21 Het geschenk van een zwaard

Het kampement werd snel opgezet, bij de toegang tot de Jangai-pas, maar wel op enige afstand van Taien. Het strekte zich uit over de heuvels rond de toegangswegen, tussen de her en der verspreide doornstruiken, tot op de hellingen van het gebergte zelf. Niet dat het goed zichtbaar was, afgezien van de tenten in de pas zelf. De Aiel tenten hadden zo’n goede schutkleur dat men ze gemakkelijk over het hoofd kon zien, zelfs als men wist waar en wat men zocht. In de heuvels groepeerden de tenten zich naar stam, maar in de pas zelf voegden de krijgsgenootschappen zich bij elkaar. Het waren voor namelijk Speervrouwen, maar ook de mannelijke genootschappen zonden zo’n vijftig krijgers als afvaardiging, en hun tenten bezetten de omgeving van Taien in nog net te onderscheiden groepen. Ieder een begreep, of meende te begrijpen, dat de Speervrouwen Rhands eer droegen, maar alle genootschappen wilden de car’a’carn bewaken.

Moiraine – met Lan natuurlijk – zocht een goede plek voor de ka ravaan van Kadere, vlak voor de stad. De Aes Sedai toonde zich bijna even bezorgd over de inhoud van de wagens als over Rhand. De wagenmenners mopperden en vloekten over de stank en vermeden elke blik op de Aiel die de lijken lossneden, maar na hun maanden in de Woestenij bleven ze toch liever in de buurt van de bouwvallen, aangezien die voor hen enigszins op beschaving leken. De gai’shain trokken vóór de stad de renten van de Wijzen op – die van Amys, Bair en Melaine – maar bezijden het amper zichtbare pad dat over de heuvels erheen leidde. Rhand wist bijna zeker dat ze de ze plek heel geschikt zouden vinden, omdat zowel hij als de tientallen Wijzen uit de kampementen verderop hen nu gemakkelijk konden benaderen. En het was volgens hem geen toeval dat iedereen uit de heuvels nu door of rond hun kamp moest lopen als ze hem wilden spreken. Het verbaasde hem toen hij Melaine de in het wit geklede gestalten aanwijzingen zag geven. Nog maar drie nachten er voor had ze Bael getrouwd, met een plechtigheid waardoor ze zowel zijn vrouw werd als eerstezuster van zijn andere vrouw Dorindha. Blijkbaar was dat deel even belangrijk als het huwelijk. Aviendha had geschokt zijn verbazing gezien, of misschien was ze wel boos. Toen Egwene met Aviendha achter op de grijze merrie aankwam, de rok tot boven de knie opgeschoven, zagen ze eruit als een tweeling, ondanks hun verschillende huidskleur en Aviendha’s lengte; de Aielse hoefde zich niet uit te rekken om over Egwenes schouder te kijken. Als sieraden droegen ze alleen een ivoren armband en een hals ketting. Het werk om de opgehangen lijken te bergen was amper begonnen. De meeste raven lagen als hoopjes zwarte veren dood op de grond en de rest was weggevlogen, maar de aasgieren hadden zich zo volgevreten dat ze niet weg konden komen en dus waggelden ze nog rond tussen de as en het puin binnen de muren. Rhand wilde dat er een manier was om de twee vrouwen de aanblik te besparen, maar hij zag verbaasd dat ze geen van beiden wegholden om te gaan overgeven. Nou ja, zoiets had hij van Aviendha ook eigenlijk niet verwacht; zij had de dood al vaak genoeg onder ogen gehad en daarin ook haar aandeel geleverd. Op haar gezicht viel niets af te lezen. Maar het zuivere medelijden in Egwenes ogen toen ze zag hoe de opgezwollen lijken omlaag werden gehaald, verbaasde hem. Ze stuurde Mist naar Jeade’en en boog zich naar hem toe om haar hand op zijn arm te leggen. ‘Het spijt me echt, Rhand. Dit had je op geen enkele manier kunnen voorkomen.’

‘Dat weet ik,’ zei hij tegen haar. Hij had zelfs niet eens geweten dat hier een stad lag, totdat Rhuarc het zo’n vijf dagen geleden terloops had gemeld. Tijdens zijn bijeenkomsten met de stamhoofden was alleen gesproken over of ze per dag sneller konden reizen en wat Couladin zou doen wanneer hij uit de Jangai-pas zou komen. Maar toen waren de Shaido hier al klaar en verder getrokken. Hij had zichzelf toen vaak genoeg voor dwaas uitgemaakt.

‘Nou, denk daar maar aan. Jouw schuld was het niet.’ Ze spoorde Mist aan en voor ze buiten zijn gehoor waren, zat ze al met Aviendha te praten, ik ben blij dat hij het zo verstandig opneemt. Ge woonlijk voelt hij zich schuldig over alles wat buiten zijn macht valt.’

‘Mannen menen altijd dat ze overal macht over hebben,’ antwoord de Aviendha. ‘Wanneer ze merken dat het niet zo is, denken ze dat ze hebben gefaald, in plaats van de waarheid onder ogen te zien die vrouwen reeds kennen.’

Egwene giechelde. ‘Dat is waar. Toen ik die stakkers zag, dacht ik dat hij ergens wel zou staan overgeven.’

‘Heeft hij zo’n zwakke maag? Ik...’

Hun stemmen verzwakten toen de merrie doorstapte. Rhand ver mande zich met een rood hoofd en ging rechtop zitten. Proberen hen af te luisteren! Hij gedroeg zich als een idioot. Het weerhield hem er echter niet van fronsend naar hun verdwijnende ruggen te kijken. Hij voelde zich alleen verantwoordelijk voor wat hem aangerekend mocht worden, al was het maar door zichzelf. Alleen verantwoordelijk voor zaken waar hij iets aan kon doen en voor zaken waar hij iets aan had horen te doen. Hij vond het niet prettig dat ze over hem spraken. Achter zijn rug of recht in zijn gezicht. Het Licht mocht weten waar ze het nu weer over hadden.

Hij steeg van Jeade’en af en ging met het paard op zoek naar Asmodean, die ergens leek rond te zwerven. Na zoveel dagen in het zadel was het fijn gewoon te lopen. Overal in de pas verrezen tent groepen; de berghellingen en rotshoogten waren aanzienlijke hindernissen, maar de Aiel stelden hun tenten zo op, alsof ze van daar vandaan toch een aanval konden verwachten. Hij had geprobeerd met de Aiel mee te lopen, maar na een halve dag had hij er genoeg van en was weer opgestegen. Het was al lastig genoeg te paard bij te blijven; als ze voortgejaagd werden, konden ze zelfs paarden uit putten.

Mart was eveneens afgestegen en zat gehurkt met de teugels in zijn hand naar de geopende poorten te turen. Hij nam in zichzelf mom pelend de stad op, terwijl Pips wat van een doornstruik probeerde te knabbelen. Mart zat alles nauwkeurig te bekijken. Waar was die op merking over de schildwachten vandaan gekomen? Mart zei na zijn eerste bezoek aan Rhuidean regelmatig van die vreemde dingen. Rhand wilde er graag met hem over praten, maar Mart ontkende nog steeds dat er iets was gebeurd, ondanks dat zegel met de vos senkop, de speer en het litteken rond zijn hals. Melindhra, de Speervrouwe van de Shaido, met wie Mart de laatste tijd optrok, stond wat opzij naar Mart te kijken tot Sulin aan kwam lopen en haar weg joeg voor een of andere boodschap. Rhand vroeg zich af of Mart wist dat ze weddenschappen afsloten of Melindhra voor hem de speer zou neerleggen. En of ze hem zou leren zingen. Als Rhand vroeg wat dat betekende, lachten ze alleen maar.

Het geluid van muziek leidde hem naar Asmodean, die in z’n eentje op een blok graniet zat, de harp op zijn knie. De stok met de vuurrode banier was in de rotsbodem geplant met het muildier er aan vastgebonden. ‘Ziet u, mijn Heer Draak,’ zei hij opgewekt, ‘uw banierdrager kwijt zich trouw van zijn plicht.’ Zijn stem en gezichtsuitdrukking veranderden en hij zei: ‘Als je dit vaandel zo graag bij je wilt hebben, waarom laat je het dan niet door Mart dragen, of door Lan? Moiraine zou het ook heel goed kunnen. Ze zou het heel fijn vinden je banier te dragen en je laarzen te poetsen. Pas op met haar. Ze is een sluwe vrouw. Als een vrouw uit eigen vrije wil zegt dat ze je zal gehoorzamen, is het de hoogste tijd licht te slapen en achterom te kijken.’

‘Jij draagt hem omdat je bent uitverkoren, baas Jasin Natael.’ Asmodean schrok op en keek om zich heen, hoewel iedereen veel te ver weg was om te luisteren. Alleen zij twee zouden het trouwens heb ben begrepen, niemand anders. ‘Wat weet je van die bouwvallen daar hoog bij de sneeuwgrens? Die moeten stammen uit de Eeuw der Le genden.’

Asmodean nam niet de moeite omhoog te kijken. ‘Deze wereld is zo anders dan de wereld waarin ik... in slaap viel.’ Het klonk vermoeid en hij rilde een beetje. ‘Wat ik van de huidige wereld weet, heb ik na mijn ontwaken geleerd.’ De droevige tonen van ‘De mars des doods’ ontsnapten aan zijn harp. ‘Dat zouden, voor zover ik weet, de resten kunnen zijn van de stad waar ik geboren ben. Shorelle was een havenstad.’

Het zou nog een uur licht blijven voor de Rug van de Wereld de zon zou verbergen. Nu ze vlak bij de hoge bergen waren, viel de nacht snel. ‘Ik ben vanavond te moe voor een van onze gesprekken.’ Zo noemden ze in het openbaar Asmodeans lessen, zelfs wanneer niemand hen kon horen. Asmodeans lessen en de oefeningen met Lan en Rhuarc lieten Rhand na het vertrek uit Rhuidean weinig tijd om te slapen. ‘Dan ga je naar je tent wanneer je klaar bent en zie ik je morgenochtend. Met de banier.’ Er was echt niemand anders om dat bloedding te dragen. Misschien kon hij in Cairhien iemand vinden. Toen hij zich omdraaide, speelde Asmodean wat valse tonen en zei: ‘Komen er vannacht geen brandende netten rond mijn tent? Begin je me eindelijk te vertrouwen?’

Rhand keek om. ‘Ik vertrouw je als een broer. Tot de dag dat je mij verraadt. Je straf voor wat je hebt gedaan, is opgeschort, in ruil voor je lessen, en dat is meer dan je verdient. Op de dag dat je je tegen me keert, zal ik elke belofte in stukken scheuren en die samen met jou begraven.’ Asmodean wilde iets zeggen, maar Rhand was hem voor. ‘Je hoort mijn woorden, Natael. Van Rhand Altor. Mensen uit Tweewater houden niet van mensen die hen in de rug willen aan vallen.’

Een en al ergernis trok hij zijn schimmel aan de teugels verder en liep weg voor de ander nog wat kon zeggen. Hij wist niet zeker of Asmodean het vermoeden had dat een dode man hem probeerde over te nemen, maar hij moest oppassen dat hij de man geen aanwijzingen gaf. Asmodean was er al zo van overtuigd dat dit een hopeloze zaak was. Bij het eerste vermoeden dat Rhand niet volledig meester was over zijn eigen gedachten of dat hij krankzinnig werd, zou de Verzaker hem meteen in de steek laten en Rhand had nog veel te veel te leren.

Onder Aviendha’s leiding plaatsten de gai’shain zijn tent, behoorlijk diep de pas in, waar de enorme kronkelende slang omhoog rees. De gai’shain hadden hun eigen tenten, maar die zouden natuurlijk als laatste worden opgetrokken. Vlakbij zaten Adelin en een tiental andere Speervrouwen neergehurkt; ze hielden alles in het oog en zouden hem, als hij sliep, bewaken. Zelfs nu ruim duizend Speervrouwen iedere nacht om hem heen kampeerden, zetten ze nog steeds een wacht bij zijn tent.

Voor hij naar zijn tent liep, reikte hij met behulp van de angreaal in zijn jaszak naar saidin. Eigenlijk hoefde hij het uitgesneden dikke mannetje met het zwaard niet aan te raken. Hij werd gevuld met een mengeling van smerigheid en zoetheid, door een bulderende rivier van vuur, een verpletterende lawine van ijs. Terwijl hij geleidde, wat hij iedere avond sinds het vertrek deed, plaatste hij een ban rond het gehele kamp, niet alleen rond de tenten in de pas, maar ook rond de groepen die op de heuvels onder hem lagen en die op de berghellingen. Hij had de angreaal bijna niet meer nodig om zo’n grote ban te plaatsen. Hij had zich vroeger al sterk gevonden, maar Asmodeans lessen maakten hem nog sterker. Geen enkel mens of dier zou iets van die grens merken, maar zodra Schaduwgebroed voorbij die lijn kwam, zou iedereen in de tenten gewaarschuwd zijn. Als hij dit in Rhuidean had gedaan, hadden de Duisterhonden nooit kunnen aan vallen zonder dat hij het had gemerkt.

De Aiel zouden de wacht moeten houden voor menselijke vijanden. Een ban was een ingewikkeld weefsel, eigenlijk heel verfijnd, en als je probeerde het meerdere dingen te laten doen, kon het in de prak tijk nutteloos worden. Hij had de ban zo kunnen maken dat het Scha duwgebroed werd gedood in plaats van het kamp gewaarschuwd, maar dat zou een baken hebben opgericht voor Myrddraal en iedere mannelijke Verzaker die naar hem op zoek was. Het was onnodig je vijanden naar je toe te leiden als ze misschien niet wisten waar je was. Op deze manier zou zelfs een Verzaker het alleen opmerken wanneer hij vlakbij kwam en een Myrddraal pas wanneer het te laat was.

Het loslaten van saidin was een oefening in zelfbeheersing, ondanks de smerige smet, ondanks de wijze waarop de Ene Kracht hem tracht te mee te sleuren als zand van een rivierbank, hem te verbranden en hem te vernietigen. Hij dreef in de enorme leegheid van de leegte, maar hij kon voelen hoe de lucht ieder hoofdhaartje beroerde, hij kon het weefsel van de gai’shain-kleding zien, Aviendha’s warme lucht ruiken. Hij wilde meer. Maar hij kon ook de as van Taien ruiken, de doden die werden verbrand, de rotting van de nog niet verbrande lijken, zelfs die van de lijken die al waren begraven, vermengd met de droge grond van hun grafkuilen. Dat hielp. Een tijdlang na het ver dwijnen van saidin haalde hij alleen maar diep adem en snoof de warme droge lucht op. Vergeleken met ervoor leek het vleugje dood afwezig en de lucht zelf zuiver en heerlijk.

‘Kijk eens wat ons vóór was,’ zei Aviendha toen een gai’shain met een onderworpen gezicht Jeade’en wegvoerde. Ze hield een dode bruine slang omhoog, zo dik als zijn onderarm en bijna drie pas lang. De bloedslang ontleende zijn naam aan de gevolgen van zijn beet: het bloed van het slachtoffer werd heel snel een dikke gelei. Hij kon het mis hebben, maar volgens hem was de nette snee achter de kop veroorzaakt door haar kleine riemmes. Adelin en de andere vrouwen keken goedkeurend toe.

‘Heb je er geen moment aan gedacht dat hij jou zou kunnen bijten?’ zei hij. ‘Had je niet even de Kracht kunnen gebruiken in plaats van dat bloedmesje? Waarom heb je hem niet eerst een zoen gegeven? Je was er vlakbij.’

Ze richtte zich op en haar grote ogen konden de nachtkoude nu al verspreiden. ‘De Wijzen zeggen dat het niet goed is de Kracht al te vaak te gebruiken.’ De afgebeten woorden waren net zo kil als haar ogen. ‘Ze zeggen dat ik mogelijk veel te veel aantrek en mezelf kwaad doe.’ Met een kleine frons zei ze vervolgens meer tot zichzelf dan tegen hem: ‘Hoewel ik nog lang niet in de buurt ben van wat ik echt kan omhelzen. Dat weet ik zeker.’

Hoofdschuddend dook hij zijn tent in. Die vrouw wilde niet naar rede luisteren.

Hij had zich nauwelijks op een zijden kussen bij het onaangestoken vuur gezet of ze volgde hem. Gelukkig zonder die bloedslang, maar ze droeg behoedzaam een lang voorwerp dat in een grijsgestreepte deken was gewikkeld. ‘Je maakte je bezorgd over mij,’ zei ze vlak. Op haar gezicht stond niets te lezen.

‘Natuurlijk niet,’ loog hij. Dwaze vrouw. Ze loopt nu al kans gedood te worden omdat ze baar verstand niet gebruikt en niet oppast als het nodig is.

‘Ik zou over iedereen zo bezorgd zijn. Ik wil niet dat ie mand door zo’n slang wordt gebeten.’

Heel even nam ze hem vol twijfel op en knikte toen kort. ‘Goed, zo lang je je maar niets aanmatigt over mij.’ Ze gooide de dekenrol voor zijn voeten neer en ging gehurkt aan de andere kant van de vuurkuil tegenover hem zitten. ‘Je wilde de gesp niet aannemen als vereffening van de schuld tussen ons...’

‘Aviendha, er bestaat geen schuld.’ Hij meende dat ze het was vergeten. Ze ging door alsof hij niets had gezegd. ‘... maar misschien voldoet dit.’

Zuchtend rolde hij de deken uit, behoedzaam, want ze had de rol veel voorzichtiger vastgehouden dan de bebloede slang. De deken ontrolde zich en hij snakte naar adem. Er lag een zwaard in. De schede zat zo vol robijnen en maanstenen dat het goud haast niet te zien was, behalve op de plaats waar een opgaande zon met veel zonne stralen was ingelegd. Het ivoren gevest, lang genoeg voor twee handen, toonde eveneens ingelegd goud in de vorm van de opgaande zon. De knop was volledig bezet met robijnen en maanstenen, en nog meer stenen vormden bijna één geheel langs de pareerstangen. Dit zwaard was niet voor de strijd gemaakt, maar voor uiterlijk vertoon. Om bekeken te worden.

‘Die moet vreselijk duur... Aviendha, hoe heb je dit kunnen betalen?’

‘Het kostte niet veel,’ zei ze zo afwerend dat ze er net zo goed bij had kunnen zeggen dat ze loog.

‘Een zwaard. Hoe ben je in Lichtsnaam aan een zwaard gekomen? Hoe komt een Aiel aan een zwaard? Zeg nou niet dat Kadere dit in een van zijn wagens had.’

‘Ik heb het in een deken meegenomen.’ Ze klonk nu nog geprikkelder dan toen ze het over de prijs hadden. ‘Zelfs Bair zei dat dit de schuld zou vereffenen, zolang ik het zelf maar niet aanraak.’ Ze trok verontrust haar schouders op en bleef met haar sjaal spelen. ‘Het is het zwaard van de boomdoder. Van Laman. Het is als bewijs van zijn dood van zijn lijk genomen, omdat zijn hoofd niet terug kon worden gebracht. Sindsdien is het van hand tot hand gegaan, van jonge mannen naar dwaze Speervrouwen die het bewijs van zijn dood wilden bezitten. Maar als begon door te dringen wat het was, verkochten ze het zo snel mogelijk aan een andere dwaas. De prijs is enorm gezakt sinds het voor het eerst werd verkocht. Geen enkele Aiel zou het willen aanraken, zelfs niet om de juwelen eraf te halen.’

‘Nou, het is heel mooi,’ zei hij zo neutraal mogelijk. Alleen een hans worst zou zoiets opzichtigs dragen. En dat gevest van ivoor zou met wat zweet of bloed niet vast in de handen liggen. ‘Maar dit kan ik niet...’ Zijn woorden stierven weg toen hij uit gewoonte een paar duim van de kling ontblootte om de scherpte te beproeven. Er stond een reiger geëtst in het glanzende staal, het teken van een zwaard meester. Hij had op de Kop van Toman ook zo’n zwaard gedragen.

Opeens wilde hij er wat om verwedden dat dit wapen van hetzelfde metaal was als het met een raaf getekende blad van Marts speer; me taal dat met de Ene Kracht was gemaakt, nooit zou breken en nooit gewet hoefde te worden. De meeste wapens van zwaardmeesters waren nabootsingen hiervan. Lan zou uitsluitsel kunnen geven, maar voor zichzelf was hij er al zeker van.

Hij schoof het uit de schede en legde die over de vuurkuil buigend voor haar neer. ‘Ik zal het wapen nemen om de schuld te vereffenen, Aviendha.’ Het was lang en licht gebogen, met één scherpe kant. ‘Al leen het wapen. Je mag het gevest en de schede houden.’ In Cairhien zou hij een nieuw gevest en een nieuwe schede laten maken. Misschien was een van de overlevenden in Taien een behoorlijke wapensmid.

Ze staarde met grote ogen van de schede naar hem, toen weer naar de schede, met open mond en, sinds hij haar kende, voor het eerst stomverbaasd. ‘Maar die stenen zijn veel waard, veel meer dan ik... Je probeert me weer een schuld op te dringen, Rhand Altor.’ in het geheel niet.’ Als dit wapen onaangeraakt en onbeschadigd ruim twintig jaar in de schede had gezeten, moest het een echt rei gerzwaard zijn. ‘Ik heb de schede nooit aangenomen, dus is hij steeds van jou gebleven.’ Hij gooide een zijden kussen omhoog en voerde gezeten de houding uit die Zachte opstekende wind heette. De veren dwarrelden omlaag toen de kling er recht doorheen sneed. ‘En het gevest neem ik ook niet aan, dus dat is ook van jou. Als je er winst mee maakt, dan doe je het zelf.’

Ze leek absoluut niet blij met dit grote voordeel. Hij vermoedde dat ze alles wat ze bezat voor het zwaard had gegeven en nu voor de schede alleen waarschijnlijk honderdmaal zoveel of nog meer zou te rugkrijgen. Ze leek niet verheugd, bedankte hem evenmin, maar keek hem door de wolk veren even verontwaardigd aan als een huisvrouw in Emondsveld die haar vloer weer vuil ziet worden. Stijfjes klapte ze en een gai’shain verscheen, die meteen neerknielde om de rommel op te ruimen.

‘Het is mijn tent,’ zei hij strak. Aviendha snoof als een tweede Egwene. Die twee vrouwen trokken te vaak met elkaar op. Toen het helemaal donker was, verscheen zijn eten, bestaande uit het gebruikelijke platte brood en een pittige vleessaus met gedroogde pepers, bonen en stukjes wit vlees. Hij grijnsde slechts even toen hij hoorde dat het van de bloedslang kwam. Hij had na zijn komst wel vaker slang of andere griezelige dingen gegeten. Gara – de giftige hagedis – was volgens hem het ergste. Niet wat de smaak betrof, die leek op kip, maar omdat het een hagedis was. Soms leek het of er in de Woestenij meer giftige dingen als slangen, hagedissen, spinnen en planten leefden dan overal elders ter wereld bij elkaar. Aviendha leek teleurgesteld dat hij het vlees niet walgend uitspuug de, hoewel haar gevoelens soms moeilijk te peilen waren. Soms leek ze er veel plezier in te scheppen hem van zijn stuk te brengen. Als hij had geprobeerd een Aiel na te doen, zou zij volgens hem trachten te bewijzen dat hij het niet was.

Vermoeid en naar zijn bed verlangend, trok hij alleen zijn jas en laar zen uit, voor hij onder de dekens kroop en zich van Aviendha af keerde. Mannen en vrouwen van de Aiel mochten van hem best samen in een stoombad, maar een kort verblijf in Shienar, waar men vrijwel hetzelfde deed, had hem ervan overtuigd dat hij hiervoor niet geschikt was. Hij kreeg er zo’n rood hoofd van dat hij bijna stierf van schaamte. Hij probeerde niet naar het geritsel te luisteren toen ze zich onder haar eigen dekens uitkleedde. Gelukkig bezat ze die ze digheid wel, maar voor de zekerheid bleef hij met zijn rug naar haar toe liggen.

Ze beweerde dat ze verondersteld werd hier te slapen om door te gaan met zijn lessen over Aielgewoonten en -gebruiken, aangezien hij het grootste deel van de dag bij de stamhoofden was. Ze wisten allebei dat het een leugen was, hoewel hij zich niet kon voorstellen wat de Wijzen op deze manier uit wilden vinden. Zo nu en dan grom de ze even als ze ergens aan trok en mompelde wat. Om het geluid te smoren, zodat hij niet hoefde te denken aan wat elk geluid was, zei hij: ‘Die bruiloft van Melaine was indrukwekkend. Wist Bael er echt niets van tot Melaine en Dorindha het hem vertelden?’

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde ze wrokkig en zweeg, terwijl hij meen de te horen dat ze een kous uittrok. ‘Waarom zou hij het moeten weten vóór Melaine de bruidskrans aan zijn voeten had gelegd en hem had gevraagd?’ Opeens lachte ze. ‘Melaine zelf dreef zichzelf en Dorindha tot wanhoop door zegadebloemen voor de krans te zoeken. Er groeien er niet zoveel dicht bij de Drakenmuur.’

‘Betekenen ze iets bijzonders? Die zegadebloemen?’ Hij had ze ook aan haar gestuurd, bloemen waar ze nooit voor had bedankt. ‘Dat ze geprikkeld van aard is en dat zo wil houden.’ Weer viel er een stilte, onderbroken door gemompel. ‘Als ze blaadjes of bloemen van de zoetwortel had gebruikt, dan zou het betekenen dat ze een lief karakter wil tonen. Ochtendbei zou betekenen dat ze onderdanig wil zijn en... Er zijn er te veel. Het zou me dagen kosten om alles op te noemen en je hoeft dat helemaal niet te weten. Jij krijgt toch geen Aielvrouw. Jij behoort Elayne.’

Hij had bijna naar haar gekeken toen ze ‘onderdanig’ zei. Een minder waarschijnlijk woord voor een Aielse kon hij niet bedenken.

Betekende waarschijnlijk dat ze je waarschuwde voor ze een mes in je rug plantte.

Haar stem had aan het eind wat gedempter geklonken. Hij besefte dat ze haar hemd over het hoofd moest hebben uitgetrokken. Hij wilde dat het licht was gedoofd. Nee, dat zou nog erger zijn. Nou ja, hij had dit vanaf Rhuidean iedere avond meegemaakt en elke nacht was het lastiger geworden. Hij moest dit beëindigen. De vrouw zou vanaf nu bij de Wijzen moeten slapen, waar ze hoorde. Hij zou van haar wel leren wat hij kon leren als het mogelijk was. Hij had vijf tien avonden geleden precies hetzelfde gedacht. Terwijl hij de beelden uit zijn hoofd probeerde te verjagen, zei hij: ‘Dat laatste stuk. Na het uitspreken van de beloften.’ Een handvol Wijzen had amper hun zegen uitgesproken of een honderdtal bloed verwanten van Melaine was komen aansnellen, had haar omringd, en allen hadden hun speer gedragen. Een honderdtal verwanten van Bael had zich bij hem aangesloten en hij had zich een weg naar haar toe moeten vechten. Niemand was toen uiteraard gesluierd – het maakte deel uit van het gebruik – maar aan beide kanten was wel bloed gevloeid. ‘Vlak ervoor zwoer Melaine dat ze van hem hield, maar toen hij haar bereikte, vocht ze als een in de hoek gedreven klipkat.’ En als Dorindha haar geen por in de onderste ribben had verkocht, had Bael haar volgens mij nooit over zijn schouder kunnen hijsen om weg te dragen. ‘Hij loopt nog mank en dat blauwe oog heeft zij hem bezorgd.’

‘Had ze dan een slappeling moeten zijn?’ zei Aviendha slaperig. ‘Hij moest weten hoe waardevol ze is. Ze is geen muntje dat je opraapt en in je zak steekt.’ Ze gaapte en hij hoorde hoe ze zich dieper on der haar dekens schurkte.

‘Wat betekent “een man leren zingen”?’ Aielmannen zongen niet, niet wanneer ze oud genoeg waren voor de speer, behalve strijdzangen en klaagliederen voor hun doden.

‘Denk je aan Mart Cauton?’ Ze giechelde zelfs. ‘Soms geeft een man de speer op voor een Speervrouwe.’

‘Dat verzin je. Zoiets heb ik nog nooit gehoord.’

‘Nou ja, hij geeft de speer ook niet echt op.’ Haar stem klonk dik van de slaap. ‘Soms wenst een man een Speervrouwe die de speer niet voor hem wil opgeven. Hij regelt het dan zo dat hij door haar als gai’shain wordt genomen. Dwaas natuurlijk. Geen enkele Speervrouwe kijkt op die manier naar een gai’shain. Hij moet hard werken en zijn plaats kennen, en het eerste dat hij moet doen, is leren zingen om de speerzusters onder het eten vermaak te bieden. “Ze zal hem leren zingen.” Dat zeggen de Speervrouwen wanneer een man zich als een dwaas gedraagt tegenover een speerzuster.’ Wat een merk waardig volk.

‘Aviendha?’ Hij had gezegd dat hij het haar niet meer zou vragen. Lan had gezegd dat het Kandoraans was, een patroon dat sneeuw vlokjes heette. Waarschijnlijk krijgsbuit uit het noorden. ‘Wie heeft je die halsketting gegeven?’

‘Een vriendschapsgeschenk, Rhand Altor. We hebben vandaag ver gereisd en je zult ons morgenochtend vroeg laten vertrekken. Slaap lekker en word wakker, Rhand Altor.’ Alleen een Aiel wenste je een goede nacht door de hoop uit te spreken dat je niet in je slaap stierf. Nadat hij de veel kleinere, maar wel lastiger ban rond zijn dromen had geplaatst, geleidde hij de lampen uit en probeerde te slapen. Vriendschap. De Reyn kwamen uit het noorden. Maar de halsketting had ze in Rhuidean gekregen. Wat kon het hem schelen? Het langzame ademen van Aviendha leek luid te klinken toen hij in slaap viel. Hij had verwarde dromen over Min en Elayne, die hem hielpen Aviendha – geheel naakt, afgezien van die halsketting – op zijn schouder te nemen, terwijl ze met een krans van zegadebloemen op zijn hoofd timmerde.

Загрузка...