56 Nagloeiende balken

In het hoge venster was genoeg plaats voor Rhand om daarin op zijn tenen te staan en zowel links als rechts nog twee voet ruimte over te hebben. Met opgerolde hemdsmouwen staarde hij naar een tuin in het koninklijk paleis van Andor. Aviendha maakte met haar hand kringetjes in het rood stenen fonteinbekken, omdat ze zoveel water waar je alleen naar keek en waarin je siervissen hield, heel raadsel achtig vond. Aanvankelijk was ze behoorlijk verontwaardigd geweest, toen hij haar had gezegd dat ze in de stad niet op Trolloks mocht gaan jagen. Feitelijk wist hij niet eens zeker of ze in de tuin zou zijn geweest, als Sulin geen kleine lijfwacht van Speervrouwen had aangewezen die hem volgens Sulin niet zouden opvallen. Even min werd hij geacht te hebben gehoord dat de witharige Speervrou we haar eraan herinnerde dat ze geen Far Dareis Mai meer was en nog geen Wijze. Zonder jas, maar met zijn hoed op voor de zon, zat Mart op de rand van de fontein met haar te praten. Ongetwijfeld probeerde hij haar uit te horen of de Aiel mensen tegenhielden die weg wilden gaan. Mart zou waarschijnlijk nooit zijn klachten voor zich houden, zelfs al had hij besloten zijn lot te aanvaarden. Asmodean zat op een bank in de schaduw van een rode mirtelboom op de harp te spelen. Rhand vroeg zich af of de man wist of vermoedde wat er was gebeurd. Hij zou het zich niet kunnen herinneren – voor hem had het nooit plaatsgevonden – maar niemand wist wat een Verzaker wist of zelf kon bedenken.

Een beleefd kuchje maakte dat hij zich van de tuin afkeerde. Het venster waarvoor hij stond, was anderhalve stap boven de vloer in de westelijke muur van de troonzaal, de Grote Zaal, waar de koninginnen van Andor al bijna duizend jaar de gezantschappen hadden ontvangen en hun oordeel hadden uitgesproken. Het was de enigeplek waar hij volgens hem Mart en Aviendha ongezien en ongestoord in het oog kon houden. Er liepen twee rijen witte pilaren van twintig pas hoog evenwijdig aan de zijmuren naar achter.

Het licht uit de hoge ramen mengde zich met het gekleurde licht van de grote ramen in het half ronde plafond. In het glaswerk stonden beelden die afwisselend de Witte Leeuw, portretten van oude konin ginnen van het rijk en taferelen uit de Andoraanse geschiedenis weer gaven. Enaila en Somara leken niet onder de indruk. Rhand zocht steun met zijn vingers en sprong omlaag. ‘Nieuws van Bael?’

Enaila trok haar schouders op. ‘De jacht op de Trolloks gaat door.’ Aan haar stem te horen zou de kleine vrouw er graag aan hebben meegedaan. Door Somara’s lengte leek ze nog kleiner. ‘Sommige stadsmensen helpen mee. De meesten houden zich schuil. De poorten worden bewaakt. Ik denk dat geen enkel schaduwmonster zal ontsnappen, maar enkele Nachtlopers wel, vrees ik.’ Myrddraal waren moeilijk te doden en even lastig op te sporen. Het leek soms gemakkelijk de oude verhalen te geloven dat ze de schaduwen bereden en konden verdwijnen door zich om te draaien. ‘We hebben wat soep voor je meegebracht,’ zei Somara en knikte naar een zilveren schaal met een gestreepte doek die op de verhoging van de Leeuwentroon stond. Met de hand gesneden en verguld met reusachtige leeuwenklauwen onder aan de poten vormde de troon een enorme zetel. Over de vier witmarmeren treden leidde een rode loper ernaartoe. De Leeuw van Andor, gemaakt van maanstenen op een vlak vol robijnen, zou boven Morgases hoofd zichtbaar zijn als ze in haar zetel zat. ‘Aviendha zegt dat je vandaag nog niet hebt gegeten. Het is dezelfde soep die Lamelle anders voor je maakte.’ ik neem aan dat zich nog geen enkele dienaar heeft aangemeld,’ ver zuchtte Rhand. ‘Een kokkin misschien? Een keukenhulp?’ Enaila schudde minachtend het hoofd. Als het ooit zover zou komen, zou ze best bereid zijn een goede gai’shain te zijn, maar het idee dat ie mand zijn hele leven besteedde aan het dienen van een ander, stond haar vreselijk tegen.

Hij liep de treden op, hurkte neer om de doek omhoog te trekken. Hij vertrok zijn neus, want uit de geur maakte hij op dat in ieder geval een van de twee net zo’n slechte kokkin was als Lamelle vroeger. Het geluid van laarzen toen een man door de zaal naar voren kwam lopen, schonk hem de smoes zich om te draaien. Als hij geluk had, hoefde hij de soep niet op te eten.

De man die over de lange wit en rood betegelde vloer aan kwam lopen, was zeker geen Andoraan. Hij droeg een korte grijze jas en de ruime in de laarzen gestopte broek viel over zijn laarzen heen. Hij was slank, een hoofd groter dan Enaila, had een haviksneus en donkere scheefstaande ogen. Grijze lokken sierden zwart haar en een dikke snor omlijstte een brede mond. Hij bleef even staan, zakte met een kleine buiging kort door een knie en was heel handig met het kromzwaard aan zijn zijde, ondanks de twee zilveren bokalen in de ene hand en een dichtgelakte aardewerken kruik in de andere. ‘Vergeef me dat ik stoor,’ zei hij, ‘maar ik zag niemand die me kon aankondigen.’ Zijn kleren waren misschien eenvoudig en tijdens een lange reis gedragen, maar in zijn zwaardriem stak een ivoren staf met aan de punt een gouden wolvenkop. ‘Ik ben Davram Bashere, maar schalk-generaal van Saldea. Ik ben hier gekomen om met de Dra kenheer te praten, die zich volgens zeggen in deze stad zou ophouden. Mag ik aannemen dat ik nu met hem spreek?’ Zijn ogen schoten kort naar de glinsterende draken die zich in rood en goud rond Rhands armen kronkelden.

‘Ik ben Rhand Altor, heer Bashere, de Herrezen Draak.’ Enaila en Somara hadden zich tussen Rhand en de man opgesteld, beiden hadden de hand op de greep van hun lange messen gelegd en hielden zich gereed voor de sluier. ‘Het verbaast me een Saldeaanse heer in Caemlin te zien en nog meer dat hij me wenst te spreken.’

‘Eerlijk gezegd: ik ben naar Caemlin gereden om koningin Morgase te spreken, maar ik werd tegengehouden door die rouwdouwers van heer Gaebril. Of moet ik koning Gaebril zeggen? Is hij nog in leven?’ Zo te horen betwijfelde Bashere dat sterk en gaf hij er ook niet echt om. Hij wachtte niet op antwoord. ‘Velen in de stad zeggen dat koningin Morgase ook dood is.’

‘Ze zijn beiden dood,’ zei Rhand treurig. Hij ging op de troon zitten en zijn hoofd rustte tegen de leeuw van maanstenen. De troon was voor vrouwen ontworpen, ik heb Gaebril gedood, maar toen had hij Morgase al vermoord.’

Bashere trok een wenkbrauw hoog op. ‘Dien ik de koning van Andor dan te eren?’

Rhand boog zich boos naar voren. ‘Andor heeft altijd een koningin gehad en heeft die nog steeds. Elayne is de erfdochter. Na haar moeders dood is zij de koningin. Zij dient wellicht eerst gekroond te worden – ik ken de wetten niet – maar voor mij is zij de koningin. Ik ben de Herrezen Draak. Dat is alles wat ik wens en niet meer. Wat wilt u van me, heer Bashere?’

De man liet niet merken of Rhands boosheid hem wat deed. De schuine ogen namen Rhand zorgvuldig maar niet verontrust op. ‘De Witte Toren heeft toegestaan dat Mazrim Taim ontsnapte. De valse Draak.’ Hij zweeg even en sprak door toen Rhand niet reageerde. ‘Koningin Tenobia wilde geen nieuwe moeilijkheden in Saldea, dus werd ik uitgestuurd om opnieuw achter hem aan te jagen en er een eind aan te maken. Ik heb hem al vele weken naar het zuiden achtervolgd. U hoeft niet te vrezen dat ik een vreemd leger naar Andor heb gebracht. Afgezien van een lijfwacht van tien man heeft de rest een kamp in het Breemwoud opgeslagen, ruimten noorden van elke grens die Andor de laatste tweehonderd jaar heeft aangehouden. Maar ik weet zeker dat Taim in Andor is.’

Rhand ging weifelend rechtop zitten. ‘U kunt hem niet krijgen, heer Bashere.’

‘Mag ik u vragen waarom niet, mijn Heer Draak? Ik heb er geen bezwaar tegen als u liever de Aiel op hem laat jagen. Mijn mannen zullen tot mijn terugkomst in het Breemwoud blijven.’ Dit deel van zijn plan had hij niet zo gauw bekend willen maken. Uitstel kon hem duur komen te staan, maar hij was van plan geweest de naties eerst stevig in handen te hebben. Toch zou het net zo goed nu kunnen beginnen. ‘Ik ga een kwijtschelding aankondigen. Ik kan geleiden, heer Bashere. Waarom zou een andere man opgejaagd en gedood moeten worden omdat hij hetzelfde kan als ik? Ik ga aan kondigen dat iedere man die de Ware Bron kan aanraken, iedere man die het wil leren, naar me toe mag komen om zich onder mijn bescherming te stellen. De Laatste Slag nadert, heer Bashere. Er is wel licht niet voldoende tijd voor iemand van ons om nog krankzinnig te worden en ik zou trouwens geen enkele man vanwege dat gevaar willen verspillen. Toen tijdens de Trollok-oorlogen de Trolloks uit de Verwording optrokken, reden de Gruwheren met hen mee, mannen en vrouwen die de Kracht beheersten voor de Schaduw. We zullen in Tarmon Gai’don eveneens tegenover hen komen te staan. Ik weet niet hoeveel Aes Sedai aan mijn zijde zullen strijden, maar ik zal geen enkele geleider wegsturen als hij met mij naar die slag optrekt. Mazrim Taim is de mijne, heer Bashere, niet de uwe.’ ik begrijp het,’ was het effen antwoord. ‘U hebt Caemlin veroverd. Ik hoorde dat Tyr u behoort en Cairhien spoedig ook, als het al niet zo ver is. Bent u van plan met uw Aiel en uw leger geleiders van de Ene Kracht de wereld te veroveren?’

‘Als ik moet,’ zei Rhand op even vlakke toon. ‘Ik zal iedere vorst of vorstin die mij verwelkomt, als bondgenoot welkom heten, maar tot dusverre ben ik slechts gestuit op streven naar macht of regelrechte vijandschap. Heer Bashere, in Tarabon en Arad Doman heerst de wetteloosheid en in Cairhien is het weinig anders. Amadicia loert begerig naar Altara. De Seanchanen – u zult geruchten over hen in Saldea hebben vernomen en de ergste zijn waarschijnlijk waar – de Seanchanen aan de andere kant van de wereld kijken hebzuchtig naar ons allen. Allemaal mensen die hun eigen kleine strijd leveren, ter wijl Tarmon Gai’don aan de kim opdoemt. We hebben vrede nodig. Tijd nodig voordat de Trolloks komen, voor de Duistere uitbreekt, tijd om ons klaar te maken. Als ik alleen tijd en vrede voor de wereld kan vinden door die af te dwingen, dan zal ik dat doen. Ik wil het niet, maar ik zal het doen.’

‘Ik heb de Karaethon Reeks gelezen,’ merkte Bashere op. Hij stak de bokalen onder zijn arm om het lakzegel op de kruikhals te verbreken, waarna hij de bokalen volschonk. ‘Nog belangrijker is dat koningin Tenobia ze ook heeft gelezen. Ik kan niet namens Kandor, Arafel of Shienar spreken. Ik neem aan dat ze zich bij u aan zullen sluiten – in de Grenslanden weet zelfs een kind dat de Schaduw in de Verwording afwacht om zich op ons te storten – maar ik kan niet namens hen spreken.’ Enaila keek achterdochtig naar de bokaal die hij haar overhandigde, maar kwam de treden op en overhandigde Rhand de wijn. ‘Eerlijk gezegd, kan ik zelfs niet eens voor Saldea spreken. Tenobia heerst, ik ben slechts haar maarschalk. Maar als ik haar eenmaal een bericht met een snelle ruiter heb gezonden, neem ik aan dat hij zal terugkeren met de boodschap dat Saldea met de Herrezen Draak optrekt. Ondertussen bied ik u mijn diensten aan en die van negenduizend man van de Saldeaanse ruiterij.’ Rhand liet de wijn ronddraaien en staarde in het donkerrode vocht. Sammael in Illian en op andere plaatsen, en het Licht mocht weten waar de andere Verzakers waren. De Seanchanen wachtten aan de overkant van de Arythische Oceaan en hier waren mensen die op hun eigen voordeel en gewin af zouden springen, wat het de wereld ook zou kosten. ‘De vrede is nog ver van ons vandaan,’ zei hij zachtjes. ‘Voor een groot deel van de komende tijd zal dat bloed en dood betekenen.’

‘Dat is altijd zo,’ antwoordde Bashere rustig en Rhand wist niet op welke uitspraak hij reageerde. Wellicht op beide.

Asmodean stak zijn harp onder de arm en slenterde van Mart en Aviendha weg. Hij genoot ervan muziek te maken, maar niet voor een stel dat niet luisterde en het nog veel minder waardeerde. Hij wist niet zeker wat er die ochtend was gebeurd en of hij alles wilde weten. Te veel Aiel hadden hun verbazing laten blijken als ze hem zagen en hadden beweerd dat ze hem dood hadden gezien. Hij wil de geen bijzonderheden. In de muur voor hem zat een lange voor. Hij wist waardoor die scherpe rand was ontstaan, dat ijsgladde op pervlak, gladder dan een man in honderd jaar kon slijpen. Tevergeefs – en tegelijk ook huiverend – vroeg hij zich af of je, als je op die manier werd herboren, ook een nieuw mens werd. Hij dacht van niet. De onsterfelijkheid was verdwenen. Dat was een gave van de Grote Heer van het Duister. Die naam had hij in gedachten gebruikt, welke naam Rhand Altor ook hardop van hem eiste. Dat was bewijs genoeg dat hij zichzelf was. Geen onsterfelijkheid meer – hij wist dat het verbeelding was, maar soms dacht hij dat de tijd hem meesleurde, hem naar een graf trok waarvan hij had gedacht dat hij het nooit zou kennen – en het aantrekken van het beetje saidin waar toe hij nog in staat was, leek op het drinken van stinkend afvalwater. Lanfirs dood speet hem heel weinig, net als die van Rahvin, maar die van Lanfir wel het minst vanwege hetgeen ze hem had aangedaan. Hij zou ook lachen als ieder van de anderen stierf en het hardst bij de laatste. Hij was eigenlijk in het geheel niet als een nieuw mens herboren, maar zolang hij kon, zou hij krampachtig dat laatste toef je gras aan de rand van het ravijn vasthouden. Uiteindelijk zouden de wortels losscheuren en zou de lange val beginnen, maar tot dat ogenblik was hij nog steeds in leven.

Hij trok een deurtje open om de voorraadkamer te gaan zoeken. Daar zou behoorlijke wijn zijn te vinden. Eén stap en hij bleef staan. Alle bloed trok uit zijn gezicht weg. ‘Jij!? Nee!’ Het woord trilde nog in de lucht na toen de dood hem overviel.


Morgase depte het zweet van haar gezicht, stak toen het doekje te rug in haar mouw en zette haar ietwat versleten strooien hoed wat rechter. Het was haar gelukkig wel gelukt een behoorlijk rijkleed te krijgen, hoewel in deze hitte zelfs de grijze fijne wol niet echt lekker zat. Eigenlijk had Tallanvor het voor haar gevonden. Ze liet haar paard doorstappen en hield de lange jongeman in het oog die verderop tussen de bomen doorreed. De gezette Basel Gil benadrukte Tallanvors lange fitte gestalte nog sterker. Hij had haar de kleding overhandigd met de woorden dat het gewaad haar beter paste dan dat niemendalletje waarin ze uit het paleis was gevlucht. Hij had op haar neergekeken, geen enkele keer met zijn ogen geknipperd en geen enkel woord van achting uitgesproken. Natuurlijk was het haar eigen opvatting geweest dat het onveilig was als iemand zou weten wie zij was. Zeker nadat ze hadden gehoord dat Garet Brin uit Korense Bronnen was vertrokken. Waarom was die man op jacht gegaan naar een stel brandstichters, net nu ze hem nodig had? Nou ja, het deed er ook niet toe; ze zou het zonder hem even goed doen. Maar ze las iets verontrustends in Tallanvors ogen wanneer hij haar als Morgase aansprak.

Zuchtend keek ze om. De in elkaar gezakte Langwin reed achter haar en hield het bos in het oog; Breane naast hem hield hem en al het andere net zo scherp in de gaten. Haar legertje was na Caemlin met nog geen hond uitgebreid. Te veel mensen hadden gehoord dat heren en vrouwen zonder enige reden waren verbannen. Ook hadden ze gehoord over onrechtvaardige wetten in de hoofdstad, waardoor je niet meer kon doen dan je neus ophalen als je ook maar even ver nam dat iemand zijn hand opstak om hun rechtmatige vorstin steun te betuigen. Ze betwijfelde zelfs of het geholpen zou hebben als ze hadden geweten wie hen aansprak. Dus reden ze momenteel door Altara en bleven ze zoveel mogelijk in de bossen, omdat overal groepen gewapende mannen leken rond te zwerven, en reisde ze in gezelschap van een straatschenner met littekens, een zotte Cairhiense edelvrouwe op de vlucht, een forse herbergier die zichzelf er nauwelijks van kon weerhouden een knieval te maken als ze hem aankeek, en een jonge gardist die haar soms aankeek alsof ze nog de kleding droeg die ze voor Gaebril had aangetrokken. En met Lini natuurlijk. Lini kon je zeker niet vergeten.

Alsof haar gedachten een wenk waren geweest, spoorde de oude kin derverzorgster haar paard aan en kwam dichterbij. ‘Je kunt beter vóór je kijken,’ zei ze kalm. ‘Een jonge leeuw valt het snelst aan en wanneer je het het minst verwacht.’

‘Denk je dan dat Tallanvor gevaarlijk is?’ vroeg Morgase scherp en Lini keek haar lang en nadenkend aan.

‘Even gevaarlijk als alle mannen. Een mooi lijf, denk je niet? Iets te lang misschien. En ik vermoed met sterke handen. Het heeft geen zin honing heel lang te bewaren voor je het eet.’

‘Lini!’ waarschuwde Morgase.

De laatste dagen had de oude vrouw te vaak hierover doorgezeurd. Tallanvor was een knappe man, zijn handen leken heel sterk en zij was zijn koningin. Dat ze hem ging zien als een man en niet als haar onderdaan en soldaat, was wel het allerlaatste dat ze kon gebruiken. Ze wilde dat net tegen Lini zeggen en bovendien opmerken dat de vrouw haar verstand aan het verliezen was als zij dacht dat ze ging aanpappen met een man die wel tien jaar jonger was, want zo jong was hij wel, toen Tallanvor en Gil terugkeerden. ‘Hou je mond, Li ni. Als je die jongeman dwaze ideeën aanpraat, laat ik je ergens achter.’ Lini’s gesnuif zou de hoogste heer in Andor voor een tijd in een kerker hebben doen belanden om eens goed na te denken. En als ze nog op de troon had gezeten, zou dat ook zijn gebeurd. ‘Weet je zeker dat je dit wilt, meisje? Als je eenmaal het ravijn bent ingesprongen, kun je niet meer van gedachten veranderen.’ ik zal waar dan ook mijn bondgenoten zoeken,’ vertelde Morgase haar stijf.

Tallanvor trok de teugels aan en zat rijzig in zijn zadel. Zweetdrup pels gleden langs zijn gezicht omlaag, maar hij leek de hitte te negeren. Baas Gil trok aan de hals van zijn met metalen schijven bezette wambuis alsof hij dat graag uit wilde trekken. ‘Het bos houdt vlak voor ons bij enkele boerderijen op,’ zei Tallanvor, ‘maar het is onwaarschijnlijk dat iemand je hier zal herkennen.’ Morgase keek hem nietszeggend aan; het werd met de dag moeilijker van hem weg te kijken als hij haar aankeek. ‘Het is ongeveer nog zo’n span of tien naar Cormaed. Als die man in Sehar niet heeft gelogen, vinden we daar een pont en kunnen we voor het donker in Amadicia zijn. Weet je zeker dat je dit wilt, Morgase?’ Zoals hij haar naam uitsprak... Nee, ze liet die dromerijtjes van Li ni te veel de overhand krijgen. Dat kwam door die vervloekte hitte, ik ben vastbesloten, Tallanvor,’ zei ze koeltjes, ‘en ik verwacht niet dat je telkens vraagtekens plaatst bij mijn besluiten.’ Ze spoorde haar rijdier hard aan en liet het paard naar voren springen om hun wederzijdse blik te verbreken en zijn ogen achter zich te laten. Hij mocht haar inhalen. Ze zou haar bondgenoten zoeken waar ze die ook kon vinden. Ze zou haar troon terugwinnen en wee Gaebril of elke andere man die haar plaats meende te kunnen innemen.


En de Glorie van het Licht scheen op hem neer. En de Vrede van het Licht schonk hij de mens. Hij bond naties aan zich, maakte een van vele. Maar de scherven van harten sloegen wonden. En wat eenmaal was, keerde weer in vlammen en stormen spleet alles doormidden. Want zijn vrede... want zijn vrede...

... was de vrede...

... was de vrede...

... van het zwaard. En de Glorie van het Licht scheen op hem neer.

Uit:

De Glorie van de Draak

Een ode, geschreven door Meane sol Ahelle, de Vierde Eeuw

Загрузка...