Door EMILE ZOLA.
Na een ziekte van drie dagen ben ik op een Zaterdagmorgen om zes uur gestorven. Mijn arme vrouw zocht een poosje in den koffer, waarin zij 't linnengoed bewaarde. Toen zij opstond en mij zag liggen, met geopende oogen, zonder de geringste ademhaling, raakte zij mijn gezicht aan en boog zich over mij heen, nog altijd geloovende aan een bezwijming. Daarna viel die angst haar op 't lijf en als waanzinnig riep zij uit, in tranen losbarstende:
"Mijn God, mijn God! Hij is dood!"
Ik hoorde alles, doch de klanken klonken mij zwak toe, alsof zij van verre kwamen. Mijn linkeroog alleen nam nog een schemer van licht waar, een witachtigen glans, waarin de voorwerpen zich schenen op te lossen; mijn rechteroog was volkomen verlamd. 't Was een soort verdooving van mijn gansche lichaam, alsof een bliksemstraal mij had ter aarde geslagen.
Mijn wil was weg; geen zenuw van mijn lichaam gehoorzaamde mij meer.
En in dezen staat van vernietiging leefden mijn gedachten alleen, langzaam en traag, maar helder en klaar.
Mijn arme Marguerite weende, terwijl zij op de knieën voor 't bed lag, op wanhopigen toon uitroepende:
"Hij is dood, o God, hij is dood!"
Was dit dus de dood, die wonderlijke toestand van gevoelloosheid, dit vleesch met machteloosheid geslagen, terwijl het verstand niet ophield te werken? Was het mijn ziel, die zich in mijn hersenen had terug getrokken, alvorens voor goed haar vleugelen uit te slaan? Sinds mijn kindsheid leed ik aan zenuwtoevallen. Nog klein zijnde, hadden wreedaardige koortsen mij op den rand van 't graf gebracht. Zoo zachtjes aan was mijn omgeving er aan gewoon geraakt mij ziekelijk te zien en ik zelf had Marguerite verboden een geneesheer te halen, toen ik den dag na onze aankomst te Parijs, in de rue Dauphine, waar wij gemeubileerde kamers hadden, te bed was gaan liggen.
Met wat rust zou ik wel wat opknappen; 't was niet anders dan vermoeienis van de reis. Ik was evenwel buitengewoon angstig. Wij hadden in alle haast de provincie verlaten, arm en nauwelijks in staat om te kunnen wachten op het eerste maandgeld, dat ik beuren ging als boekhouder.
En nu sleepte de ziekte mij ten grave.
Was dit echter wel de dood? Ik had mij voorgesteld een nacht nog zwarter, een stilte nog grooter. Reeds als kind was ik bang om te sterven. Daar ik teer en zwak was en de menschen mij medelijdend liefkoosden, voelde ik wel dat ik geen lang leven zou hebben en men mij vroegtijdig onder den grond zou stoppen. De gedachte aan de koude aarde maakte mij zoo angstig, dat ik mij aan de idée niet wennen kon, schoon zij mij dag en nacht vervolgde. Grooter wordende was deze indruk mij bijgebleven. Een enkele maal, na dagen van langdurige overdenking, meende ik mijn vrees overwonnen te hebben.-Wel ja, men stierf en dan was het uit; de heele wereld zou eens sterven, niets kon gemakkelijker en beter zijn. Ik begon er bijna om te lachen en keek den dood vlak in 't gezicht. Daarna beving mij plotseling een kille huivering en het was alsof een reuzenhand mij boven een gapenden afgrond heen en weer slingerde. En de gedachte aan den vochtigen grond rees weer bij mij op en verdreef al mijn rust en kalmte. Wat ben ik 's nachts niet dikwijls met een schok wakker geworden, niet vermoedende welke ijskoude adem mijn slaap had verdreven, de handen vouwende en stamelend: "Mijn God, mijn God! ik moet sterven!" Een ontzettende angst beklemde mijn borst, de noodzakelijkheid van den dood scheen mij allerverschrikkelijkst toe in de nevelen van 't ontwaken.
Slechts met moeite kwam ik weer in slaap, de sluimering verontrustte mij, zoozeer geleek hij op den dood. Als ik de oogen eens sloot om ze niet weer open te doen!
Ik weet niet of anderen ook die kwellingen verduurd hebben. Zij hebben mijn leven verwoest. De dood stelde zijn koud lichaam tusschen mij en al wat ik lief had. Ik herinner mij nog de gelukkige oogenblikken, welke ik in 't bijzijn van Marguerite doorbracht. Gedurende de eerste maanden van ons huwelijk, als zij 's nachts aan mijn zijde sliep en ik aan haar dacht, het hoofd vervuld van schoone toekomstdroomen, dan bedierf de gedachte dat wij ééns moesten scheiden al mijn vreugde, maakte een einde aan al mijn hoop. Ja, wij zouden elkander moeten verlaten, misschien morgen, misschien vandaag nog. En een vreeselijke wanhoop maakte zich van mij meester, ik vroeg mij af waartoe het geluk van 't samenzijn dan wel diende, daar 't moest uitloopen op een losrukken van de teederste banden. Mijn verbeelding drong al verder door in dien treurigsten der toestanden.
Wie zou het eerste heengaan, zij of ik? Die onzekerheid deed mij de tranen in de oogen krijgen, bij de gedachte aan ons verwoeste jonge leven. De beste oogenblikken van mijn bestaan had ik plotseling vlagen van droefgeestigheid, welke niemand begreep. Had ik het een of andere gelukje gehad, dan verwonderde men er zich over mij treurig te zien. Dat kwam doordat plotseling de gedachte aan mijn vernietiging als een bliksemstraal door het ijle lichaam van mijn geluk was geschoten.
Het verschrikkelijke "waartoe dient dat alles?" klepte als een doodsklok in mijn ooren. Het verschrikkelijkste van mijn kwelling was echter, dat ik haar met een soort geheime vrees moest verborgen houden. Ik durfde niemand mijn nood klagen. Zij aan zij liggende, sidderen man en vrouw soms met éénzelfde huivering als het licht is gedoofd; geen van beiden spreekt, want men praat niet over den dood, evenmin als men sommige obscene woorden uitspreekt. Men is zoo bang voor hem zooals men de teekenen zijner sekse verbergt.
Over al die dingen dacht ik na, terwijl ik mijn lieve Marguerite hoorde weenen. Het speet mij zoo dat ik geen middel wist om haar verdriet te verzachten, door haar te zeggen, dat ik niet meer leed. Als de dood werkelijk niet anders was dan deze verdooving van het lichaam, dan had ik toch ongelijk gehad hem zoo te vreezen.
't Was een toestand van weldadige rust, waarin men geen pijnen meer voelde, geen zorgen meer kende. Mijn geheugen vooral was buitengewoon helder en mijn geheele leven ontrolde zich voor mij als een panorama. Een vreemde en onverklaarbare aandoening maakte zich van mij meester; het was of een verre stem mijn levensgeschiedenis in het oor fluisterde.
Op onzen trouwdag, te Guérande, herinner ik mij dat zij in tranen is uitgebarsten en toen wij weer thuis kwamen moest zij van japon veranderen, daar degene, dien zij had gedragen, doornat was van de regen.
Toen ik zeven jaar was, ging ik daar met mijn vader dikwijls heen en traden wij daar om flensjes te eten het vervallen huis binnen van de ouders van Marguerite welke uit de bewerking der naburige zoutgroeven een schamel bestaan schepten.
Daarop herinnerde ik mij het college te Nantes, waar ik groot werd, mij vervelend tusschen de oude muren en met het voortdurend verlangen in mij naar de wijde horizonten van Guérande, de groote moerassen, die zich uitstrekten zoover het oog reikte, aan den voet van de stad en de groote zee, overwelfd door den oneindigen hemel.
Aan den horizont dezer zonnige herinneringen, dook plotseling een groote wolk op; mijn vader stierf en ik kreeg een betrekking bij de administratie van het ziekenhuis, waar ik een eentonig leven ging leiden, slechts opgevroolijkt door de bezoeken, welke ik Zondags bracht aan het oude huisje aan den weg naar Piriac. De zaken gingen daar hoe langer hoe slechter; de zoutgroeven brachten bijna niets meer op en de landstreek ging meer en meer achteruit. Marguerite was toen nog maar een kind. Zij hield veel van mij, omdat ik haar nu en dan voortduwde in den kruiwagen. Later, den morgen toen ik haar ten huwelijk vroeg, begreep ik aan haar verschrikt gelaat, dat zij mij afschuwelijk vond. De ouders stemden echter dadelijk toe, daar dit huwelijk hen aanmerkelijk zou verlichten, en zij, onderworpen als altijd, zeide toen geen neen. Eenmaal gewend aan de idee mijn vrouw te zullen worden, schikte zij zich in haar lot.
Vooral de herinnering aan een plekje dicht bij Guérande aan den weg naar Piriac, was bijzonder levendig. De weg draait daar eenigszins en een klein dennenbosch bedekt de rotsachtige helling.
Ziedaar de geschiedenis van mijn jeugd. Geruimen tijd hebben wij in het kleine plaatsje geleefd. Een goeden dag echter, van mijn werk terugkomende, vond ik mijn vrouw in tranen badende. Zij verveelde zich zoo, zij wilde weg, de wereld in. Door iederen stuiver, dien ik niet direct noodig had, te besparen, had ik na verloop van een half jaar een klein spaarpotje gemaakt; eenige werkzaamheden buiten de kantooruren hadden mij hierbij geholpen.
Een oud vriend mijner familie deed sinds geruimen tijd moeite om een betrekking voor mij te Parijs te vinden; eindelijk het bericht van zijn slagen ontvangende, nam ik mijn vrouw mede, gelukkig haar verveling te kunnen doen eindigen. In den trein lachte zij. De banken der 3de klasse waren 's nachts een te harde rustplaats en ik nam haar op mijn knieën, opdat zij niet al te zeer het gemis van ons mollig bed zou voelen.
Dit wat het verleden aangaat.
Thans ben ik dood; in het smalle ledikant dat op deze gemeubileerde gehuurde kamer staat, ben ik zooeven gestorven en mijn vrouw ligt op de knieën voor mijn leger en schreit.
De witte vlek, die lang in mijn linker oog schitterde, verbleekt langzamerhand; ik herinner mij de kamer echter volkomen. Links stond de latafel, rechts was de schoorsteen, waarop in 't midden een pendule zonder slinger onveranderlijk zes minuten over tienen aangaf. Het venster zag in de zwarte diepte der rue Dauphine uit. Daardoor bewoog zich geheel Parijs met een gedreun dat de ruiten er van rinkelden.
Wij kenden te Parijs niemand. Wij hadden ons vertrek zooveel mogelijk vervroegd en eerst den volgenden Maandag verwachtte men mij op het kantoor.
Toen ik het bed moest houden, ondervond ik een vreemde gewaarwording; 't was of ik, na een reis van vijftien uren in den trein en het wilde rumoer der drukke straten, in deze kamer werd gevangen gehouden.
Mijn vrouw had mij met haar glimlachende goedheid opgepast, doch ik voelde hoezeer zij was ontroerd.
Van tijd tot tijd begaf zij zich naar het venster en zag de straat in; doodsbleek keerde zij terug, verschrikt door het groote Parijs, waar van elke steen haar onbekend was en dat loeide en bruiste aan hare voeten.
Wat zou zij doen als ik het bed niet meer kon verlaten, wat moest zij beginnen in deze reuzenstad, zonder steun alleen, van alles onwetend?
Marguerite had mijn hand, die machteloos van het bed afhing, in de hare genomen en kuste die, terwijl zij half-waanzinnig herhaalde:
"Olivier, antwoordt mij dan toch...... Mijn God hij is dood! hij is dood!"
De dood was dus niet de totale vernietiging van het gansche zijn, want ik hoorde en dacht. Het eindelooze niets was sinds mijn kindschheid een schrikbeeld voor mij geweest. Ik kon mij die geheele vernietiging van mijn wezen niet voorstellen, een eeuwen en eeuwen lang niets, totaal niets zijn, zonder dat ooit dat bestaan weer een aanvang nemen kon. Ik huiverde soms als ik in een courant het jaartal las van de toekomstige eeuw: dan zou ik niet meer leven en dat toekomstjaar, dat ik niet zien zou, waarin ik niet meer zijn zou, vervulde mij met angst en ontzetting. Was ik niet de wereld en zou alles niet vernietigd worden, als ik vernietigd werd?
Over het leven te kunnen denken als men dood is, dat was altijd mijn verlangen geweest. Dit was echter ongetwijfeld de dood niet. Ik zou aanstonds weer tot het leven terugkeeren, dat voelde ik. Ik zou mij uit het bed voorover buigen en Marguerite weer in mijn armen sluiten. Wat een vreugde, te weten dat wij weder vereenigd waren, wat zouden wij elkander nog meer beminnen!
Ik zou nog twee dagen nemen om wat uit te rusten en daarna zou ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden.
Een nieuw en gelukkig leven zou voor ons liggen.
Marguerite had ongelijk zich zoo wanhopig te toonen; ik voelde nu de kracht in mij het hoofd om te wenden, maar aanstonds als zij weder uitriep: "Hij is dood! mijn God, hij is dood!" zou ik haar een kus op het voorhoofd drukken en haar toefluisteren, heel zacht, om haar niet te verschrikken:
"Wel neen, lief kind. Ik sliep alleen maar. Gij ziet wel dat ik leef en u bemin".