holten zag men kleine, rustige, sluimerende meren van volkomen doorschijnend water, welks heldere spiegel aan den hemel weerkaatste. In de diepte vormden smaragdgroene halmen een romantisch woud. Alleen groote, zwarte krabben, sprongen daar als kikvorschen in het rond, en verdwenen weer, zonder het water troebel te maken. De jonge vrouw was in gepeins verzonken, alsof haar blik was binnengedrongen in geheimzinnige landen, groote onbekende en gelukkige streken. Toen zij aan den voet der kusthoogten wedergekeerd waren, bespeurde zij dat haar metgezel zijn zakdoek met krabben had gevuld.
"Dat is voor mijnheer Chabre", zeide hij. "Ik zal het hem gaan brengen".
Mijnheer Chabre kwam juist wanhopig aanloopen.
"Zij hebben zelfs geen mossel in het wachthuis", riep hij. "Ik had wel gelijk, toen ik niet hierheen wilde komen!"
Maar zoodra de jonge man hem van verre de krabben had getoond, kwam hij tot bedaren. Hij stond verstomd van de vlugheid waarmede hij naar boven klauterde, langs een aan hem alleen bekenden weg, tegen een rots aan, die even glad scheen als een muur. Het was nog roekeloozer daar weer af te dalen.
"Het scheen niets te beduiden", zeide Hector. "Het is zoo goed als een trap; men moet alleen maar de trede vinden".
Mijnheer Chabre wilde dat men op zijne schreden terug zou keeren, de zee werd onrustbarend. En hij smeekte zijn vrouw althans naar boven te komen, en een gemakkelijk paadje te zoeken. De jonge man begon te lachen en antwoordde dat er geen weg voor dames te vinden was, dat men nu wel tot het eind toe door moest gaan. Zij hadden buitendien de rotsen nog niet gezien.
Mijnheer Chabre was dus wel verplicht over de kusthoogten voort te blijven wandelen. De zon ging onder, zoodat hij zijne parasol sloot en er zich van bediende als van een stok. In de andere hand hield hij zijn korf met krabben.
"Gevoelt gij u vermoeid?" vroeg Hector zachtjes.
"Ja, een weinig", gaf Estella ten antwoord.
Zij nam zijn arm. Zij was niet afgemat, maar gevoelde zich al meer en meer overmeesterd door eene heerlijke overgave. De ontroering welke haar aangegrepen had, toen zij den jongen man op de helling der rotsen had gezien, deed haar nog innerlijk voortbeven. Zij schreden langzaam over een eindweegs strand heen. Onder hun voeten kraakte de met overblijfselen van schelpen bestrooide bodem, als de paden van een tuin, en zij sprak niet meer. Hij wees haar twee breede spleten aan, het Hol van den Waanzinnigen Monnik en de Grot van de Kat. Zij trad daar binnen sloeg de oogen op en neer en werd door eene kleine rilling bewogen. Toen zij hun tocht vervolgden over mooi, fijn zand, blikten zij elkander aan, nog steeds zwijgend en glimlachend. De zee steeg verder, met korte, ruischende golven, maar zij hoorden haar niet. Mijnheer Chabre begon boven hun hoofd te schreeuwen en zij hoorden hem evenmin.
"Maar het is gekkemanswerk!" herhaalde de voormalige graanhandelaar, onder het zwaaien van zijn parasol en zijn mand met krabben. "Estella!...... mijnheer Hector!...... luistert dan toch! gij zult omsingeld worden. Uwe voeten steken reeds in het water!"
Maar zij gevoelden de frischheid der kleine golven niet eens.
"Nu? wat is er? eindigde de jonge vrouw.
"O, zijt gij het, mijnheer Chabre!" zeide de jonge man. "Het is niets, maak u niet ongerust.... Wij hebben nog slechts de Grot van Mevrouw te bezoeken."
Mijnheer Chabre maakte een wanhopig gebaar en voegde erbij:
"Het is waanzinnig! Gij zult verdrinken".
Zij luisterden al niet meer. Om aan den toenemenden vloed te ontkomen, liepen zij langs de rotsen voort en bereikten ten laatste de Grot van Mevrouw. Het was een holte gegraven in een blok graniet, dat eene overhellende berg vormde. Het zeer hooge gewelf was afgerond als dat van eene breede kerk. Tijdens stormen had het geschuifel van het water de wanden gepolijst en glansrijk gemaakt als agaatsteen. In den somberen rotskloof trokken rooskleurige en blauwe aderen prachtige en barbaarsche arasbesken, als hadden wilde kunstenaars deze balzaal voor de koninginne der zee versierd. De kiezelsteenen op den grond, die nog nat waren behielden een doorschijnend iets, dat hen deed gelijken op een schat van edelgesteenten. In de diepte was een bank van zand, heel zacht en droog, zoo lichtgeel dat zij bijna wit scheen. Estella had op het zand plaats genomen. Zij bekeek de grot.
"Men zou hier kunnen leven", prevelde zij.
Maar Hector, die sedert eenige oogenblikken de zee scheen gade te slaan, hield zich plotseling of hij zeer verslagen was.
"Och, lieve hemel! wij zitten gevangen! De golven sluiten ons den weg af...... Wij hebben nog twee uur hier te wachten".
Hij trad naar buiten en het hoofd opheffende, zocht hij mijnheer Chabre. Mijnheer Chabre bevond zich op de hoogte juist boven de grot, en riep zegevierend uit, zoodra de jonge man aangekondigd had dat zij opgesloten zaten:
"Wat heb ik u gezegd? Maar gij wilt ook nooit naar mij luisteren!...... Bestaat er eenig gevaar?"
"Hoegenaamd geen", antwoordde Hector. "De zee dringt niet verder dan vijf of zes meter de grot binnen. Maak u maar niet bang, want wij kunnen er in de eerste twee uren niet uitkomen".
Mijnheer Chabre werd boos. Zou men dan niet kunnen eten? Hij was hongerig, hij! En het was al een heel vervelende grap!
Al brommende, ging hij op het korte gras zitten, en plaatste zijn parasol aan zijn linker-en zijn mandje aan zijn rechterhand.
"Ik zal wachten, er valt niets anders aan te doen!" riep hij. "Keer tot mijne vrouw terug, en zorg dat zij geen kou vat".
In de grot ging Hector naast Estella zitten. Na een tijdlang gezwegen te hebben durfde hij het wagen hare hand te grijpen en zij trok deze niet terug. Zij staarde voor zich uit. De schemering viel in, een stof van schaduw deed langzaam aan de wegstervende zon verbleeken. Aan den horizon nam de hemel een teerkleur aan, zacht violet getint, en de zee strekte zich, van lieverlede donker wordende, uit, zonder een enkel zeil. Meer en meer drong het water de grot binnen, met zacht gedruisch de doorschijnende kiezelsteentjes voorrollende. Het bracht heel de weelde der zee mede, een streelende stem, een doordringende geur, beladen met verlangens.
"Estella, ik heb u lief", herhaalde Hector, en hij bedekte hare handen met kussen.
Zij antwoordde niet, zij was als verstikt, zij gevoelde zich als opgeheven door die aanwassende zee. Thans half uitgestrekt op het fijne zand, geleek zij eene dochter der wateren, die overvallen en reeds weerloos zou zijn. En eensklaps drong de stem van mijnheer Chabre vroolijk en luchtig tot hen door.
"Hebt gij geen honger? Ik kom er van om!... Gelukkig heb ik mijn mes bij mij. Ik neem reeds een voorproefje, weet gij, ik eet de krabben op".
"Ik heb u lief Estella", herhaalde Hector, die haar in zijne armen gestrengeld hield.
De avond was zeer donker, de witte zee verlichtte den hemel. Aan den ingang der grot, slaakte het water een lange klacht, terwijl onder het gewelf een laatste schemering van daglicht was weggestorven. Een geur van vruchtbaarheid steeg uit de levende golven op. Estella liet langzaam het hoofd op Hector's schouder neerzinken. En de avondwind nam hunne zuchten mede. Daarboven, bij het licht der sterren, at mijnheer Chabre werktuigelijk zijne schelpvisch op. Hij at er zich ziek aan, en slikte alles, zonder brood naar binnen.
Het was negen maanden na haar terugkeer te Parijs, dat de mooie mevrouw Chabre het levenslicht aan een jongen schonk. Mijnheer Chabre nam verrukt dokter Guiraud ter zijde en herhaalde vol trots:
"Het zijn de krabben, ik durf er de hand voor in het vuur steken!.... Ja, een mand vol krabben, die ik op zekeren avond heb gegeten, o! onder zeer bijzondere omstandigheden...... Maar toch had ik nooit gedacht, dokter, dat schelpvisch zulk eene kracht zou bezitten".