5 Onder de Wijzen

Egwene maakte zich zo klein mogelijk bij het kleine vuur in het midden van de tent, maar ze bleef rillen toen ze uit de grote theeketel water in een brede blauwgestreepte kom schonk. Ze had de zijkanten van de tent laten zakken, maar de kou drong door de vele dikke, kleurige vloerkleden en alle warmte van het vuur leek naar boven te vliegen en door het rookgat in het midden van het tentdak te verdwijnen. Alleen de lucht van koeienmest bleef achter. Haar tanden klapperden bijna van de kou. De stoom van het water leek al te verdwijnen. Ze omhelsde saidar even en geleidde wat Vuur om het heter te maken. Amys of Blair zouden zich waarschijnlijk met koud water wassen, hoewel ze ook al tijd stoombaden namen. Goed, ik ben dus niet zo taai als zij. Ik ben niet in de Woestenij opgegroeid. Ik hoef niet dood te vriezen en me met koud water te wassen als ik dat niet wil. Ze bleef zich echter schuldig voelen toen ze een doekje inzeepte met een stuk lavendel zeep dat ze van Hadnan Kadere had gekocht. De Wijzen hadden haar nooit gezegd het anders te doen, maar het leek toch of ze bedrog pleegde.

Met een spijtige zucht liet ze de Ware Bron weer los. Rillend van de kou lachte ze zachtjes om haar eigen dwaasheid. Het wonder van vervuld te worden met de Kracht, die wonderbaarlijke vloed van leven en bewustzijn, vormde een gevaar op zichzelf. Hoe meer saidar je aantrok, hoe meer je wilde omhelzen en als je je niet beheerste, trok je uiteindelijk meer aan dan je aankon, waardoor je jezelf dood de of suste. En dat was niet iets om te lachen. Dat is een van je grootste fouten, las ze zichzelf de les. Je wilt altijd meer dan wat je verondersteld wordt te doen. Je hoort je met koud water te wassen, dat zal je zelfbeheersing bijbrengen. Maar er viel zoveel te leren en soms leek een heel leven te kort. Haar leraressen waren altijd behoedzaam, of het nu de Wijzen in de Woestenij of de Aes Sedai in de Toren waren. Het was voor haar moeilijk zich in te houden, terwijl ze wist dat zij op vele gebieden haar leraressen al voorbij was gestreefd. Ik kan meer dan zij beseffen.

Een ijskoude tocht viel op haar neer, rook wervelde in de tent rond en een vrouwenstem zei: ‘Als u het goed vindt...’ Egwene sprong op en slaakte een schrille kreet voor ze kon roepen: ‘Doe dicht!’ Ze sloeg haar armen om zich heen om zich te beheersen. ‘Kom binnen of ga naar buiten, maar doe de tent dicht!’ Al die inspanning om warm te worden en nu had ze overal kippenvel! De vrouw in witte kleding schoof op haar knieën de tent binnen en liet de tentflap vallen. Ze hield haar ogen neergeslagen en haar handen onderdanig samengevouwen; ze zou hetzelfde hebben gedaan als Egwene haar had geslagen en niet toegeschreeuwd. ‘Als u het goed vindt,’ zei ze zachtjes, ‘de Wijzen hebben me gestuurd om u te vragen naar de zweettent te komen.’

Egwene had graag boven op het vuur willen staan en kreunde. Moge het Licht Bair en haar koppigheid branden’. Als de witharige Wijze er niet was geweest, hadden ze normale kamers kunnen hebben en geen tent aan de rand van de stad. Ik zou een kamer met een behoorlijk vuur kunnen hebben. En een deur. Ze wilde er wat om ver wedden dat Rhand geen last had van mensen die zomaar binnen kwamen lopen. Die bloeddraak van een Rhand Altor knipt even met zijn vingers en de Speervrouwen komen als dienstmeisjes naar hem toe. Ik wed dat ze een echt bed voor hem hebben gevonden en geen stro zak op de kale grond. Ze wist wel zeker dat hij iedere avond een heet bad nam. Die vrouwen slepen waarschijnlijk emmers vol heet water naar zijn kamer. Ik wed dat ze zelfs een behoorlijke koperen bad kuip voor hem hebben neergezet.

Amys en zelfs Melaine hadden Egwenes idee welwillend overwogen, maar Bair had haar voet dwars gezet en beiden hadden er als gai’shain mee ingestemd. Egwene veronderstelde dat door al Rhands veranderingen Bair zoveel mogelijk de oude gewoonten wilde handhaven, maar ze had graag gezien dat de vrouw iets anders had gekozen om haar onverzettelijkheid op te richten.

Weigeren kwam niet eens in haar op. Ze had de Wijzen beloofd te vergeten dat ze een Aes Sedai was — dat was gemakkelijk, want ze was het ook niet – en precies te doen wat haar werd verteld. Dat was moeilijk. Ze was al zo lang uit de Toren weg dat ze zich weer hele maal eigen baas voelde. Maar Amys had ronduit gezegd dat droom lopen gevaarlijk was, zelfs als je wist wat je wilde, en nog gevaarlijker voor je dat wist. Als ze overdag niet kon gehoorzamen, dan konden ze er ook niet op vertrouwen dat ze het in de droom deed en in dat geval wilden zij de verantwoordelijkheid niet dragen. Dus deed ze samen met Aviendha de dagelijkse klusjes, slikte straf zo wel willend als ze kon opbrengen en sprong op als een kikker als Amys, Melaine of Bair zeiden dat ze moest springen. Zoiets tenminste. Geen van drieën had ooit een kikker gezien. Ik hoop niet dat ik slechts braaf thee moet rondschenken. O nee, het was vanavond Aviendha’s beurt.

Heel even overwoog ze kousen aan te schieten, maar besloot uiteindelijk alleen haar schoenen aan te doen. Stevige schoenen, geschikt voor de woestijn, en ze dacht bedroefd terug aan haar zijden muiltjes in Tyr. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze om wat gezelliger te zijn. ‘Cowinde,’ was het onderdanige antwoord.

Egwene zuchtte. Ze probeerde bevriend te raken met de gai’shain, maar ze reageerden nooit. Een van de dingen waar ze nooit aan zou wennen, waren bedienden, hoewel gai’shain dat strikt genomen niet waren. ‘Was je een Speervrouwe?’

Een snelle boze flits uit de diepblauwe ogen vertelde haar dat ze gelijk had, maar even zo snel had Cowinde haar ogen weer neergeslagen. ‘Ik ben een gai’shain. Ervoor en erna zijn niet nu, en alleen het nu bestaat.’

‘Bij welke sibbe en stam hoor je?’ Gewoonlijk hoefde je dat niet te vragen, zelfs niet aan een gai’shain.

‘Ik dien de Wijze Melaine van de Jhiradsibbe van de Goshien.’

Egwene was bezig tussen twee mantels te kiezen, een dikke bruine wollen en een gevoerde van blauwe zijde die ze van Kadere had gekocht – de marskramer had alles van zijn wagens tegen heel redelijke prijzen verkocht om ruimte te maken voor Moiraines lading – en stopte even om de vrouw gefronst aan te kijken. Dat was niet het juiste antwoord. Ze had gehoord dat er onder de gai’shain een soort ontmoediging heerste. Als hun jaar en dag om waren, weigerden verschillenden de witte kledij af te leggen. ‘Wanneer is je tijd voorbij?’ vroeg ze.

Cowinde bukte zich nog dieper, bijna met haar neus op haar knieën.

‘Ik ben gai’shain.’

‘Maar wanneer keer je naar je sibbe en je eigen veste terug?’

‘Ik ben gai’shain,’ zei de vrouw schor tegen het vloerkleed. ‘Als dit antwoord u ongenoegen doet, straf me dan, maar ik kan geen ander geven.’

‘Doe niet zo dwaas,’ zei Egwene scherp. ‘En richt je op. Je bent geen hond.’

De witgeklede vrouw gehoorzaamde onmiddellijk en bleef gehurkt zitten, onderdanig wachtend op de volgende opdracht. De korte, vurige flits uit haar ogen had er net zo goed nooit geweest kunnen zijn.

Egwene haalde diep adem. De vrouw had zich op haar manier aan gepast aan de ontmoediging. Heel dwaas, maar ze kon niets zeggen dat dat zou veranderen. Nou ja, ze werd verwacht, ze moest snel naar de zweettent en niet met Cowinde praten. Ze herinnerde zich de ijzige tocht en aarzelde. Door de koude wind hadden twee witte bloemen in een ondiepe kom zich half gesloten. Ze kwamen van een zegade, een bladloze vetplant die eruitzag alsof hij van leer met stekels was gemaakt. Die ochtend was ze Aviendha tegengekomen toen die deze bloemen in haar handen stond te bekijken. De Aielse was danig van Egwene geschrokken, had de bloemen in Egwenes handen geduwd en gezegd dat zij ze voor haar had geplukt. Ze veronderstelde dat er nog zoveel van een Speervrouwe in Aviendha zat, dat ze niet wilde bekennen dat ze van bloemen hield. Hoewel, nu ze er aan dacht, ze had af en toe wel een Speervrouwe gezien die een bloem in het haar of de jas had gestoken. Je probeert het gewoon uit te stellen, Egwene Alveren. Stop met voor schaapskop te spelen! Je gedraagt je even dwaas als Cowinde!

‘Ga maar voor.’ Ze had nog net tijd om de wollen mantel om haar blo te lichaam te slaan voordat de vrouw de tentflap naar de tot het merg verkillende nacht opensloeg.

Hoog boven haar tekenden de sterren scherpe puntjes in de duister nis en de driekwart maan was helder. Het kamp van de Wijzen vorm de een groepje lage schaduwen verderop, nog geen honderd pas van de plek waar de verharde straten van Rhuidean eindigden in gebarsten harde klei en stenen. De schaduwen van de maan maakten van de stad een vreemde verzameling rotshoogtes en -kloven. Van alle tenten waren de zijkanten gesloten en de geuren van vuur en voedsel mengden zich met de nachtelijke lucht.

De andere Wijzen kwamen hier dagelijks bijeen, maar brachten de nacht bij hun eigen sibben door. Sommigen sliepen zelfs in Rhuidean. Bair echter niet. Zij vond dit de uiterste grens en wilde niet dichterbij komen. Als Rhand er niet was geweest, zou ze er ongetwijfeld op hebben gestaan het kamp in de bergen op te slaan. Egwene hield de mantel met beide handen dicht en liep zo snel mogelijk. Ijzige tentakels krulden onder de zoom van de mantel door en gleden iedere keer naar binnen als de mantel door het lopen open viel. Cowinde moest haar witte kleren tot haar knieën ophouden om haar voor te blijven. Egwene wist de weg zelf wel, maar omdat de vrouw gestuurd was, zou ze waarschijnlijk beschaamd en misschien beledigd zijn als ze niet voor mocht gaan. Ze hield haar mond stijf dicht om niet te klappertanden. Ze wilde dat de vrouw wat meer haast maakte.

De zweettent leek op iedere andere tent, laag en breed, met gesloten zijkanten, behalve dat het rookgat was dichtgemaakt. Er vlak naast had een vuur gebrand tot gloeiende kooltjes op de rotsen ter groot te van een mannenhoofd waren overgebleven. Er was niet genoeg licht om de veel lagere schaduw’ naast de tentingang te onderschei den, maar ze wist dat het een stapel netjes opgevouwen vrouwen kleren was.

Ze haalde diep en verkleumd adem, schopte haastig haar schoenen uit, liet haar mantel vallen en dook bijna de tent in. Even huiverde ze van de kou voor de tentflap achter haar dichtviel, toen sloeg de hete stoom op haar neer en verscheen het zweet dat haar liet glimmen, terwijl ze nog rillend naar adem stond te happen. De drie Wijzen die haar leerden droomlopen, zaten ontspannen te zweten, hun tot het middel reikende haren hingen vochtig omlaag. Bair praatte met Melaine, een groenogige schoonheid met roodgouden haar die een scherpe tegenstelling vormde met het gelooide gezicht en de lange witte lokken van de oudere vrouw. Amys had ook wit haar – of misschien was het zo blond dat het wit leek – maar ze zag er niet oud uit. Zij en Melaine konden in tegenstelling tot veel Wijzen geleiden en ze had iets van de leeftijdloosheid die de Aes Sedai vertoonden. Moiraine, in vergelijking met de anderen slank en klein, leek eveneens onbezorgd, hoewel het zweet over haar blanke huid druppelde en haar donkere haren tot de wortels nat maakte. Haar houding drukte een koninklijke ontkenning van haar naaktheid uit. De Wijzen gebruikten smalle gebogen bronzen plaatjes die staera werden genoemd om het zweet en het vuil van de dag weg te schrapen.

Aviendha zat gehurkt en zwetend naast de grote zwarte ketel met hete, zwartberoete rotsstenen in het midden van de tent en gebruikte behoedzaam een lange tang om een nieuwe steen uit de kleine ketel te nemen en in de grotere te leggen. Daarna sprenkelde ze water uit een kalebas op de stenen, wat de stoom nog dichter maakte. Als er te weinig damp zou zijn, zou ze op z’n minst scherp worden toege sproken. Bij de volgende ontmoeting van de Wijzen in de zweettent zou het Egwenes beurt zijn om de hete stenen te verzorgen. Egwene zette zich behoedzaam in kleermakerszit naast Bair op de rotsgrond – er lagen geen vloerkleden en het was onplezierig heet, hobbelig en vochtig – en besefte geschrokken dat Aviendha kort geleden gegeseld was. Toen de Aielse langzaam weer op haar plekje naast Egwene ging zitten, deed ze dat met een gezicht dat even hard stond als de grond onder haar was, maar ze kon niet voorkomen dat ze even ineenkromp.

Dat had Egwene niet verwacht. De Wijzen betrachtten een ijzeren tucht – vergeleken met de Witte Toren eigenlijk een stalen tucht, wat nogal wat betekende – maar Aviendha werkte echt grimmig en vast beraden aan haar lessen in geleiden. Ze kon niet droomlopen, maar ze spande zich ontzettend in om elke kunst van de Wijzen te leren, net zo als toen ze als Speervrouwe haar wapens moest leren gebruiken. Nadat ze bekend had dat Rhand door haar wist dat de Wijzen zijn dromen bespiedden, hadden ze haar natuurlijk gestraft. Ze moest drie dagen lang mansdiepe kuilen graven en daarna weer vullen, maar dat was een van de weinige keren dat Aviendha iets verkeerds had gedaan. Amys en de andere twee stelden haar zo vaak ten voorbeeld aan Egwene – noemden haar het toonbeeld van gehoorzaamheid en doorzettingsvermogen – dat Egwene het weleens uit had willen schreeuwen, ook al was Aviendha haar vriendin. ‘Je hebt er de tijd voor genomen,’ bromde Bair, terwijl Egwene nog steeds voorzichtig naar een gemakkelijk zitplekje zocht. Haar stem klonk zo ijl als dun riet, maar dan wel van staal. Ze bleef kalm met de staera langs haar arm schrapen.

‘Het spijt me,’ zei Egwene. Zo, dat klonk nederig genoeg. Bair snoof. ‘Achter de Drakenmuur ben je Aes Sedai, maar hier ben je een leerling en een leerling is nooit sloom. Als ik Aviendha om een boodschap stuur, rent ze, al wil ik maar een speld hebben. Het zou niet slecht zijn als je een voorbeeld aan haar neemt.’ Met een rood aangelopen gezicht probeerde Egwene zo onderdanig mogelijk antwoord te geven. ‘Ik zal het proberen, Bair.’ Het was voor het eerst dat een Wijze in aanwezigheid van anderen de vergelijking had getrokken. Ze gluurde even opzij naar Aviendha en zag verbaasd dat die zat te peinzen. Soms wilde ze dat haar bijna-zuster niet zo voorbeeldig was.

‘Het meisje zal het wel leren, Bair, of anders niet,’ zei Melaine boos. ‘Geef haar die les van prompte gehoorzaamheid latei; als ze die dan nog nodig heeft.’ Ze was amper twaalf of vijftien jaar ouder dan Aviendha, maar ze sprak steeds alsof ze een doornappel onder haar rok had. Misschien zat ze nu op een scherpe rots. Ze zou dan niet verschuiven; ze zou erop rekenen dat de rots verschoof, ik herhaal het, Moiraine Sedai, de Aiel volgen Hij die komt met de dageraad, niet de Witte Toren.’

Het was duidelijk dat Egwene maar moest zien uit te vinden wat het onderwerp van gesprek was toen ze verder praatten. ‘Mogelijk zullen de Aiel de Aes Sedai wederom dienen, Moiraine Sedai,’ zei Bair op effen toon, ‘maar die tijd is nog niet gekomen.’ Ze schraapte rustig door, terwijl ze de Aes Sedai kalm aankeek.

Dat zou inderdaad wel gebeuren, meende Egwene, nu Moiraine wist dat sommige Wijzen konden geleiden. De Aes Sedai zouden naar de Woestenij komen voor de meisjes die het konden leren en ze zouden bijna zeker proberen ook een Wijze met die kunde naar de Toren te halen. Ze had zich ooit eens zorgen gemaakt dat de Wijzen zouden worden afgeblaft en overheerst, losgemaakt van alles wat ze wilden. De Aes Sedai lieten een geleidster nooit lang van de Toren los. Ze maakte zich geen zorgen meer, hoewel de Wijzen dat wel deden. Amys en Melaine hadden een wil die even sterk was als die van welke Aes Sedai ook, zoals ze Moiraine iedere dag toonden. Waarschijnlijk kon Bair zelfs Siuan Sanche door een hoepel laten springen en Bair kon niet eens geleiden.

Bair zelf was niet eens de Wijze met de sterkste wil. Die eer ging naar een nog oudere vrouw: Sorilea van de Jarrasibbe van de Chareen. De Wijze van de Shendeveste kon nog minder geleiden dan de meeste Novices, maar ze liet met evenveel gemak een Wijze een boodschap doen als een gai’shain. Nee, ze had geen reden zich ongerust te maken over het koeioneren van de Wijzen.

‘Het is begrijpelijk dat je je streek en land wilt beschermen,’ bracht Bair naar voren, ‘maar Rhand Altor is blijkbaar niet van plan ons naar een afstraffing te leiden. Wie zich onderwerpt aan Hij die komt met de dageraad en aan de Aiel, zal daarvan geen schade ondervinden.’ Dus daar ging het over. Natuurlijk.

‘Ik denk niet alleen aan levens of landen die gespaard worden.’ Moiraine maakte van het wissen van het zweet op haar voorhoofd een koninklijk gebaar, maar ze klonk bijna even strak als Melaine. ‘Als jullie dit toestaan, zal het rampzalig aflopen. De plannen van vele jaren dienen nu vrucht te dragen en hij is van plan alles teniet te doen.’

‘Plannen van de Witte Toren,’ zei Amys op zo’n vlakke toon dat het leek of ze ermee instemde. ‘Die plannen hebben met ons niets te maken. Wij en de andere Wijzen dienen te bezien wat voor de Aiel het juiste is. We zullen ervoor zorgen dat de Aiel doen wat het beste voor de Aiel is.’

Egwene vroeg zich af wat de stamhoofden daarvan zouden zeggen. Ze klaagden regelmatig dat de Wijzen zich met hun zaken bemoei den, dus misschien zou dit niet geheel als een verrassing komen. De stamhoofden leken vastberaden, slimme mannen, maar volgens haar hadden ze evenveel kans tegen de samenwerkende Wijzen als de dorpsraad thuis tegen de vrouwenkring. Maar deze keer had Moiraine gelijk. ‘Als Rhand...’ begon ze, maar Bair onderbrak haar scherp. ‘We horen later wel wat je hebt te zeggen, meisje. Je kennis van Rhand Altor is waardevol, maar je houdt je stil en luistert tot je wordt ver zocht te spreken. En kijk niet zo nukkig, of ik schrijf je wat blauw penthee voor.’

Egwene toonde een grimas. Van hun achting voor Aes Sedai, al was het een achting tussen gelijken, bleef voor een leerlinge weinig over, zelfs niet voor een leerlinge die volgens hen Aes Sedai was. In ieder geval hield ze verder haar mond. Bair was in staat haar weg te sturen om de kruidenbuidel te halen en haar op te dragen die ongelooflijk bittere thee zelf te zetten. De thee diende ervoor om nukken of gepruil te genezen, of iets anders afkeurenswaardigs, wat door de smaak goed lukte. Aviendha gaf haar een troostend klopje op de arm. ‘Geloven jullie dan niet dat het ook voor de Aiel rampzalig zal zijn?’ Het moest niet gemakkelijk zijn zo koel als een winterbeek te klinken als je van top tot teen glinsterde van stoomdruppels en zweet, maar Moiraine leek er geen moeite mee te hebben. ‘Het zal weer net zo worden als tijdens de Aiel-oorlog. Jullie zullen doden, steden plunderen en brandschatten zoals toen, tot je iedereen tegen je in het har nas hebt gejaagd.’

‘Het vijfde is ons recht, Aes Sedai,’ zei Melaine, haar lange haren naar achteren schuddend, zodat ze de staera over haar gladde schouder kon halen. Ondanks het vocht en de stoomdamp glansden haar haren als zijde. ‘We hebben zelfs de boomdoders niet meer dan dat ontnomen.’ Haar blik op Moiraine was te leeg om nier veelzeggend te zijn; ze wisten dat ze uit Cairhien kwam. ‘Jullie koningen en koninginnen nemen met hun belastingen vrijwel evenveel.’

‘En als de naties zich tegen jullie keren?’ hield Moiraine vol. ‘In de Aiel-oorlog hebben de gezamenlijke landen jullie doen omkeren. Dat kan en zal weer gebeuren, met een groot verlies van levens aan beide zijden.’

‘Niemand van ons vreest de dood, Aes Sedai,’ zei Amys tegen haar met een glimlach alsof ze een kind iets uitlegde. ‘Het leven is een droom waaruit we moeten ontwaken om opnieuw te kunnen dromen. Bovendien, slechts vier stammen zijn onder Janduin de Dra kenmuur overgestoken en na de dood van de boomdoder teruggekeerd. Hier bevinden zich reeds zes stammen en jij vertelt ons dat Rhand Altor alle stammen wil samenvoegen.’

‘De Voorspelling van Rhuidean zegt dat hij ons zal breken.’ De vonk in Melaines groene ogen kon voor Moiraine zijn bestemd of voort komen uit het feit dat ze niet zo kalm was als ze zich voordeed. ‘Wat doet het er dan toe of het hier gebeurt of achter de Drakenmuur?’

‘Door jullie zal hij alle steun van de naties in het westen kwijtraken,’ merkte Moiraine op. Ze leek nog steeds uiterst rustig, maar iets scherps in haar stem verried dat ze bereid was stenen kapot te bij ten. ‘Hij moet hen achter zich krijgen!’

‘Hij heeft de steun van de Aielnatie,’ maakte Bair haar met haar breekbare onverzettelijke stem duidelijk. Ze benadrukte haar woorden door met het kleine bronzen plaatje te gebaren. ‘De stammen hebben nooit een natie gevormd, maar nu zorgt hij daarvoor.’

‘We zullen je niet helpen dat te voorkomen, Moiraine Sedai,’ voeg de Amys er even ferm aan toe.

‘Als je het goed vindt, Moiraine Sedai, mag je ons nu verlaten,’ zei Bair. ‘We hebben alles besproken wat je vanavond met ons wilde bespreken.’ Het was beleefd gezegd, maar ze werd gewoon wegge stuurd.

‘Ik ga,’ antwoordde Moiraine, weer volkomen ontspannen. Het klonk of dat haar eigen voorstel, haar eigen beslissing was. Ze was het gewend dat de Wijzen duidelijk stelden dat zij zich niet aan het gezag van de Witte Toren onderworpen voelden. ‘Ik moet me met andere zaken bezighouden.’

Dat laatste zou uiteraard wel waar zijn. Heel waarschijnlijk zou het Rhand betreffen. Egwene wist wel beter dan Moiraine ernaar te vragen. Als die het wilde vertellen, zou ze het doen, en zo niet... Zo niet, dan zou ze ofwel de glibberige woorden te horen krijgen waarmee een Aes Sedai een leugen ontweek, ofwel ronduit horen dat ze zich nergens mee moest bemoeien. Moiraine wist dat ‘Egwene van de Groene Ajah’ bedrog was. In het openbaar zei ze niets van die leugen, maar overal elders wees ze, wanneer het haar uitkwam, Egwene haar plaats.

Zodra Moiraine in een golf koude lucht was vertrokken, zei Amys: ‘Aviendha, schenk de thee in.’

De jonge Aielse veerde verrast op en deed twee keer haar mond open voor ze zwakjes zei: ik moet hem nog zetten.’ Toen snelde ze op handen en voeten de tent uit. De tweede vlaag kou loste de stoom bijna op.

De Wijzen keken elkaar aan en in hun ogen lag evenveel verbazing te lezen als in die van Aviendha en in die van Egwene. Aviendha deed ook de lastigste klussen altijd heel doelmatig, zij het soms niet zoals het hoorde. Ze moest wel ontzettend inzitten over iets dat ze het zetten van de thee was vergeten. De Wijzen wilden altijd thee. ‘Meer stoom, meisje,’ zei Melaine.

Nu Aviendha weg was, was dat voor haar bedoeld, besefte Egwene. Haastig spatte ze meer water op de stenen en gebruikte geleiding om de ketel nog heter te maken, tot ze de stenen hoorde kraken en de ketel gloeide als een oven. De Aiel waren er misschien aan gewend om van het sudderen in hun eigen zweet over te springen in vries kou, maar zij was dat niet. Dikke wolken hete damp rolden omhoog en vulden de tent. Amys knikte goedkeurend. Zij en Melaine konden de saidargloed om haar heen natuurlijk zien, maar ze merkte dat bij zichzelf niet op. Melaine ging gewoon door met haar staera. Ze liet de Ware Bron los, ging zitten en boog zich opzij naar Bair. ‘Heeft Aviendha iets heel verkeerds gedaan?’ vroeg ze fluisterend. Ze wist niet wat Aviendha hiervan zou vinden, maar ze wilde haar niet in verlegenheid brengen, zelfs niet achter haar rug om. Bair had die remming niet. ‘Bedoel je haar striemen?’ zei ze gewoon hardop. ‘Ze kwam naar me toe en vertelde dat ze vandaag tweemaal had gelogen, hoewel ze niet wilde zeggen tegen wie en over wat. Dat is natuurlijk haar eigen zaak, zolang ze maar niet tegen een Wijze liegt, maar ze stelde dat haar eer eiste dat aan toh recht werd gedaan.’

‘Heeft ze gevraagd...’ verzuchtte Egwene, haar vraag niet afmakend. Bair knikte alsof dat niets ongewoons was. ‘Ik heb haar enkele slagen meer gegeven, omdat ze mij ermee lastig viel. Als ji erbij betrokken was, heeft ze geen verplichting aan mij. Waarschijnlijk waren haar zogenaamde leugens volstrekt onbeduidend, alleen iets waar een Far Dareis Mai zich zorgen over zou maken. Speervrouwen, zelfs vrouwen die het niet meer zijn, zijn soms even pietluttig als mannen.’ Amys keek haar vlak aan, wat zelfs in de dikke damp duidelijk was. Net als Aviendha was ook Amys vroeger Far Dareis Mai geweest. Egwene had nog nooit een Aiel gesproken die over ji’e’toh niet piet luttig was. Maar dit! Alle Aiel hadden een tik van de molen. Blijkbaar had Bair de hele kwestie reeds uit het hoofd gezet. ‘Er zijn meer Verlorenen in het Drievoudige Land dan ik me kan herinneren,’ zei ze tegen niemand in het bijzonder. Zo werden de ketellap pers, de Tuatha’an, door de Aiel genoemd.

‘Ze ontvluchten de moeilijkheden achter de Drakenmuur.’ Er klonk duidelijk spot in Melaines stem door.

‘Ik heb gehoord,’ zei Amys langzaam, ‘dat sommige ontmoedigden naar de Verlorenen zijn gevlucht en hun hebben verzocht hen op te nemen.’ Een lange stilte volgde. Alle Aiel wisten nu dat zij en de Tuatha’an van dezelfde voorvaderen stamden en dat de Aiel zich hadden afgescheiden voor ze de Rug van de Wereld waren overgestoken, maar die kennis had hun afkeer eigenlijk alleen maar versterkt. ‘Hij brengt verandering,’ fluisterde Melaine hees in de stoom. ‘Ik dacht dat jullie berustten in de veranderingen die hij brengt,’ zei Egwene en in haar woorden klonk medeleven. Het moest heel moei lijk zijn als je hele manier van leven ten einde was gekomen. Ze ver wachtte min of meer dat ze haar weer zouden bevelen haar mond te houden, maar niemand zei iets.

‘Berusten,’ zei Bair alsof ze het woord proefde. ‘Zo goed mogelijk verdragen, geeft het beter weer.’

‘Hij verandert alles.’ Amys klonk bezorgd. ‘Rhuidean. De Verlorenen. De ontmoediging. Hij vertelt wat niet gezegd had mogen worden.’ De Wijzen – eigenlijk alle Aiel – vonden het nog steeds moei lijk daarover te spreken.

‘De Speervrouwen drommen om hem heen alsof ze hem meer ver schuldigd zijn dan hun eigen stam,’ voegde Bair eraan toe. ‘Voor de allereerste keer hebben ze een man toegelaten onder het Dak van de Far Dareis Mai.’ Heel even leek Amys iets te gaan zeggen, maar wat ze van de gang van zaken daar ook wist, ze deelde het met niemand, alleen met Speervrouwen of met hen die het geweest waren. ‘De stamhoofden luisteren niet meer naar ons zoals vroeger,’ mom pelde Melaine. ‘O, ze vragen ons nog steeds om raad – ze zijn nog niet helemaal gek – maar Bael wil me niet vertellen wat hij tegen Rhand Altor heeft gezegd of wat Rhand Altor tegen hem zei. De een zegt dat ik het aan de ander moet vragen, en omgekeerd. Aan de car’a’carn kan ik niets doen, maar aan Bael... Hij was altijd al een koppige man die je woest maakt, maar nu gaat hij alle perken te bui ten. Soms zou ik hem met een stok op zijn kop willen meppen.’ Amys en Bair giechelden alsof dat een leuke mop was. Of misschien wilden ze enkel lachen om de veranderingen even te vergeten. ‘Er zijn drie dingen die je met zo’n man kunt doen,’ zei Bair verstikt. ‘Uit z’n buurt blijven, hem doden of met hem trouwen.’ Melaine verstijfde en haar door de zon gebruinde gezicht werd rood. Heel even meende Egwene dat de goudblonde Wijze woorden wilde uiten die nog verhitter waren dan haar gezicht. Toen kondigde een bijtende windvlaag de terugkomst van Aviendha aan. Ze droeg een blad van gedreven zilver met daarop een gele theepot, tere kopjes van Zeevolkporselein en een stenen pot met honing. Ze rilde toen ze inschonk – ongetwijfeld had ze de moeite niet genomen buiten iets om te slaan – en haastig de koppen en honing ronddeelde. Ze schonk natuurlijk niet voor haarzelf en Egwene in, totdat Amys het haar zei.

‘Meer stoom,’ zei Melaine. De kille lucht leek haar boze bui te heb ben afgezwakt. Aviendha zette haar kopje neer en kroop naar de kalebas, duidelijk pogend haar fout met de thee goed te maken. ‘Egwene,’ zei Amys, aan haar thee nippend, ‘hoe zou Rhand Altor het opvatten als Aviendha hem vroeg in zijn slaapvertrek te mogen overnachten?’ Aviendha verstarde met de kalebas in haar handen.

‘In zijn...’ Egwene hapte naar adem. ‘Je kunt haar zoiets niet vragen! Dat kan je niet doen.’

‘Dwaze meid,’ mompelde Bair. ‘We vragen haar niet zijn dekens te delen. Zal hij denken dat ze dat vraagt? Zal hij het goedvinden? Op hun best zijn mannen vreemde wezens en hij is niet hier opgevoed, dus is hij nog vreemder.’

‘Hij zou zeker niet aan zoiets denken,’ sputterde Egwene tegen, en toen langzamer: ik denk van niet. Maar het hoort niet. Het hoort gewoon niet.’

‘Ik verzoek u dit niet van mij te verlangen,’ zei Aviendha en ze klonk meer bescheiden dan Egwene ooit had kunnen dromen. Ze sprenkelde het water met schokkende bewegingen en stuurde steeds dikkere stoomwolken omhoog, ik heb de laatste dagen heel veel kunnen leren, doordat ik geen tijd bij hem heb doorgebracht. Nu jullie Egwene en Moiraine Sedai hebben toegestaan mij bij het geleiden te helpen, leer ik het zelfs nog sneller. Niet dat ze het beter doen dan jullie, natuurlijk,’ voegde ze er haastig aan toe, ‘maar ik wil heel graag meer leren.’

‘Je zult meer leren,’ vertelde Melaine haar. ‘Je zult niet elk moment bij hem hoeven te blijven. Zolang je jezelf schikt, zullen je lessen niet veel langzamer gaan. Als je slaapt, kun je niet leren.’ ik kan het niet doen,’ mompelde Aviendha terwijl ze haar hoofd over de kalebas boog. Wat harder en fermer voegde ze eraan toe: ik doe het niet.’ Ze keek op en haar ogen waren blauwgroen vuur. ‘Ik wil er niet zijn als hij die del van een Isendre weer onder zijn dekens vraagt.’

Egwene keek haar met open mond aan. ‘Isendre!’ Ze had de schandalige wijze gezien – en die hartgrondig afgekeurd – waarop de Speervrouwen haar naakt lieten rondlopen, maar zoiets! ‘Je bedoelt toch niet...’

‘Zwijg!’ Bairs snauw klonk als een zweepslag. Haar blauwe ogen konden rots versplinteren. ‘Jullie allebei! Jullie zijn beiden jong, maar zelfs Speervrouwen zouden moeten weten dat mannen dwazen zijn, zeker wanneer ze niet verbonden zijn met een vrouw die hen kan sturen.’

‘Ik ben blij te horen,’ zei Amys droog, ‘dat je je gevoelens niet op zout, Aviendha. Speervrouwen zijn wat dat betreft even dwaas als mannen; ik herinner me het goed en het maakt me nog steeds verlegen. Gevoelens vrij spel geven verduistert je oordeel korte tijd, maar ze opzouten hult je oordeel eeuwig in duisternis. Let er wel op dat je ze niet al te vaak loslaat enken het moment waarop je ze beter kunt beheersen.’

Melaine boog zich steunend op haar handen naar voren, tot het leek of het zweet van haar gezicht op de hete ketel zou vallen. ‘Je kent je lot, Aviendha. Je zult een Wijze worden met grote kracht en groot gezag en nog veel meer. Je hebt die kracht al in je. Dat heeft je door de eerste proef heen geholpen en het zal je ook hier doorheen slepen.’

‘Mijn eer,’ zei Aviendha hees en slikte toen, niet in staat verder te praten. Ze kroop in elkaar, kromde zich rond de kalebas alsof die de eer bevatte die ze wilde beschermen.

‘Het Patroon ziet geen ji’e’toh,’ zei Bair slechts een tikkeltje medelijdend, als het dat al was. ‘Het ziet alleen wat moet en wat zal zijn. Mannen en Speervrouwen bestrijden het lot zelfs als het duidelijk is dat het Patroon ondanks hun gevecht verder weeft, maar je bent geen Far Dareis Mai meer. Je moet leren met het lot te leven. Alleen door je aan het Patroon over te geven, kun je leren om de loop van je leven enigszins te beheersen. Als je het bevecht, zal het Patroon je nog steeds dwingen en zul je slechts ellende op je pad aantreffen waar je voldoening had kunnen vinden.’

Egwene bedacht dat dit heel veel leek op haar lessen over de Ene Kracht. Om saidar te beheersen moest je je er eerst aan overgeven. Het bestrijden ervan zou je wild maken, of je overweldigen, maar als je je overgaf en saidar behoedzaam leidde, dan deed het wat je wil de. Maar dat verklaarde nog niet waarom ze wilden dat Aviendha dit zou doen. Ze vroeg naar de reden en zei nogmaals: ‘Het hoort niet.’

Amys antwoordde niet, maar zei: ‘Zal Rhand Altor dit toestaan? We kunnen hem niet dwingen.’ Bair en Melaine keken Egwene even strak aan als Amys. Ze waren niet van plan haar het waarom te vertellen. Je kon nog gemakkelijker een steen aan het praten krijgen als een Wijze iets tegen haar wil ontlokken. Aviendha zat pruilerig en berustend naar haar nagels te kijken; ze wist dat de Wijzen altijd kregen wat ze wilden. Was het niet op de ene manier, dan wel op een andere.

‘Ik weet het niet,’ zei Egwene langzaam, ‘Ik ken hem niet meer zo goed als vroeger.’ Ze vond dat spijtig, maar er was zoveel gebeurd, nog afgezien van haar besef dat ze wel van hem hield, maar alleen als van een broer. De opleiding hier en die in de Witte Toren hadden haar net zo sterk veranderd als alle gebeurtenissen hem. ‘Misschien als je hem een goede reden geeft. Ik denk dat hij Aviendha wel mag.’ De jonge Aielse slaakte zonder op te kijken een diepe zucht. ‘Een goede reden,’ snoof Bair. ‘Toen ik nog een meisje was, was elke man buiten zichzelf van vreugde als een jonge vrouw zoveel belangstelling voor hem toonde. Hij zou zelf nog de bloemen voor haar bruidskrans gaan plukken.’ Aviendha schrok op en keek de Wijzen met iets van haar eerdere vuur woest aan. ‘Goed, we zullen een reden vinden die zelfs iemand uit de natlanden zal aanvaarden.’

‘Over enkele nachten vindt je afgesproken ontmoeting in Tel’aran’rhiod plaats,’ zei Amys. ‘Ditmaal met Nynaeve.’

‘Dat is er een die veel zou kunnen leren,’ opperde Bair, ‘als ze niet zo koppig was.’

‘Tot dan heb je de nachten vrij,’ zei Melaine. ‘Tenzij je Tel’aran’rhiod al zonder ons hebt betreden.’

Egwene vermoedde wat er zou komen. ‘Natuurlijk niet,’ zei ze. Maar heel even. Iets meer en ze zouden het zeker hebben ontdekt. ‘Ben je erin geslaagd de dromen van Elayne of Nynaeve te vinden?’ vroeg Amys. Terloops, alsof het onbelangrijk was. ‘Nee, Amys.’

De droom van iemand anders vinden was veel moeilijker dan Tel’aran’rhiod, de Wereld der Dromen, betreden, vooral als die personen ver weg waren. Het was gemakkelijker als je ze goed kende en als ze in de buurt waren. De Wijzen eisten nog steeds dat ze Tel’aran’rhiod niet zonder een van hen binnenging, maar de droom van iemand anders binnengaan, was op zich even gevaarlijk. In Tel’aran’rhiod beheerste ze zichzelf en de zaken om haar heen in grote mate, tenzij een Wijze besloot het over te nemen. Haar beheersing van Tel’aran’rhiod nam toe, maar ze was nog geen partij voor deze ervaren droomloopsters. In de droom van een ander was je echter een deel van die droom. Je moest je enorm inspannen om je niet te gedragen zoals de dromer wenste, zodat hun droom jou overnam, en zelfs dan verliep het soms niet goed. De Wijzen waren heel voorzichtig geweest en hadden Rhands dromen nooit volledig betreden. Desondanks stonden ze erop dat ze het leerde. Als ze haar les in droomlopen ga ven, zouden ze haar ook alles leren.

Ze schrok er ook niet voor terug, maar die paar oefeningen met hen zelf en eenmaal met Rhuarc – om haar de gevaren te tonen, zeiden ze – waren martelende ervaringen geweest. De Wijzen bezaten een aanzienlijke beheersing van hun eigen dromen, dus wat daar gebeurde, werd helemaal door henzelf veroorzaakt. Het was echter een schok geweest uit te vinden dat Rhuarc haar eigenlijk nog een kind vond, net als een van zijn jongste dochters. En haar eigen beheersing had het een noodlottig ogenblik laten afweten. Toen had ze zich ook niet meer dan als een kind gedragen. Ze kon de man nog steeds niet aankijken zonder zich te herinneren dat ze een pop had gekregen om dat ze zo veel geleerd had. En dat ze met het geschenk net zo blij was geweest als met zijn goedkeuring. Amys zelf moest erbij komen om haar weg te halen uit haar verrukte spel met de pop. Dat Amys het wist was al erg, maar ze vermoedde dat Rhuarc zich ook iets herin nerde.

‘Je moet het blijven proberen,’ zei Amys. ‘Je hebt de kracht hen te bereiken, zelfs al zijn ze heel ver weg. En het zal je geen kwaad doen te leren hoe zij jou zien.’

Daar was ze niet zo zeker van. Elayne was een vriendin, maar Nynaeve was de Wijsheid van Emondsveld geweest toen zij daar op groeide. Ze vermoedde dat Nynaeves droom nog erger zou zijn dan die van Rhuarc.

‘Vannacht slaap ik niet hier in de tent,’ vervolgde Amys. ‘Maar ik zal niet ver weg zijn. Je zou me gemakkelijk moeten vinden, als je het probeert. Als ik niet over je droom, zullen we er morgenochtend over praten.’

Egwene onderdrukte een gekreun. Amys had haar naar Rhuarcs droom geleid – zijzelf was er maar even gebleven, net lang genoeg om te onthullen dat Rhuarc haar nog steeds onveranderlijk zag als de jonge vrouw die hij had getrouwd – en de Wijzen waren altijd in dezelfde tent wanneer ze het probeerde.

‘Goed,’ zei Bair terwijl ze in haar handen wreef. ‘We hebben gehoord wat gehoord diende te worden. Jullie kunnen blijven als je wilt, maar ik voel me schoon genoeg om onder de dekens te kruipen. Ik ben niet zo jong meer als jullie.’ Jong of niet, waarschijnlijk zou ze bij een wedren ieder ander achter zich laten en hen dan het laatste stuk nog dragen ook.

Toen Bair ging staan, liet Melaine zich horen en vreemd genoeg weifelde ze. ‘Ik heb behoefte... Ik wil je hulp, Bair. En die van jou, Amys.’ De oudere vrouw liet zich weer zakken, en zij en Amys keken Melaine afwachtend aan. ‘Ik... zou jullie willen vragen Dorindha voor mij te benaderen.’ De laatste woorden tuimelden eruit. Amys glim lachte breed en Bair lachte kakelend. Aviendha keek verbaasd en scheen het ook te begrijpen, maar Egwene had geen flauw idee waar over het ging.

Lachend zei Bair: ‘Je hebt altijd gezegd dat je geen man nodig had en er geen wilde. Ik heb er drie begraven en zou geen bezwaar heb ben tegen een vierde. Ze zijn heel nuttig, vooral in koude nachten.’

‘Een vrouw kan van mening veranderen.’ Melaine zei het heel ferm, maar de hoogrode kleur van haar wangen verried haar. ‘Ik kan Bael niet vergeten, noch kan ik hem doden. Als Dorindha mij als haar zustervrouw wil aanvaarden, zal ik een bruidskrans maken en die aan Baels voeten neerleggen.’

‘En als hij die nou vertrapt en niet oppakt?’ wilde Bair weten. Amys viel lachend achterover, op haar dijen kletsend van plezier. Egwene dacht dat daarop weinig kans was, gezien de Aielzeden. Als Dorindha Melaine als zustervrouw wilde aanvaarden, zou Bael er niet veel tegenin kunnen brengen. Ze was niet eens zo erg geschokt door het feit dar een man twee vrouwen kon hebben. Niet meer. Andere landen betekenen andere gewoonten, hield ze zichzelf ferm voor. Ze had nooit de moed gevonden ernaar te vragen, maar voor zover zij wist, konden er ook Aielvrouwen met twee mannen zijn. Het waren wel vreemde mensen.

‘Ik vraag jullie om als mijn eerstezusters op te treden. Ik denk dat Dorindha me wel mag.’

Zodra Melaine dit had gezegd, ging de uitbundige vrolijkheid van de twee andere vrouwen over in iets anders. Ze lachten nog wel, maar omhelsden haar ook en zeiden hoe blij ze voor haar waren en hoe fijn ze het zou hebben met Bael. Amys en Bair namen Dorindha’s in stemming eigenlijk al als vaststaand aan. Nadat ze Egwene en Aviendha hadden opgedragen de tent op te ruimen, ging het drietal gearmd weg, nog steeds lachend en giechelend als meisjes. ‘Egwene, kan een vrouw van jouw land een zustervrouw aanvaarden?’ vroeg Aviendha terwijl ze met een stok het rookgat open maakte.

Egwene had liever gehad dat ze dat tot het laatst had bewaard, want de warmte vloog meteen weg. ‘Ik weet het niet,’ zei ze, snel de kopjes en honingpot oppakkend. Ook legde ze de staera op het dienblad, ik denk van niet. Misschien als het een heel goede vriendin is,’ voeg de ze er gehaast aan toe. Het leek zinloos de Aielgewoonten te klei neren.

Aviendha bromde wat en begon de zijkanten van de tent omhoog te rollen.

Met tanden die even hard klapperden als de bekers en staera’s op het blad kletterden, schoot Egwene naar buiten. De Wijzen stonden zich doodkalm aan te kleden, alsof het een aangename nacht was en zij zich in een vesteslaapkamer bevonden. Iemand in witte kleren, bleek in het maanlicht, nam het dienblad over en Egwene begon snel haar mantel en schoenen te zoeken. Ze kon ze in de stapel kleren niet vinden.

‘Ik heb je spullen naar je tent laten brengen,’ zei Bair, die de veters van haar hemd dichtknoopte. ‘Je hebt ze nog niet nodig.’ Egwenes maag zakte naar haar voeten. Op en neer huppend sloeg ze haar armen om zich heen in een vergeefse poging warm te worden; ze zeiden gelukkig niet dat dat niet mocht. Opeens besefte ze dat de gai’shain die het blad wegbracht veel te lang was, zelfs voor een Aielse. Ze perste haar tanden op elkaar en keek woest naar de Wijzen. Het leek hun niets uit te maken of zij huppend doodvroor. Het leek de Aielvrouwen ook niets te kunnen schelen of een man hen ongekleed zag, tenminste niet als hij een gai’shain was. Maar haar wel! Even later kwam Aviendha de tent uit en toen die haar zag springen, bleef ze stilstaan en deed geen moeite haar eigen kleren te zoeken. Ze liet net als de Wijzen totaal niet merken dat de kou invloed op haar had.

‘Zo,’ zei Bair, die de sjaal om haar schouders schikte. ‘Aviendha, jij bent niet alleen zo koppig als een man, maar je vergeet ook een een voudige taak die je al zo vaak had gedaan. Egwene, jij bent minstens even koppig en je denkt nog steeds dat je gewoon in je tent kunt blijven rondhangen wanneer je geroepen wordt. Laten we hopen dat vijftig rondjes rond het kamp jullie koppigheid zal verminderen, jullie gedachten zal verhelderen en jullie zal doen herinneren hoe je een oproep dient te beantwoorden en een taak dient uit te voeren. Lopen, jullie twee.’

Zonder een woord te zeggen kwam Aviendha meteen in beweging en ze liep springend naar de rand van het kamp, waarbij ze behendig de donkere tenttouwen ontweek. Egwene aarzelde eventjes voordat ze hetzelfde deed. De Aielse hield in zodat Egwene haar kon inhalen. Ze bevroor in de ijzige nachtlucht. De gebarsten steenharde klei was ijskoud en probeerde haar tenen vast te houden. Aviendha hol de gemakkelijk en moeiteloos.

Toen ze bij de buitenste tent waren en naar het zuiden keerden, zei Aviendha: ‘Weet jij waarom ik zo hard leer?’ Aan haar stem was de kou of de inspanning niet te horen.

Egwene rilde zo hevig dat ze amper kon praten. ‘Nee. Waarom?’

‘Omdat Bair en de anderen jou altijd als voorbeeld stellen en zeggen dat jij alles zo gemakkelijk leert en dat ze jou nooit iets tweemaal hoeven uit te leggen. Ze zeggen dat ik meer op jou moet gaan lijken.’ Ze keek Egwene zijdelings aan en Egwene merkte dat ze hard hollend net zo giechelde als de Aielse. ‘Dat is een deel van de reden. De dingen die ik leer...’ Aviendha schudde haar hoofd en haar verbazing was zelfs in het maanlicht duidelijk zichtbaar. ‘En dan de Kracht zelf. Zo heb ik me nog nooit gevoeld. Zo levend. Ik kan het zwakste geurtje ruiken, het lichtste briesje voelen.’

‘Het is gevaarlijk de Kracht te lang of te veel vast te houden,’ zei Egwene. Het hollen leek haar warmer te maken, hoewel ze zo nu en dan huiverde, ik heb het je verteld en ik weet dat de Wijzen het ook hebben gezegd.’

Aviendha snoof slechts. ‘Denk je dat ik mijn eigen speer in mijn voet zal steken?’ Een tijdlang holden ze zwijgend verder. ‘Heeft Rhand echt...’ vroeg Egwene eindelijk. De kou had niets te maken met haar hapering, in feite begon ze weer te zweten, ik bedoel... Isendre?’ Ze kon het niet opbrengen het duidelijker te stellen. Het duurde even voor Aviendha langzaam zei: ik denk van niet.’ Het klonk boos. ‘Maar waarom trekt ze zich niets van het geselen aan als hij toch geen belangstelling heeft getoond? Ze is een papnatlander die wacht op mannen die naar haar toe komen. Ik heb gezien hoe hij naar haar keek, hoewel hij het probeerde te verbergen. Hij vond het fijn naar haar te kijken.’

Egwene vroeg zich af of haar vriendin haar ooit als een papnatlander zag. Waarschijnlijk niet, anders zouden ze niet bevriend zijn. Maar Aviendha had nooit geleerd erbij stil te staan dat ze iemand met haar woorden verdriet kon doen. Ze zou waarschijnlijk verbaasd zijn dat Egwene ook maar aan verdriet kon denken. ‘Zoals de Speervrouwen haar daar laten rondlopen,’ gaf Egwene met tegenzin toe, ‘zou iedere man kijken.’ Ze herinnerde zich opeens dat zij ook ongekleed rondliep en struikelde bijna toen ze bezorgd om zich heen keek. Voor zover ze in het duister kon zien, was er niemand te bekennen. Ook de Wijzen waren al terug in hun tent. Warm onder de dekens. Zij liep te zweten, maar de druppels leken meteen te bevriezen.

‘Hij behoort Elayne toe!’ zei Aviendha fel.

‘Ik geef toe dat ik jullie gewoonten niet goed ken, maar die van ons zijn niet dezelfde. Zij hebben elkaar niets beloofd.’ Waarom verdedig ik hem ’i Hij zou eigenlijk gegeseld moeten worden!

Maar haar eerlijkheid liet haar verder gaan. ‘Aielmannen hebben bij jullie ook het recht nee te zeggen als ze gevraagd worden.’

‘Jij en zij zijn bijna-zusters, net als jij en ik,’ bracht Aviendha naar voren en hield even in voor ze weer versnelde. ‘Heb je mij niet gevraagd op hem te passen voor Elayne? Wil je dan niet dat zij hem krijgt?’

‘Natuurlijk wil ik dat. Als hij het wil.’ Dat was eigenlijk niet hele maal waar. Ze wenste Elayne alle geluk toe, ook met haar liefde voor de Herrezen Draak, en ze zou alles doen om ervoor te zorgen dat Elayne kreeg wat ze wilde, behalve Rhand aan handen en voeten binden. Misschien zelfs dat wel, als het nodig was. Maar zoiets toe te geven was iets anders. Aielvrouwen spraken er veel vrijer over dan zij. ‘Anders zou het niet goed zijn.’

‘Hij behoort haar toe,’ zei Aviendha vastbesloten. Egwene zuchtte. Aviendha wilde gewoon geen enkele andere gewoonte erkennen, alleen die van de Aiel. Zij was nog steeds geschokt door het feit dat Elayne niet aan Rhand had gevraagd om te trouwen, dat een man die vraag moest stellen, ik weet zeker dat de Wijzen zich morgen redelijk zullen opstellen. Ze kunnen je niet in de slaapkamer van een man laten slapen.’

De Aielse keek haar zichtbaar verbaasd aan. Heel even verdween haar soepele draf en stootte ze haar teen aan een oneffenheid. Daar door ontsnapten haar enkele vloeken waar zelfs Kaderes voerlui met belangstelling naar zouden luisteren – en die Bair naar de blauw penthee zou doen grijpen – maar ze bleef doorhollen, ik begrijp niet waarom het jou zo van streek maakt,’ zei ze na haar laatste vloek. ‘Tijdens een veldtocht heb ik vaak naast een man geslapen, zelfs voor de warmte de dekens met hem gedeeld als het ’s nachts heel koud was, maar blijkbaar stoort het jou dat ik tien voet verder in zijn kamer slaap. Is dat ook een van jullie gewoonten? Ik heb gemerkt dat je niet met een man in de zweettent wilt baden. Vertrouw je Rhand Altor niet? Of vertrouw je mij niet?’ Haar stem stierf in een bezorgd gefluister weg.

‘Natuurlijk vertrouw ik je,’ protesteerde Egwene heftig. ‘Hem ook. Het is gewoon dat...’

Ze haperde en wist niet wat ze moest zeggen. De Aielbegrippen van eigendom waren soms strenger dan die waarmee zij was opgegroeid, maar verder zou de vrouwenkring thuis hebben geweifeld tussen flauwvallen of een dikke stok pakken. ‘Aviendha, als je eer er op de een of andere manier bij is betrokken...’ Dit was een netelig onder werp. ‘Dat kun je toch wel aan de Wijzen uitleggen. Ze zullen je niets oneervols laten doen.’

‘Er valt niets uit te leggen,’ zei de andere vrouw op effen toon. ‘Ik weet dat ik niets begrijp van ji’e’toh...’ begon Egwene en Aviendha lachte.

‘Je zegt het niet te begrijpen, Aes Sedai, maar al je daden tonen dat je ernaar leeft.’ Egwene betreurde het dat ze die leugen bij Aviendha nog niet uit de wereld had geholpen – met veel moeite had ze Aviendha overgehaald gewoon Egwene te zeggen, maar soms kwam het weer terug – maar als ze het geheim wilde bewaren, moest ze het overal volhouden. ‘Je bent een Aes Sedai en zo sterk met de Kracht dat je Amys en Melaine tegelijk aankunt,’ vervolgde Aviendha, ‘maar je hebt gehoorzaamheid beloofd en dus schrob je pannen wanneer zij je dat bevelen en hol je wanneer ze dat zeggen. Misschien weet je niets van ji’e’toh, maar je volgt het wel.’

Natuurlijk was dat absoluut niet hetzelfde. Ze klemde haar tanden op elkaar en deed wat haar werd gezegd. Maar uitsluitend omdat ze alleen zo kon leren droomlopen. En ze wilde leren, alles leren, dat wilde ze liever dan wat dan ook. De gedachte dat ze volgens die dwaze ji’e’toh leefde, was gewoon belachelijk. Ze deed wat ze moest doen, maar alleen wanneer en omdat het moest.

Ze kwamen weer terug op het punt waar ze waren begonnen. Toen haar voet de plek raakte, zei Egwene: ‘Dat is één,’ en ze rende verder de duisternis in. Niemand kon haar zien, alleen Aviendha, niemand zou kunnen zeggen of ze niet nu al naar haar tent was terug gegaan. Aviendha zou het niet verklappen, maar het kwam geen moment bij Egwene op er voor haar vijftigste rondje mee te stoppen.

Rhand werd in volkomen duisternis wakker en probeerde onder zijn dekens te bedenken wat hem had gewekt. Er was iets geweest. Niet zijn droom, waarin hij Aviendha had leren zwemmen, in eenven in het Waterwold, thuis in Tweewater. Iets anders. Daar was het weer, als een vage vleug van een gore smeer die onder de deur door kroop. Eigenlijk helemaal geen geur, meer een indruk van iets onwerkelijks, zo voelde het. Stinkend als een kadaver van een maand oud in stil staand water. Het zwakte weer af, maar verdween ditmaal niet helemaal.

Hij gooide zijn dekens opzij, stond op en hulde zich in saidin. In de leegte, gevuld met de Kracht, voelde hij zijn lichaam rillen, maar de kou leek ergens anders te heersen. Behoedzaam trok hij de deur open en stapte zijn kamer uit. Boogvensters aan beide zijden van de gang lieten het maanlicht binnen. Na het pikdonker van zijn kamer leek het hier even licht als overdag. Er bewoog niets, maar hij kon voelen... hoe iets... naderbij kwam. Iets kwaadaardigs. Het voelde als de smet die met de Kracht door hem heen vloeide. Een hand ging naar zijn jaszak, naar het kleine uitgesneden beeldje van een dik mannetje met een zwaard dwars op z’n knieën. Een angreaal; daarmee kon hij meer Kracht geleiden dan wat hij zonder hulp veilig aankon. Hij dacht niet dat het nodig was. Wie deze aanval op hem ook hadden bevolen, ze wisten niet met wie ze nu te maken zouden krijgen. Ze hadden hem nooit wakker moeten laten worden. Heel even aarzelde hij. Hij kon het gevecht met dat onbekende gevaar aangaan, maar hij meende dat het zich nog steeds beneden bevond. Beneden waar, aan de stilte te horen, de Speervrouwen nog steeds sliepen. Met enig geluk zou het hen niet lastig vallen, tenzij hij omlaag holde om zijn strijd daar te voeren. Dat zou hen zeker wekken en ze zouden niet blijven toekijken. Lan zei dat je, als het mogelijk was, je eigen slagveld moest kiezen en de vijand naar jou moest laten komen.

Загрузка...