49 Naar Boannda

Het kostte weinig moeite de groep mannen, vrouwen en kinderen aan boord te krijgen. Slechts eenmaal hoefde Nynaeve schipper Neres duidelijk te maken dat hij écht voor iedereen plaats moest maken. En al wist hij welke prijs hij ervoor zou vragen, zij wist precies wat ze voor hun bootreis naar Boannda ging betalen. Natuurlijk hielp het enigszins dat ze Uno kalm had gezegd zijn mannen opdracht te geven iets met hun zwaard te gaan doen. Vijftien man, met harde gezichten, in grove kleding, allen met geschoren hoofden en een haar knot, en niet te vergeten met bloed bevlekt, die hun zwaarden in vetten en scherpten, terwijl zé bulderend lachten als er een verhaalde hoe een ander bijna als een lam aan het spit was geregen. Het had een zeer bevredigend gevolg. Ze telde het geld in de hand van de schipper uit en toen het haar zwaar viel, hoefde ze maar aan de ha ven van Tanchico te denken om rustig verder te betalen. In één ding had Neres gelijk: dit volk zag er niet naar uit of het veel geld had; ze zouden elk koperstukje van henzelf nodig hebben. Elayne had niet hoeven te vragen of ze soms kiespijn had.

Op Neres’ geschreeuwde bevel repten de mannen zich de meertouwen los te gooien, terwijl de laatsten nog aan boord klauterden met hun armzalige bezittingen onder hun armen, maar de meesten bezaten niet meer dan de gerafelde pakken op hun rug. Eigenlijk liep het vaartuig zo vol dat Nynaeve zich afvroeg of Neres wellicht gelijk had gehad toen hij zei dat er niet genoeg ruimte was. Maar er leefde zo veel hoop in hun gezichten op toen ze eenmaal voet aan dek zetten, dat ze zich eigenlijk voor haar gedachte schaamde. En nadat ze hoorden dat zij hun reiskosten had betaald, kwamen ze allemaal om haar heen staan, verdrongen ze elkaar om haar handen te kussen, de zoom van haar rok, dank en groeten roepend, terwijl bij sommigen de tranen over het gezicht stroomden, zowel bij de mannen als de vrouwen. Ze had ter plekke onder de planken van het dek willen zakken. Het dek kraakte van bedrijvigheid toen de bomen uitgingen en de zeilen omhoog rezen. Achter hen werd Samara al kleiner voor ze echt een eind kon maken aan de vertoning. Als Elayne of Birgitte het gewaagd had er een woord over te zeggen, zou ze hen het hele schip rond hebben gemept.

Vijf dagen zaten ze op de Rivierserpent, vijf dagen voeren ze stroom afwaarts over de traag kronkelende rivier, met laaiende hitte over dag en niet veel koelere nachten. Sommige dingen verbeterden geleidelijk in die tijd, maar de reis begon niet goed. Het eerste echte probleem was de hut van Neres onder het achter dek, behalve het dek de enige slaapgelegenheid op de boot. Niet dat Neres veel bezwaren maakte om eruit te trekken. Hij had zoveel haast – broeken, jassen en hemden over de schouder gegooid en in een grote hoop over zijn armen hangend, de scheerkom in de ene hand en het scheermes in de andere – dat Nynaeve een harde blik wierp op Thom, Juilin en Uno. Het was één ding dat zij hen gebruikte wan neer ze wilde, maar het werd iets heel anders als zij achter haar rug om voor haar zorgden. Hun gezichten hadden niet opener kunnen staan, hun ogen niet onschuldiger. Elayne kwam met een van Lini’s spreekwoorden: ‘Een open zak verbergt niets, een open deur verbergt weinig, maar een open man verbergt zeker iets.’ Maar welk probleem de mannen misschien nog konden gaan vormen, op dit ogenblik was de hut zelf het probleem. Het rook er bedompt en naar schimmel, zelfs als de kleine raampjes wijd openstonden; die gaven trouwens weinig licht in de beperkte ruimte. ‘Beperkt’ was het woord. De hut was klein, kleiner dan de wagen en het grootste deel werd in beslag genomen door een zware tafel en een stoel met een hoge rug die aan de vloer waren vastgemaakt en de ladder naar het dek. Een in de wand ingebouwd wastafeltje met een groezelige lampetkan in een kom en een smalle stoffige spiegel maakten de ruimte nog benepener. Dat was alles wat erin stond, afgezien van enkele lege planken en haken om kleren aan op te hangen. De plafondbalken zaten vlak boven hun hoofd, zelfs bij hen. Er stond maar één bed, breder dan dat waarin ze hadden geslapen, maar nauwelijks ruim genoeg voor twee. Hoe groot het ook was, Neres had net zo goed in een kist kunnen wonen. De man had geen duim ruimte meer voor zichzelf willen hebben om zo veel mogelijk lading te kunnen verstouwen. ‘Hij heeft ’s nachts in Samara aangelegd,’ mompelde Elayne, die haar pakken op de grond liet zakken en met de handen in haar zij moe deloos stond rond te kijken, ‘en hij wilde ’s nachts weer vertrekken. Ik hoorde hem tegen een van zijn mannen zeggen dat hij van plan was ’s nachts ook door te varen en die... wijven hadden niets te willen. Blijkbaar vindt hij het niet aangenaam overdag te zeilen.’

Denkend aan de ellebogen en koude voeten van de ander vroeg Nynaeve zich af of ze niet beter op het dek bij de vluchtelingen kon gaan slapen. ‘Waar heb je het over?’

‘De man is een smokkelaar, Nynaeve.’

‘Met dit schip?’ Nynaeve liet haar pakken kleren zakken, zette de tas op de tafel en ging op de rand van het bed zitten. Nee, ze ging niet op het dek slapen. De hut mocht vies ruiken, maar hij kon worden gelucht en al was het bed te klein, het had wel een dikke ganzenveren matras. Het schip deinde wél verontrustend; ze kon elk gemak gebruiken dat er was. Elayne zou haar niet wegkijken. ‘Het is net een ton. We boffen als we binnen twee weken in Boannda zijn. Het Licht mag weten hoe ver het dan nog naar Salidar is.’ Geen van beiden wist feitelijk hoe ver het was en de tijd was nog niet gekomen daarover met schipper Neres te praten.

‘Het klopt allemaal. Zelfs de naam Rivierserpent. Welke eerlijke vrachtvaarder zou zijn schip zo noemen?’

‘Nou ja, wat dan nog? Het zal niet de eerste keer zijn dat we gebruik maken van de diensten van een smokkelaar.’

Elayne stak in wanhoop haar handen op. Zij vond het altijd belangrijk dat je je aan de wet hield, hoe stom die wet ook was. Ze had meer gemeen met Galad dan ze bereid was toe te geven. Dus Neres had hen wijven genoemd, hè?

Het tweede probleem was een slaapplek voor de anderen. De boot was niet zo groot, wel breed, maar als je iedereen meetelde, waren er ruim honderd mensen aan boord. Er was enige ruimte voor de bootslieden die aan de bomen werkten en de touwen en zeilen bij hielden, waardoor er weinig ruimte voor de anderen overbleef. Dat zij zo ver mogelijk van de Shienaranen weg bleven, hielp niet veel; ze hadden blijkbaar hun buik vol van gewapende mannen. Er was amper genoeg plaats om te zitten en dus helemaal niet om te liggen. Nynaeve sprak Neres er meteen over aan. ‘Deze mensen hebben meer ruimte nodig. Vooral de vrouwen en kinderen. Aangezien u geen hutten meer hebt, zal uw ruim nodig zijn.’

Neres’ gezicht liep rood aan. Strak voor zich uit kijkend, ongeveer een pas links van haar, grauwde hij: ‘Mijn ruim ligt vol kostbare lading. Heel kostbare lading.’

‘Ik vraag me af of hier aan de Eldar mannen van de invoerrechten werken,’ zei Elayne terloops, terwijl ze de met bomen bezette oevers bekeek. De rivier was hier maar zo’n paar honderd pas breed tussen de droge zwarte modder en onbegroeide gele klei. ‘Geldan aan de ene kant en Amadicia aan de andere kant. Het lijkt wat vreemd: uw ruim vol met goederen uit het zuiden en desondanks op weg naar het zuiden. Natuurlijk zult u over alle grenspapieren beschikken die vermelden waar u uw heffingen hebt betaald. En u zult best kunnen uitleggen waarom u in Samara niet hebt gelost. Ik heb gehoord dat de mannen van de invoerrechten altijd veel begrip tonen.’ Zijn mondhoeken gingen omlaag, maar nog steeds vermeed hij het hen aan te kijken, waardoor hij uitstekend kon zien dat Thom ie dereen zijn lege handen toonde, een sierlijk gebaar maakte en opeens een stel messen rond liet draaien tussen zijn vingers voor hij er een overhield.

‘Gewoon wat oefenen,’ zei Thom, terwijl hij met het ene overgebleven mes een snorpunt krabde. ‘Bepaalde... vaardigheden wil ik bij houden.’ De diepe snee in zijn hoofd, het bloed dat nog steeds op zijn gezicht zat en de bebloede scheur in de ene schouder van zijn mantel, naast al die andere scheuren, zouden hem in elk gezelschap, behalve dat van Uno, op een schurk doen lijken. Er lag geen spoortje vrolijkheid in diens brede grijns, die heel onprettige dingen deed met zijn lange litteken en de verse open wond in zijn gezicht, die er nog rood en rauw uitzag. Het loerende rode oog op zijn ooglap was daarmee vergeleken vreedzaam. Neres deed beide ogen dicht en zuchtte diep.

De luiken gingen open en kratten en kisten werden met luid geplons overboord gegooid, sommige zwaar, degene die naar kruiden roken erg licht. Iedere keer dat de rivier zich erboven sloot, kromp Neres ineen. Hij leek wat opgelucht – als je zoiets van hem kon zeggen toen Nynaeve beval de rollen zijde, tapijten en balen fijne wol in het ruim te laten. Tot het tot hem doordrong dat de mensen er van haar op mochten slapen. Daarvoor had zijn gezicht al zuur gekeken, maar nu kon de melk op de verre boerderijen ervan stremmen. Al die tijd sprak hij geen enkel woord. Toen de vrouwen emmers water aan touwen ophaalden om de kinderen op het dek te wassen, stapte hij naar de achtersteven, de handen gebald op de rug, en staarde naar de paar kisten die uit het zicht dreven.

In zekere zin was het Neres’ merkwaardige houding tegenover vrouwen die de rauwe randjes van Elaynes en Birgittes scherpe tong deed slijten. Zo zag Nynaeve het tenminste; zij had natuurlijk haar gebruikelijke gelijkmoedigheid weten te handhaven. Neres had een hekel aan vrouwen. De schepelingen handelden een gesprek met een vrouw heel snel af, terwijl ze voortdurend schichtig naar de schipper keken voor ze zich weer vlug aan hun taak wijdden. Een man die enkele ogenblikken niets te doen leek te hebben, had meer kans op een brul van de schipper om iets te klaren dan twee of drie woorden te wisselen met iemand in een rok. Hun vlugge opmerkingen en gemompelde waarschuwingen maakten Neres’ mening volkomen duidelijk. Vrouwen kostten een man geld, vochten als zwerfkatten en brachten ellende. Elk probeem, alle problemen van een man konden ergens, hoe dan ook, teruggevoerd worden op een vrouw. Neres verwacht te dat voor zonsondergang de helft van de vrouwen krabbend en bijtend over het dek zou rollen. Ze zouden de hoofden van alle scheeps maten op hol brengen en minstens tweedracht veroorzaken, als het al geen gevecht werd. Als hij voor eeuwig alle vrouwen van zijn schip had kunnen verbannen, zou hij een gelukkig man zijn. Als ze geheel uit zijn leven zouden verdwijnen, zou hij buiten zichzelf van vreug de zijn.

Nooit eerder had Nynaeve zo iemand ontmoet. O, ze had mannen horen mopperen over vrouwen en geld, alsof mannen zelf geen geld als water rondstrooiden – ze hadden gewoon geen hoofd voor geld; nog minder dan Elayne – en ze had zelfs gehoord dat mannen verschillende moeilijkheden aan vrouwen verweten, meestal wanneer ze die moeilijkheden zelf hadden veroorzaakt. Ze kon zich echter niet herinneren ooit een . man te hebben ontmoet die echt een hekel aan vrouwen had. Ze was enorm verbaasd te horen dat Neres een vrouw en een horde kinderen had in Ebo Dar, maar weer niet dat hij slechts zolang thuis bleef tot het schip een nieuwe lading had. Hij wilde niet eens praten met een vrouw. Het was gewoon verbijsterend. Een enkele keer merkte Nynaeve dat ze de man van opzij aankeek, zoals ze naar een of ander bijzonder dier keek. Nog veel vreemder dan een s’redit of elk ander dier in Luca’s beestenspul. Uiteraard kregen Elayne en Birgitte geen enkele kans om hun gal te spuwen wanneer hij het kon horen. De rollende ogen en betekenisvolle blikken tussen Thom en de anderen waren al erg genoeg; zij deden tenminste enige moeite het te verbergen. Neres’ openlijke voldoening dat zijn belachelijke verwachtingen bewaarheid werden – hij zou het zeker op die manier opvatten – zou onverdraaglijk zijn. Hij gaf hun geen enkele andere keus dan hun wrevel weg te slikken en te glimlachen. Wat haarzelf betrof, Nynaeve zou graag wat tijd hebben gekregen voor Thom, Juilin en Uno zonder dat Neres erbij was. Ze vergaten zichzelf weer, vergaten dat ze geacht werden te doen wat hun werd gezegd. Dat ze resultaten boekten, deed er niet toe, ze hoorden te wachten. Om de een of andere reden waren ze Neres gaan pesten met duister glimlachende opmerkingen over hoofden afslaan en hal zen snijden. De hut was echter de enige plaats waar ze aan Neres kon ontkomen. Het waren geen bijzonder grote mannen, hoewel Thom lang was en Uno behoorlijk breed. Als ze samen in de hut zouden staan, zouden ze de kleine ruimte zo hebben gevuld dat ze over haar heen hingen, dus was de hut nauwelijks geschikt voor haar stevige uitbranders. Geef een man de kans op je neer te kijken en hij had de strijd al half gewonnen. Dus mat ze zich een lief uiterlijk aan, negeerde het bevreemd fronsen van Thom en Juilin en de ongelovi geblikken van Uno en Ragan, en genoot van de uiterlijk goede stemming die de vrouwen gedwongen waren te tonen. Het lukte haar te blijven glimlachen toen ze hoorde waarom de zeilen zo bol stonden en de kronkelende oevers in de middag zo snel als een renpaard voorbij schoven. Neres had de bomen laten inhalen en langs de omheining laten leggen. Hij leek bijna gelukkig. Bij na. Langs de Amadiciaanse oever liep een lage kleistrook, aan de Geldaanse kant lag een breed lint van riet tussen de rivier en de bomen, voor het grootste deel bruin, waar het water zich had teruggetrokken. Samara lag een paar uur achter hen.

‘Je hebt geleid,’ zei ze tegen Elayne, tussen haar tanden door sissend. Terwijl ze het zweet met de rug van haar hand van haar voorhoofd wiste, bedwong ze de neiging het op het traag deinende dek af te slaan. Hoewel de andere reizigers een duidelijke ruimte van een paar pas openlieten voor het tweetal en Birgitte, bleef ze op gedempte toon praten, zo beminnelijk als ze kon opbrengen. Haar hartslag leek een tel achter te liggen op het rollen van het schip en dat maakte haar stemming er niet beter op. ‘Die wind komt van jou!’ Ze hoopte dat er genoeg rode venkel in haar tas zat.

Passend bij Elaynes vochtig gloeiend voorkomen en grote ogen hadden er melk en honing uit haar mond moeten komen. ‘Je wordt steeds meer een bang konijn. Beheers je! Samara ligt al spannen achter ons. Niemand kan op die afstand nog iets zinvols opvangen. Ze zou hier op ons schip moeten zijn om het te merken. Ik ben heel vlug geweest.’ Nynaeve dacht dat haar gezicht zou barsten als ze nog langer bleef glimlachen, maar vanuit haar ooghoeken zag ze Neres naar zijn mannen kijken en het hoofd schudden. Doordat ze op dat moment zo kwaad was, kon ze ook het restje voelen van het weefsel van de vrouw. Werken met het weer was net alsof je een steen de heuvel af duwde: hij bleef dezelfde kant op rollen als hij eenmaal was begonnen. Wanneer het bij een botsing van richting veranderde, wat vroeg of laat altijd gebeurde, hoefde je het enkel terug te buigen. Moghedien had mogelijk een weefsel van deze omvang in Samara kunnen zien, maar zeker niet voldoende om te kunnen zeggen uit welke richting het kwam. In pure kracht was ze zowat de gelijke van Moghedien en als zij ergens niet sterk genoeg voor was, kon je waarschijn lijk veilig aannemen dat de Verzaker het ook niet kon. Bovendien wilde ze op dit ogenblik een heel snelle reis. Een dag meer dan nodig in dat krappe onderkomen met de andere twee was voor haar even aantrekkelijk als de hut met Neres te delen. Bovendien, nog meer dagen op het water was ook geen pretje om naar uit te kijken. Hoe kon het schip zo rollen en deinen als het water zo vlak leek? Haar lippen begonnen pijn te doen van het glimlachen. ‘Je had het moeten vragen, Elayne. Je gaat zomaar ergens heen en je doet altijd dingen zonder te vragen en zonder na te denken. Het wordt tijd dat het tot je doordringt dat als je blindelings in een kuil valt, je oude kindermeisje er niet is om je op te tillen en je gezicht te wassen.’ Bij de laatste woorden waren Elaynes ogen zo groot als schoteltjes en leken haar ontblote tanden bereid Nynaeve te verscheuren. Birgitte legde haar handen op de schouders van de twee vrouwen, boog zich stralend naar hen toe, alsof ze een en al blijdschap was. ‘Als jullie twee niet ophouden, gooi ik jullie allebei de rivier in om af te koelen. Jullie gedragen je als een stel Shagokroegmeiden met winterjeuk.’

Met bezwete gezichten, verkrampt van beminnelijkheid, beenden de vrouwen ieder een andere kant op, zo ver van elkaar vandaan als de boot toestond. Tegen zonsondergang hoorde Nynaeve Ragan zeggen dat de vrouwen echt blij waren uit Samara weg te zijn, als je zag hoe ze met elkaar stonden te lachen, en de andere mannen leken hetzelf de te denken. De gezichten van de vrouwen aan boord keken echter veel te effen. Zij herkenden moeilijkheden als die er waren. Toch sleet beetje bij beetje de ellende weg. Nynaeve wist niet zeker hoe. Misschien bepaalde het vriendelijke uiterlijk van Elayne en Birgitte ongewild hun stemming. Misschien merkten die twee hoe vol komen belachelijk hun vriendelijke glimlachjes waren, terwijl ze iets venijnigs in hun opmerkingen probeerden te leggen. Hoe het ook zij, ze mocht over de afloop niet klagen. Langzaam, elke dag meer, begonnen de woorden en toon bij hun gezicht te passen en nu en dan leken ze zelfs verlegen, uiteraard door de herinnering aan hun gedrag. Niemand liet echt iets van verontschuldigingen horen, wat Nynaeve best begreep. Als zij zo dwaas en gemeen was geweest, zou zij ook zeker de aandacht van een ander er niet op vestigen. De kinderen hadden ook een aandeel in het herstel van het evenwicht tussen Elayne en Birgitte, hoewel het eigenlijk begon doordat Nynaeve op de eerste ochtend op de rivier de gewonde mannen ging ver zorgen. Ze haalde haar tas met kruiden aan dek, maakte zalfjes en smeerseltjes en verbond sneden. Die wonden maakten haar kwaad genoeg om te helen – ziektes en wonden maakten haar altijd kwaad – en ze deed het bij de ergste gevallen, al moest ze oppassen. Als wonden zomaar zouden verdwijnen, gingen de mensen praten en het Licht mocht weten wat Neres zou doen als hij vermoedde een Aes Sedai aan boord te hebben. Heel waarschijnlijk zou hij Amadicia ’s nachts binnensluipen en proberen hen gevangen te laten nemen. Wat dat betreft: sommige vluchtelingen zouden bij dat nieuws ook overboord springen.

Bij Uno bijvoorbeeld wreef ze stekende mareknololie op zijn zwaar gekneusde schouder, deed ze een likje allesheelzalf op de nieuwe jaap in zijn gezicht en draaide ze een verband om zijn hoofd tot hij zijn kaak amper kon bewegen voor ze hem heelde. Toen hij naar adem snakte en opzij zakte, zei ze bruusk: ‘Doe niet zo kinderachtig! Ik had niet gedacht dat zo’n grote sterke man zo’n beetje pijn veel kon schelen. Goed, kom er verder niet aan. Als je er de komende dagen met een vinger aan durft te komen, geef ik je iets te slikken dat je niet snel zult vergeten.’

Hij knikte langzaam en staarde haar zo onzeker aan dat hij duidelijk niet begreep wat ze had gedaan. En als het bij het weghalen van het verband tot hem doordrong, zou een ander met enig geluk niet meer weten hoe erg de wond was geweest. Dan behoorde hij genoeg hersens te hebben om zijn mond erover te houden. Hierna was het heel gewoon met de vluchtelingen door te gaan. Ze hadden bijna allemaal blauwe plekken en schrammen, en enkele kin deren vertoonden tekenen van koorts of wormen. Hen kon ze zon der zorgen heien; kinderen maakten altijd stampij wanneer ze iets moesten slikken dat niet naar honing smaakte. Als ze hun moeder zouden vertellen dat het gek voelde, nou ja, kinderen verbeeldden zich van alles.

Ze had zich nooit op haar gemak gevoeld bij kinderen. Al wilde ze wel kinderen van Lan. Een deel van haar wilde dat. Kinderen konden zo’n toestand maken van niets. Ze leken de gewoonte te hebben om zodra je je had omgedraaid, juist het tegenovergestelde te doen van wat je zei, enkel om te zien hoe je zou reageren. Maar op een gegeven moment merkte ze dat ze de donkere haren van een jongen naar achter streek die net tot haar middel reikte en als een uil met lichtblauwe ogen naar haar stond op te kijken. Ze leken zoveel op Lans ogen.

Elayne en Birgitte kwamen erbij, aanvankelijk om wat orde te scheppen, maar op de een of andere manier hielden ook zij zich steeds vaker met de kinderen bezig. Vreemd genoeg zag Birgitte er helemaal niet dwaas uit als ze op allebei haar heupen een jongetje van een jaar of drie, vier had, een kring van kinderen om haar heen en dan een onzinliedje zong over dansende dieren. En Elayne deelde zoete, rode snoepjes uit. Het Licht wist waar ze die had opgedoken, of waarom. Ze keek helemaal niet schuldbewust toen Nynaeve haar erop betrapte toen ze er zelf een nam. Ze grijnsde slechts, trok de duim uit een meisjesmond en verving die door een snoepje. De kinderen lachten alsof ze weer wisten hoe dat ging en knuffelden zich net zo gemakkelijk in Nynaeves rok, die van Elayne of van Birgitte als in die van hun moeder. Het was moeilijk in die omstandigheden nog boos te blijven. Zelf kon ze niet meer dan een licht gesnuif, amper hoorbaar, opbrengen, toen Elayne op de tweede avond in de afzondering van de hut de a’dam weer ging bestuderen. De vrouw leek er meer dan ooit van overtuigd te zijn dat armband, halsband en lijn een vreemde vorm van binding schiep. Nynaeve kwam er zelfs een paar keer bij zitten. Ze hoefde dat smerige ding alleen maar te zien of ze kon saidar al omhelzen.

Natuurlijk kwamen de verhalen van de vluchtelingen los. Gezinnen gebroken, familieleden verdwenen of gedood. Boerderijen, winkels en werkplaatsen lagen in puin terwijl de rimpels van de ellende zich over de wereld verbreidden en de handel verstoorden. Mensen konden niet kopen wanneer ze niet verkochten. De Profeet was slechts de laatste steen geweest op de kar bij het breken van de as. Nynaeve zei niets toen ze zag dat Elayne een goudmark gaf aan een man met grijs haar die zijn knokkels tegen zijn voorhoofd drukte en pro beerde haar hand te kussen. Ze zou wel leren hoe snel goud ver dween. Bovendien had Nynaeve eveneens enkele munten uitgedeeld. Nou ja, iets meer dan enkele.

Afgezien van twee jongeren waren alle anderen grijzend of kalend, hadden verweerde gezichten en door het werk getekende handen. Jongeren waren geworven door het leger, als ze niet door de Profeet waren ingelijfd, en wie een van de twee had afgewezen, was opgehangen. Die twee – eigenlijk nog jongens en Nynaeve vroeg zich af of ze zich al moesten scheren – keken opgejaagd rond en doken in elkaar als een Shienaraan naar hen keek. Soms spraken de oudere mannen over een nieuw begin, over het vinden van een stukje land of van het hervatten van handel, maar aan hun stem was te horen dat het meer stoerdoenerij en opschepperij was dan echte hoop. Meestal spraken ze over hun gezinnen: vrouw verdwenen, zonen en dochters weg, kleinkinderen ergens verloren geraakt. Ze klonken wanhopig. In de tweede nacht was een kerel met flaporen, die van het droeve groepje nog het opgewektst had gesproken, zomaar ver dwenen; bij zonsopgang was hij weg. Hij kon naar de oever zijn gezwommen. Nynaeve hoopte dat.

De vrouwen gingen haar echter het meest aan het hart. Ze hadden evenmin enig vooruitzicht, even weinig zekerheid, maar hun last was bij de meesten groter. Niemand werd van haar man vergezeld. Vaak wisten ze niet eens of hij nog leefde, maar de verantwoordelijkheid, die zwaar op hen drukte, hield hen ook op de been. Geen enkele vrouw gaf op wanneer ze kinderen had. Maar ook de anderen waren van plan een of andere toekomst op te bouwen. Allen hadden nog minstens een tikkeltje hoop terwijl de mannen er alleen over spraken. Een drietal vrouwen trok haar het meest aan. Nicola was ongeveer van haar leeftijd en even lang, een slanke, donkerharige weefster met grote ogen die op het punt had gestaan te trouwen. Tot haar Hiran het in zijn hoofd haalde dat de plicht hem riep naar de Profeet te gaan, de Herrezen Draak te volgen en dat er getrouwd kon worden als hij aan zijn plicht had voldaan. Plicht was heel belangrijk geweest voor Hiran. Hij zou volgens Nicola een goede, oppassende man en vader zijn geworden. Maar wat er ook in zijn hoofd zat, het had niet veel geholpen tegen de bijl die erdoorheen kliefde. Nicola wist niet door wie en waarom, alleen dat ze zo snel en zo ver mogelijk van de Profeet weg wilde komen. Ergens moest een plek zijn waar niet werd gemoord, waar ze niet bang hoefde te zijn voor wat er om de hoek lag te wachten.

Marigan, enkele jaren ouder, was vroeger gezet geweest, maar haar versleten bruine kleren hingen nu ruim om haar heen en haar volle gezicht leek volkomen uitgeput. Haar twee zonen van zes en zeven blikten stil met te grote ogen de wereld in en klampten zich aan el kaar vast. Ze leken voor alles en iedereen bang te zijn, zelfs voor hun eigen moeder. Marigan had met kruiden zieke mensen in Samara geholpen, hoewel ze over beide dingen enkele vreemde ideeën had. Eigenlijk was dat niet verwonderlijk. Een vrouw die aanbood mensen te genezen, met Amadicia en de Witmantels aan de overkant van de rivier, mocht niet te veel opvallen en had zich de eerste beginselen zelf moeten bijbrengen. Ze wilde slechts zieken genezen, dat was het enige, en ze beweerde dat ze het heel aardig kon, ofschoon ze haar man niet had kunnen redden. De vijf jaar na zijn dood waren moei lijk geweest en de komst van de Profeet had haar ook niet erg geholpen. Gepeupel dat Aes Sedai zocht, had haar doen onderduiken nadat ze de koorts van een man had weten te verjagen, waarna de geruchten kwamen dat ze hem uit de dood had teruggeroepen. Zó weinig wisten de mensen van de Aes Sedai, want de dood kon niet geheeld worden. Maar zelfs Marigan dacht dat dat niet waar was. Ze wist net zomin als Nicola waar ze heen moest. Hopelijk ergens naar een dorp, waar ze in vrede weer met haar kruiden kon gaan werken.

Areina was de jongste van dit drietal, met ferme blauwe ogen in een gezicht dat blauw en geel was opgezet. Dat ze niet uit Geldan kwam, was onder andere aan haar kleren te zien. Ze droeg een korte, donkere jas en een ruim vallende broek die niet veel verschilde van die van Birgitte. Daarmee waren al haar bezittingen genoemd. Ze wilde niet vertellen waar ze precies vandaan kwam, maar was heel spraakzaam over de weg die haar naar het schip had geleid. Over sommi gestukken althans. Elayne moest aandringen om van haar plaats namen te horen. Areina was naar Illian getrokken met de bedoeling haar jongste broer naar huis te brengen, voor hij de eed als Jager op de Hoorn zou afleggen. Maar door al die duizenden mensen in de straten had ze hem nooit gevonden. Daarentegen had ze ongedacht zelf de eed afgelegd en was op pad gegaan om de wereld te ontdekken, terwijl ze eigenlijk niet in de Hoorn van Valere geloofde, half hopend dat ze de jonge Gwil ergens zou tegenkomen en dan naar huis kon gaan. Daarna... was alles heel... moeilijk geworden. Het was niet zo dat ze zich onwillig toonde, maar ze had zich zo ingespannen om een blije kijk op alles te behouden... Ze was uit verschillende dorpen verjaagd, eenmaal beroofd en vele malen mishandeld. Desondanks was ze niet van plan het op te geven en wilde ze een veilig plekje of een vredig dorpje vinden. Om haar heen bestond nog altijd de grote wereld en Areina wilde die eronder krijgen. Op die manier zei ze het niet, maar Nynaeve wist dat de vrouw dat bedoelde.

Nynaeve besefte ook heel goed waarom deze drie haar het meest ontroerden. Elk verhaal kon een weerspiegeling zijn van een draadje uit haar eigen leven. Ze begreep niet geheel waarom ze Areina het meest mocht. Als ze het een en het ander bij elkaar optelde, kwamen bijna alle problemen volgens haar voort uit het feit dat ze veel te snel aan mensen vertelde hoe zij over hen dacht. Het kon nauwelijks toe val zijn dat ze een keer rap uit een dorp was verjaagd, waarbij ze haar paard moest achterlaten, nadat ze de dorpsmeester een luilak met een papgezicht noemde en enkele dorpsvrouwen uitgedroogde vloerenschrobsters die niet het recht hadden haar te vragen waarom ze alleen op reis was. Die woorden had ze in haar verhaal tenminste toegegeven. Nynaeve bedacht dat het Areina heel veel goed zou doen als ze bijvoorbeeld enkele dagen in haar gezelschap zou blijven. En er moest ook iets bestaan waarmee ze de andere twee kon helpen. Ze begreep heel goed waarom die naar vrede en rust verlangden. Er gebeurde de ochtend van de tweede dag iets geks, terwijl hun stemming nog breekbaar was en de tong – van de anderen – nog ruw. Nynaeve had heel mild naar voren gebracht dat Elayne hier niet in haar moeders paleis was en dat het meisje dus niet hoefde te denken dat ze haar elke nacht in het bed tegen de wand kon persen. Elayne wilde al hooghartig gaan kijken, maar voor ze iets had kunnen zeggen, barstte Birgitte los. ‘Ben jij de erfdochter van Andor?’ Ze keek amper rond of iemand haar kon horen.

‘Dat ben ik.’ Het klonk waardiger dan ze de laatste dagen had gesproken, bedacht Nynaeve, maar er klonk ook iets van... voldoening in door.

Met een volkomen neutraal gezicht draaide Birgitte zich om en liep naar de boeg, waar ze op een rol touw ging zitten en naar de rivier staarde. Elayne keek haar fronsend na en ging vervolgens naast haar zitten. Ze praten enige tijd zachtjes met elkaar. Zelfs als ze het hadden gevraagd, zou Nynaeve er niet bij zijn gaan zitten. Wat ze ook bespraken, Elayne leek wat knorrig, alsof ze had gedacht dat het anders zou aflopen, maar daarna vielen er geen harde woorden meer tussen hen.

Later op de dag ging Birgitte haar eigen naam weer gebruiken, hoe wel dat haar laatste boze uitbarsting was. Nu ze Moghedien veilig achter zich hadden gelaten, wasten Elayne en zij met pookblad het zwart uit hun haren. Neres zag de een met goudrode krullen tot aan de schouder en de ander met zonneblond haar in een ingewikkelde vlecht, plus een boog en een pijlkoker en mompelde giftig iets over ‘Birgitte uit de bloedverhalen die tot leven komt’. Hij had de pech dat ze het opving. Dat was haar naam, vertelde ze hem scherp, en als hem dat niet aanstond, gaf ze hem de keus aan welke mast zijn oren vastgeprikt moesten worden. Geblinddoekt. Met een rood gezicht beende hij weg en schreeuwde iets over de touwen aantrekken, hoewel die al zo strak stonden dat ze zouden knappen. Op dat ogenblik had Birgitte haar dreigement van Nynaeve best mogen uitvoeren. Het pookblad had iets rossigs achtergelaten in haar haar, maar het was al weer zowat als vanouds, en ze had wel kunnen huilen van vreugde dat het weer zijn natuurlijke kleur vertoon de. Als niet iedereen aan boord kiespijn of zeer tandvlees kreeg, zou ze nog meer dan voldoende pookblad overhouden. En genoeg rode venkel om haar maag rustig te houden. Ze kon het niet nalaten een heel diepe, tevreden zucht te slaken toen haar haren weer droog waren en in een behoorlijke vlecht waren gebonden. Nu Elayne een gunstige wind geleidde en Neres dag en nacht door voer, schoten de boerderijen en dorpen met rieten daken aan beide kanten op de oever langs. Overdag werd soms door mensen gewuifd en ’s nachts waren vensters licht. Niets wees op de onlusten aan de bovenloop van de rivier. Ondanks de breedte van de boot met die verkeerde naam was het met de stroom mee een snelle reis. Neres leek verscheurd te worden tussen het genoegen dat hij zo’n geluk had met een gunstige wind en zijn zorgen van het varen bij dag. Meermalen keek hij verlangend naar een zijrivier, een door bomen omgeven kreek of een diepe inham in de oever naast de rivier, waar hij af had kunnen meren en zijn Rivierserpent had kunnen verbergen. Af en toe maakte Nynaeve, op een plek waar hij het wel moest horen, de opmerking dat hij wel blij zou zijn dat de mensen uit Samara spoedig zijn schip zouden verlaten. Ze voegde er dan iets aan toe over hoe goed de vrouwen er nu uitzagen na alle rust en hoe levenslustig de kinderen waren. Dat was voldoende om elke gedachte aan stoppen te verdrijven. Het was wellicht gemakkelijker om met Thom, Juilin en de Shienaranen te dreigen, maar die kerels liepen toch al naast hun laarzen na dit alles. Bovendien was ze zeker niet van plan ruzie te maken met een man die haar niet wilde aankijken en aanspreken.

De grijze dageraad van de derde dag zette de bemanning weer aan de bomen om het schip de haven van Boannda in te duwen. Het was een aanzienlijke stad, groter dan Samara, op de landtong waar de snelstromende Boern, die van Jehanna kwam, uitstroomde in de tragere Eldar. Er rezen zelfs drie torens boven de hoge grijze muren op, en een gebouw dat wit glansde onder een rood pannendak had best voor een – klein – paleis door kunnen gaan. Toen hun boot aan de punt van een kade rap aan de zware balken werd vastgelegd – de helft rees nu op uit droge grijze modder – vroeg Nynaeve zich hard op af waarom Neres helemaal naar Samara was gevaren, terwijl hij zijn goederen hier had kunnen verkopen.

Elayne knikte naar een stevige man op de kade die een ketting droeg met een of ander zegel op zijn borst. Er stonden er nog een heel stel naast, allen met een ketting en blauwe jas, die hun ogen strak op twee andere brede boten hadden gericht die werden uitgeladen, ik veronderstel dat zij de invoerrechten heffen voor koningin Alliandre.’ Terwijl zijn vingers op de omheining roffelden, keek Neres even strak naar de blauwjassen als zij naar de schepen. ‘Mogelijk had hij in Samara iets met ze geregeld. Ik denk dat hij niet met deze mannen wil praten.’

De mannen en vrouwen uit Samara liepen aarzelend de loopplank over en werden door de mannen genegeerd. Er werd geen geld geheven op mensen. Voor de vluchtelingen begon hier de onzekerheid. Hun leven lag voor hen en ze moesten een nieuw begin maken met wat ze bij zich hadden en wat ze van Nynaeve en Elayne hadden gekregen. Voor ze halverwege de pier waren, nog steeds bangig bij el kaar blijvend, zagen enkele vrouwen er al even ontmoedigd uit als de mannen. Een paar barstten zelfs in tranen uit en Elaynes gezicht vertrok van ergernis. Ze wilde altijd voor iedereen zorgen. Nynaeve hoopte maar dat ze niet zou merken dat ze nog wat zilverstukken in de handen van de vrouwen had gedrukt.

Niet iedereen verliet het schip. Areina bleef staan, evenals Nicola en Marigan, die haar twee zonen stevig tegen zich aandrukte. De jongens staarden bezorgd en zwijgend de andere kinderen na, die naar de stad liepen. Sinds Samara hadden de twee knapen volgens Nynaeve nog geen woord gezegd.

‘Ik wil met jou mee,’ vertelde Nicola aan Nynaeve, onwillekeurig in haar handen wringend. ‘Bij jou voel ik me veilig.’ Marigan knikte uitbundig. Areina zei niets maar ging dichter bij de twee andere vrouwen staan, waarmee ze liet blijken dat ze erbij hoorde, ook al bleef ze Nynaeve vlak aankijken in een stille uitdaging om haar niet weg te sturen.

Thom schudde licht zijn hoofd en Juilin toonde een grimas, maar Nynaeve keek Elayne en Birgitte aan. De erfdochter aarzelde geen tel en knikte, de ander vrouw volgde vrijwel meteen haar voorbeeld. Nynaeve hield haar rok bij elkaar en stapte op Neres af, die aan de achtersteven stond.

‘Ik neem aan dat ik mijn schip weer terug heb,’ vertelde hij de lucht ergens tussen het schip en de kade. ‘Het werd tijd. Dit is de ergste reis geweest die ik ooit heb gemaakt.’

Nynaeve glimlachte breed. Voor het eerst keek hij haar rechtstreeks aan voor die glimlach verdween. Nou ja, bijna rechtstreeks. Maar Neres had weinig keus. Hij kon nauwelijks een beroep doen op het gezag in Boannda. En als hij het aangeboden reisgeld niet geweldig vond, nou en, hij moest toch de rivier af. Dus zeilde zijn Rivierserpent weer uit, op weg naar Ebo Dar, met een tussenstop die hij pas vernam toen Boannda achter de achtersteven verdween. ‘Salidar!’ gromde hij, over Nynaeves hoofd starend. ‘Salidar is sinds de Witmantel-oorlog verlaten. Alleen een dwaze vrouw zou in Salidar ontschepen.’

Zelfs met haar glimlach was Nynaeve boos genoeg om de Bron te omhelzen. Neres gaf een brul en tegelijk een klap in zijn nek en tegen zijn heup. ‘Wat zijn die horzels dit jaar vervelend, hè?’ vroeg ze meelevend. Birgitte brulde van het lachen voor ze tot halverwege het dek waren gelopen.

Staande op de boeg haalde Nynaeve diep adem, terwijl Elayne geleidde om de wind op te laten steken en de boot de sterke stroming van de Boern in schoof. Nynaeve at bij elke maaltijd rode venkel, maar zelfs als het voor Salidar op zou zijn, kon het haar niet schelen. Hun reis was bijna voorbij. Alles wat ze had doorstaan, was het waard geweest, wat dat betrof. Ze had dat laatste uiteraard niet al tijd gedacht en die ruwe taal van Elayne en Birgitte was niet de enigeoorzaak geweest.

In de eerste nacht had Nynaeve de stenen ring gebruikt, terwijl ze in haar ondergoed op bed lag, Elayne gapend op de stoel zat en Birgit te tegen de deur stond geleund, waarbij haar hoofd de plafondbalken raakte. Een roestige lamp in een beugel gaf wat licht en tot ieders verrassing verspreidde zich een geurige lucht uit de brandende olie. Neres hield waarschijnlijk ook niet van de muffe stank en de schimmellucht. Als ze zo nadrukkelijk liet zien dat de ring tussen haar borsten hing – om er zeker van te zijn dat de anderen wisten dat hij haar huid raakte – kwam dat omdat ze daar reden voor had. Die middag en avond van oppervlakkig redelijk gedrag bij de twee vrouwen zouden haar niet minder oplettend maken. Het Hart van de Steen was precies hetzelfde als alle andere keren. Overal en nergens kwam een bleek licht vandaan, het glinsterende zwaard Callandor stak in de plavuizen onder de hoge koepel, rijen enorme glanzende roodstenen zuilen die in de hoge schaduwen ver dwenen. En het gevoel dat je in de gaten werd gehouden, wat in Tel’aran’rhiod zo gewoon was. Met de grootste moeite weerhield Nynaeve zich ervan om op de vlucht te slaan, of verbeten en geschrokken tussen alle zuilen te gaan kijken. Ze dwong zichzelf op dezelfde plek te blijven staan, naast Callandor, langzaam tot duizend te tellen, na elke honderd te wachten en Egwenes naam te roepen. Het was het enige dat ze kon doen. Haar zelfbeheersing waar ze zo trots op was, stortte in. Haar kleren flikkerden heen en weer door haar bezorgdheid over haarzelf en Moghedien, Egwene, Rhand en Lan. Van de ene tel op de andere veranderde de stevige wol van Emondsveld in een verhullende mantel met een diepe kap, die weer overging in een maliënkolder van de Witmantels, in een roodzijden, doorzichtig gewaad, in een nog dikkere mantel en vervolgens... Ze meende dat haar gezicht eveneens veranderde. Eén keer zag ze dat de huid van haar hand nog donkerder was dan die van Juilin. Maar als Moghedien haar misschien niet herkende... ‘Egwene...’ De laatste hese schreeuw kaatste tussen de zuilen heen en weer en Nynaeve dwong zich huiverend nog honderd tellen te blijven staan. Afgezien van haarzelf bleef de enorme ruimte leeg. Ze had ontzettend graag meer spijt willen voelen dan haast, maar stapte uit de droom...

... en lag aan de stenen ring te voelen, starend naar de dikke balken boven haar hoofd en luisterend naar het alom aanwezige gekraak van het schip dat in de duisternis de rivier afvoer.

‘Was ze er?’ wilde Elayne weten. ‘Je bent er niet zo lang geweest, maar...’

‘Ik ben het zo zat om bang te zijn,’ zei Nynaeve, die haar ogen op het plafond gericht hield. ‘Ik b-ben het zo z-zat een l-lafaard te zijn.’ De laatste woorden gingen over in hete snikken die ze niet tegen kon houden of verbergen, hoe hard ze ook over haar ogen boende. Meteen stond Elayne naast haar, hield haar vast, streek over haar haren en even later drukte Birgitte een in koud water gedrenkte doek in haar nek. Ze bleef huilen hoewel de twee anderen volhielden dat ze geen lafaard was.

‘Als ik dacht dat Moghedien jacht op me maakte,’ zei Birgitte eindelijk, ‘zou ik meteen wegvluchten. En als ik me alleen in een dassenhol kon verbergen, zou ik me erin wurmen, me als een bal op rollen en zwetend afwachten tot ze was vertrokken. Ik zou ook niet blijven staan als een van Cerandins s’redits op me afstormde. En in geen van beide gevallen zou ik me laf voelen. Je moet je eigen tijd kiezen en je eigen slagveld, en haar aanvallen wanneer ze het het minste verwacht. Ik zal ooit wraak op haar nemen, maar alleen als ik dat kan. Dat is de enige manier waarop ik het zal doen. Al het andere is dwaasheid.’

Dat alles wilde Nynaeve amper horen, maar haar tranen en hun troost maakten een groot gat in de doornhaag die tussen hen was gegroeid, ik zal je bewijzen dat je niet laf bent.’ Elayne pakte het donkerhouten kistje van de plank waar ze het had neergezet en haalde er de schijf met de spiralen uit. ‘We gaan samen terug.’ Dat wilde Nynaeve nog minder horen. Maar ze kon het op geen enkele manier voorkomen, niet nu ze haar hadden gezegd dat ze geen lafaard was. En dus gingen ze terug.

Naar de Steen van Tyr, waar ze naar Callandor keken, wat beter was dan om je heen te kijken of Moghedien ergens opdoemde, daarna naar het koninklijk paleis in Caemlin, waar Elayne haar leidde, en vervolgens naar Emondsveld onder Nynaeves leiding. Nynaeve kende wel het paleis in Tanchico met zijn grote zalen, enorme beschil derde plafonds en marmeren vloeren, het vele verguldsel, de mooie tapijten en fraai bewerkte muurkleden, maar dit was de plek waar Elayne was opgegroeid. Dit te zien en dit besef zorgden ervoor dat ze Elayne wat beter begreep. Natuurlijk verwachtte de vrouw dat de wereld zich aan haar aanpaste; zo was ze opgegroeid en het was haar bijgebracht dat dit zou gebeuren, op de plek waar het gebeurde. Elayne, een bleke gestalte van zichzelf, vanwege haar ter’angreaal, was vreemd stil terwijl ze daar waren. Daarentegen was Nynaeve weer heel stil in Emondsveld. Het dorp was bijvoorbeeld groter dan ze zich herinnerde. Er waren meer huizen met rietdaken en verschil lende huizen waren in aanbouw. Iemand liet vlak buiten het dorp een heel groot onderkomen bouwen, met wel twee verdiepingen, heel ruim opgezet, en op de brink was een steen vol namen opgericht. Ze herkende veel van die namen, voornamelijk uit Tweewater. Aan weerszijden van de steen stonden twee vlaggenstokken. Aan de een wapperde een banier met een rode wolvenkop, de andere toonde een rode adelaar. Alles zag er welvarend en gelukkig uit – voor zover ze dat zonder mensen kon zien – maar ze snapte er weinig van. Wat in Lichtsnaam waren die banieren? En wie zou er zo’n huis bouwen? Ze flitsten naar de Witte Toren, naar het werkvertrek van Elaida. Daar was niets veranderd, maar er stonden nog maar zes krukken in een halve cirkel voor Elaida’s tafel. Het drieluik van Bonwhin was verdwenen. Het schilderij van Rhand hing er nog met een armzalig herstelde scheur in het stuk met Rhands gezicht, alsof iemand er iets doorheen had gegooid.

Ze keken de papieren door in het gelakte kistje met de gouden haviken en die in de tafel van de Hoedster in het voorvertrek. Stukken en brieven veranderden en ze staken weinig nieuws op. Elaida wist dat Rhand in Cairhien de Rug van de Wereld was overgestoken, maar wat ze van plan was met die kennis te doen, bleef een raadsel. Een boze opdracht dat alle Aes Sedai onmiddellijk naar Tar Valon dienden terug te keren, tenzij ze een bijzondere opdracht van Elaida zelf hadden. Elaida leek over een heleboel zaken kwaad te zijn: dat zo weinig zusters na haar aanbod van kwijtschelding waren teruggekeerd, dat de meeste ogen-en-oren in Tarabon nog steeds geen bericht hadden doorgegeven, dat Pedron Nial alle Witmantels had op gedragen naar Amadicia terug te keren en dat ze niet wist waarom. Dat Davram Bashere nog steeds nergens was gevonden, terwijl hij een heel leger bij zich had. Woede vulde elk stuk dat haat zegel droeg. Geen enkel leek zinvol of belangrijk, behalve misschien dat over de Kinderen van het Licht. Maar ze zouden er, zolang ze op Neres’ Rivierserpent waren, weinig last van ondervinden. Toen ze naar hun lichamen op de boot terugkeerden, stond Elayne zwijgend van haar stoel op en legde de schijf in het kistje terug. Als vanzelf stond Nynaeve op om haar met de knoopjes op haar rug te helpen. Birgitte klom de ladder op, terwijl zij samen in hun onder goed in bed stapten; ze was van plan boven bij de ladder te gaan slapen, verklaarde ze.

Elayne geleidde de lamp uit. Een tijdlang lagen ze in het duister en toen zei ze: ‘Het paleis leek zo... leeg, Nynaeve. Het leek zo verlaten.’

Nynaeve wist niet hoe een plaats in Tel’aran’rhiod anders dan ver laten kon zijn. ‘Dat kwam door de ter’angreaal die je gebruikte. Je leek voor mij heel mistig.’

‘Nou, volgens mij zag ik er goed uit.’ Er zat maar heel weinig onvriendelijks in Elaynes stem en ze maakten het zich gemakkelijk om te gaan slapen.

Nynaeve wist nog heel goed hoe hard en puntig de ellebogen van de ander waren, maar het kon haar goede stemming niet bederven, net zo min als Elaynes klagend gemompel dat ze zulke koude voeten had. Ze had het gedaan. Misschien was vergeten dat je bang bent niet het zelfde als bang zijn, maar ze was in ieder geval naar de Wereld der Dromen teruggegaan. Misschien kon ze op een dag ook de moed op brengen niet meer bang te zijn.

Nu dat was gebeurd, was het gemakkelijker om door te gaan. Elke nacht erna gingen ze samen naar Tel’aran’rhiod, altijd met een bezoek aan de Toren om te zien wat ze er op konden steken. Er was nooit veel, behalve een bevel een gezantschap naar Salidar te sturen om de Aes Sedai daar uit te nodigen naar de Witte Toren terug te keren. Voordat het veranderde in een verslag om mogelijke Novices te beoordelen op hun juiste houding, wat dat ook mocht zijn, gaf het Nynaeve echter de indruk dat het veel meer een eis van Elaida was zich onmiddellijk aan haar te onderwerpen en dankbaar te zijn dat ze dat mochten doen. Niettemin was het een bevestiging dat ze met Salidar geen wilde haas achtervolgden. De moeilijkheden met andere stukken of gedeeltelijke brieven waren dat ze niet genoeg wisten om ze met elkaar te verbinden. Wie was die Davram Bashere en waar om wilde Elaida hem zo wanhopig graag vinden? Waarom had Elaida het verbod uitgevaardigd dat niemand de naam van Mazrim Taim, de valse Draak, mocht noemen en met zware straffen gedreigd? Waar om hadden koningin Tenobia van Saldea en koning Easar van Shienar beiden brieven geschreven die heel beleefd waren, maar hun sterke afkeer uitdrukten van elke bemoeienis van de Witte Toren met hun zaken? Het bracht Elayne ertoe een van Lini’s spreekwoorden aan te halen: ‘Om twee te snappen moet je een weten.’ Nynaeve kon er alleen maar mee instemmen.

Behalve hun uitstapjes naar Elaida’s werkkamer leerden ze zichzelf en hun omgeving in Tel’aran’rhiod beter te beheersen. Nynaeve was niet van plan zich nogmaals door Egwene en de Wijzen te laten aan pakken. Aan Moghedien probeerde ze niet te denken. Ze kon zich beter op de Wijzen richten.

Van Egwenes vaardigheid in hun droom te verschijnen, zoals ze in Samara had gedaan, konden ze niets te weten komen. Haar op te roepen bracht niets teweeg, alleen dat het gevoel van gluurders sterker werd en ze verscheen niet opnieuw op dezelfde manier. Hun po ging iemand anders in Tel’aran’rhiod vast te houden, leverde nog meer moedeloze ergernis op, zelfs nadat Elayne het kunstje klaar speelde waarin je de ander enkel zag als een onderdeel van je droom. Elayne mocht het dan eindelijk gelukt zijn – en Nynaeve wenste haar geluk met alle hartelijkheid die ze op kon brengen – maar dagenlang kon de voormalige Wijsheid het niet. Elayne had net zo goed de na bije mist kunnen zijn die met een glimlach verdween wanneer ze dat wilde. Toen het Nynaeve eindelijk lukte Elayne daar vast te houden, voelde het alsof ze een rotsblok oppakte.

Het scheppen van wonderlijke bloemen of dingen door eraan tedenken was veel leuker. De benodigde inspanning leek te worden bepaald door de grootte van het te scheppen ding en door het feit of het ook in de werkelijkheid bestond. Bomen die vol vreemde rode, gouden en paarse bloemen zaten, waren moeilijker te maken dan een staande spiegel om te bekijken hoe de zelfgemaakte kleding was uit gevallen. Een glinsterend kristallen paleis dat van de bodem oprees, was zelfs nog moeilijker. Ook al voelde het nog zo stevig aan als je het aanraakte, het veranderde wanneer het beeld in je hoofd trilde en verdween zodra je er niet meer aan dacht. Stilzwijgend besloten ze zich niet meer aan dieren te wagen, nadat iets merkwaardigs – wat heel veel leek op een paard met een hoorn op zijn neus – hen beiden een heuvel opjoeg voor ze het konden laten verdwijnen. Dat ver oorzaakte bijna een nieuwe ruzie, omdat beiden beweerden dat de ander het had gemaakt, maar tegen die tijd was Elayne weer zozeer haar oude zelf dat ze begon te giechelen bij de gedachte hoe gek ze er wel niet moesten hebben uitgezien, met opgetrokken rok de heuvel ophollend en tegen het ding schreeuwend weg te gaan. Zelfs Elaynes koppige weigering toe te geven dat het haar fout was geweest, kon niet voorkomen dat ook bij Nynaeve het gegiechel opborrelde. Elayne wisselde de schijf met de spiraal af met het plaatje van amber waarop de slapende vrouw stond afgebeeld, maar eigenlijk gebruikte ze die twee ter’angrealen liever niet. Hoe hard ze er ook aan werkte, ze voelde zich nooit zo volledig in Tel’aran’rhiod als met de ring. En bij elke ter’angreaal moest je zelf iets doen. Het was onmogelijk de stroom Geest te verknopen of je viel meteen de Wereld der Dromen uit. Het tegelijk geleiden van iets anders leek helemaal on mogelijk, maar Elayne begreep niet waarom. Ze leek meer belang stelling te hebben voor de manier waarop de ter’angrealen waren gemaakt, en ze was zeker niet blij dat ze hun geheimen niet zo gemakkelijk prijsgaven als de a’dam. Als ze een ‘waarom’ niet kon beantwoorden, leek het of ze een distel in haar kous had. Toevallig gebruikte Nynaeve een van die twee in de nacht dat ze Egwene zouden ontmoeten, de nacht na hun vertrek uit Boannda. Ze zou er niet kwaad genoeg voor zijn geweest, ware het niet dat ze weer een en al ergernis was over degenen die haar zo vaak tegen de haren instreken. Mannen.

Neres was ermee begonnen, rondstampend over het dek zodra de zon naar de einder zakte, in zichzelf mompelend dat zijn lading hem was ontstolen. Natuurlijk negeerde ze hem, maar toen had Thom, die zijn slaapplekje bij de mast aan het klaarmaken was, gezegd: ‘Hij heeft gelijk.’

Blijkbaar zag hij haar niet staan in het zwakkere schelle licht. Juilin, die naast hem neerhurkte, evenmin. ‘Het is een smokkelaar, maar die goederen had hij wel betaald. Nynaeve had niet het recht die weg te gooien.’

‘De bloedrechten van een vrouw zijn zoals zij vervloekt zegt dat ze zijn!’ lachte Uno. ‘Dat zeggen ze in Shienar tenminste.’ Op dat moment zagen ze haar en zwegen, waarmee ze als gewoonlijk te laat hun verstand gebruikten. Uno wreef over zijn wang zon der litteken. Hij had die dag het verband eraf gehaald en wist nu wat ze had gedaan. Ze meende dat hij zich verlegen voelde. Het viel moeilijk te zien in die bewegende schaduwen, maar de andere twee keken nietszeggend.

Ze deed er toen natuurlijk niets mee, maar beende weg met een ferme greep rond haar vlecht en stampte boos de ladder af. Elayne had de schijf reeds in haar hand; het donkere houten kistje stond open op tafel. Nynaeve pakte het bruingele plaatje met de slapende vrouw op. Het voelde glad en zacht, niet als iets wat een kras in metaal kon maken. Nu dat spoortje boosheid in haar smeulde, was saidar een warme gloed die ze net niet kon zien. ‘Misschien kan ik iets bedenken dat verklaart waarom je met dit ding alleen maar druppels kunt geleiden.’

Even later stond ze in het Hart van de Steen een stroom Geest in het plaatje te geleiden dat in Tel’aran’rhiod in haar beurs zat. Zoals zo vaak in de Wereld der Dromen droeg Elayne een gewaad dat aan het hof van haar moeder paste. Groene zijde met goudborduurwerk rond de hals, een halsketting en armbanden van gouden schakels en maan stenen. Tot haar eigen verbazing was Nynaeve in iets soortgelijks gekleed, al had zij een vlecht – in de juiste kleur – en het haar niet los op de schouders. Haar gewaad was lichtblauw en zilver en wellicht niet zo laag gesneden als de kleren van baas Luca, maar wel iets lager dan ze zelf gekozen zou hebben. De vuurtraan aan de zilveren ketting die zo mooi glanzend tussen haar borsten hing, vond ze prach tig. Egwene zou het niet gemakkelijk krijgen om een vrouw in deze kleren naar haar pijpen te laten dansen. Maar dat was zeker niet de reden, ook niet onbewust, waarom ze zich op deze wijze had uitgedost.

Meteen merkte ze wat Elayne had bedoeld met er gewoon uitzien. Ze zag er volgens haarzelf net zo uit als Elayne, die de stenen ring op de een of andere manier in haar ketting had gevlochten. Elayne zei echter dat zij er mistig uitzag. En saidar voelde ook mistig aan, behalve de stroom Geest die ze al was gaan weven toen ze nog wakker was. De rest was dun en zelfs de onzichtbare warmte van de Ware Bron leek afgekoeld. Haar boosheid bleek net sterk genoeg om te geleiden. Al werd haar ergernis over de mannen door dit raadsel min der, het raadsel bleef op zich al ergerlijk. Zich sterk te maken voor de ontmoeting met Egwene maakte daar geen deel van uit. Ze maak te zich absoluut niet sterk en er was geen enkele reden waarom ze ergens op haar tong gekookte kattenvaren en maarnebladpoeder proefde. Maar het opwekken van een klein, in de lucht dansend vlammetje, wat een van de eerste dingen was die een Novice leerde, leek even moeilijk als Lan over de schouder te nemen. De vlam maak te zelfs op haar een uitgedoofde indruk en zodra ze de stroom wil de verknopen, vervaagde hij. Binnen enkele tellen was hij weg. ‘Jullie allebei?’ vroeg Amvs. Zij en Egwene stonden er opeens, aan de andere kant van Callandor, beiden in Aielrok, hemd en sjaal. Gelukkig had Egwene niet zoveel halskettingen en armbanden omgedaan. ‘Waarom zie je er zo vreemd uit, Nynaeve? Heb je geleerd hier te komen wanneer je nog wakker bent?’

Nynaeve schrok. Ze had er een hekel aan als mensen zo aan kwamen sluipen. ‘Egwene, hoe heb jij...’ begon ze, haar gewaad goed strijkend, terwijl Elayne tegelijk vroeg: ‘Egwene, we begrijpen niet hoe je...’

Egwene onderbrak hen. ‘Rhand en de Aiel hebben een grote overwinning behaald bij Cairhien.’ Het kwam er in één stroom uit, alles wat ze hun in hun dromen al had verteld, vanaf Sammael tot aan de Seanchaanse lanspunt. Elk woord struikelde over de vorige heen en alles werd met een strakke blik op hen afgevuurd. Nynaeve wisselde verwarde blikken met Elayne. Dat had ze toch reeds verteld? Het was geen verbeelding geweest, niet nu ieder woord werd bevestigd. Zelfs Amys, haar lange witte haar benadrukte slechts de leeftijdloosheid van haar gezicht, die iets afweek van die op het uiterlijk van een Aes Sedai, leek verbaasd over de woordenstroom. ‘Heeft Mart Couladin gedood?’ roep Nynaeve uit. Dat was zeker niet in haar droom gezegd. Dat klonk helemaal niet als Mart. Aanvoerder van krijgslieden? Mart?

Toen Egwene eindelijk aan het eind van haar verhaal was gekomen, haar sjaal verschikte en ietwat hijgde – al die tijd had ze amper adem gehaald – zei Elayne zwakjes: ‘Is het goed met hem?’ Het klonk of ze haar eigen herinneringen niet meer vertrouwde. ‘Zo goed als je mag verwachten,’ antwoordde Amys. ‘Hij is hard voor zichzelf en luistert naar niemand, behalve naar Moiraine.’ Amys was niet blij.

‘Aviendha is bijna voortdurend bij hem,’ vertelde Egwene. ‘Ze zorgt namens jou heel goed voor hem.’

Nynaeve betwijfelde het. Ze wist niet veel van de Aiel, maar ze vermoedde dat als Amys ‘hard’ zei, ze eigenlijk moorddadig bedoelde. Blijkbaar was Elayne het met haar eens. ‘Waarom vindt ze het dan goed dat hij zich zo opjaagt? Wat is hij aan het doen?’ Het bleek dat dat behoorlijk veel was en zo te horen te veel. Elke dag twee uur zwaardoefeningen met Lan of wie hij ook kon vinden. Dit zorgde ervoor dat Amys haar lippen op elkaar perste. Dan nog twee uur om de Aielmanier van ongewapend vechten te leren. Egwene kon dat wellicht vreemd vinden, maar Nynaeve besefte maar al te goed hoe hulpeloos je was als je niet kon geleiden. Rhand zou zich echter toch nooit in zo’n toestand bevinden? Hij was koning geworden, of nog iets hogers, en was omringd door een lijfwacht van de Far Dareis Mai. Hij liet heren en vrouwen naar zijn pijpen dansen. Feitelijk besteedde hij zoveel tijd aan zijn opdrachten en het na gaan of die ook werden uitgevoerd, dat hij zich voor eten geen tijd gunde als de Speervrouwen hem het eten niet achterna brachten. Om de een of andere reden leek dat Egwene evenveel te ergeren als Elayne. Amys keek zichtbaar vermaakt, ofschoon haar gezicht meteen een Aielrots leek toen ze Nynaeve zag kijken. Verder bracht hij elke dag een uur door in een vreemde school die hij had gesticht, waar voor hij niet alleen leerlingen maar ook ambachtslieden uitnodigde. Van een kerel die kijkglazen maakte tot een vrouw die een soort geweldige kruisboog had ontworpen met raderen, waarmee je een speer wel een span ver kon schieten. Hij had aan niemand verteld wat hij ermee wilde, behalve mogelijk aan Moiraine, maar de Aes Sedai had Egwene verteld dat iedereen de drang had om iets blijvends na te la ten. Het leek Moiraine niet veel te kunnen schelen wat Rhand uit spookte.

‘De laatste Shaido trekken zich naar het noorden terug,’ vertelde Amys grimmig, ‘maar elke dag glippen er meer over de Drakenmuur naar hen toe. Rhand Altor lijkt hen te vergeten. Hij stuurt de speren naar het zuiden, naar Tyr. De helft is reeds vertrokken. Rhuarc heeft gezegd dat hij zelfs de stamhoofden geen reden heeft gegeven en ik denk niet dat Rhuarc tegen me liegt. Behalve Aviendha is Moiraine het dichtst bij hem, maar ze. wil het hem niet vragen.’ Hoofdschuddend mopperde ze: ‘Al moet ik tot haar verdediging zeggen dat Aviendha evenmin iets weet.’

‘De beste manier om iets geheim te houden, is het niemand te ver tellen,’ merkte Elayne op, wat haar een harde blik opleverde. Amys was een goede tweede na Bair, als het op ogen aankwam waarbij je met je voeten ging schuifelen.

‘Dat gaan we hier niet uitzoeken,’ bracht Nynaeve naar voren, Egwene strak aankijkend. De andere vrouw leek niet op haar gemak. Als er ooit een tijd was om het evenwicht tussen hen weer te her stellen, dan was nu een goed moment. ‘Egwene, wat ik wil weten...’

‘Je hebt groot gelijk,’ onderbrak Egwene haar. ‘We zijn niet in Sheriams werkkamer, waar we kunnen rondhangen en bijpraten. Wat hebben jullie voor ons? Zijn jullie nog steeds bij het beestenspul van baas Luca?’

Nynaeves adem bleef in de keel steken en alle vragen vluchtten haar hoofd uit. Er viel zoveel te vertellen. En zoveel ook niet. Ze vertelde dat ze Lanfir had gevolgd naar een bijeenkomst van Verzakers en dat ze Moghedien had zien afluisteren. Niet dat ze het relaas hoe ze door Moghedien was aangepakt wilde vermijden – niet echt, niet zo precies – maar Birgitte had niet gezegd dat hun belofte tot geheimhou ding niet meer nodig was. En dat had uiteraard tot gevolg dat ze niets over Birgitte konden vertellen en dat zij bij hen was. Het was on handig, omdat zij wist dat Egwene van Birgittes hulp wist. Toch moest ze blijven doen alsof Egwene nergens van wist, maar Nynaeve speel de het klaar, al stamelde ze nu en dan als Egwene een wenkbrauw hoog optrok. Het Licht zij dank hielp Elayne haar door Samara voor te stellen als een fout van Galad en Masema. Wat ook eigenlijk zo was. Als ze allebei iemand hadden gestuurd om haar van het schip te vertellen, zou al het andere niet zijn gebeurd. Toen ze alles tot en met Salidar had verteld, vroeg Amys kalm: ‘Weet je zeker dat ze de car’a’carn zullen steunen?’

‘Ze moeten de Voorspellingen van de Draak even goed kennen als Elaida,’ antwoordde Elayne. ‘Ze kunnen zich het beste bij Rhand aansluiten om zich tegen haar te verweren, en aan de wereld ver kondigen dat ze hem tot en met Tarmon Gai’don zullen bijstaan.’ Aan geen enkele trilling in haar stem kon je horen dat ze het niet over een volkomen vreemde had. ‘Anders zijn het gewone opstandelingen met geen enkel wettelijk recht. Ze hebben hem minstens even hard nodig als hij hen.’

Amys knikte, maar leek het niet zomaar te willen geloven, ik geloof dat ik Masema ken,’ zei Egwene. ‘Diepliggende ogen en een norse stem?’ Nynaeve knikte, ik kan hem mij nauwelijks voor stellen als een profeet, maar ik acht hem wel in staat om een opstand of een oorlog te beginnen. Ik weet zeker dat Galad slechts deed wat hij het beste vond.’ Egwenes wangen werden een beetje rood; zelfs de herinnering aan Galads gezicht was voldoende. ‘Rhand zal dat van Masema willen weten. En van Salidar. Als ik ervoor kan zorgen dat hij lang genoeg stilstaat om naar me te luisteren.’ ik wil weten hoe jullie allebei hier kunnen zijn,’ bracht Amys naar voren. Ze luisterde naar hun uitleg en bekeek het plaatje van alle kanten nadat Nynaeve het uit haar beurs had gevist. Dat iemand anders een ter’angreaal in handen had die zij gebruikte, gaf Nynaeve kippenvel, ik geloof dat jij hier minder sterk aanwezig bent dan Elayne,’ zei de Wijze eindelijk. ‘Wanneer een droomloopster de Wereld der Dromen in haar slaap betreedt, blijft slechts een heel klein deel in haar lichaam achter, net voldoende om het in leven te houden. Als ze heel licht slaapt, zodat ze hier kan zijn en tegelijk met anderen in de echte wereld kan praten, ziet ze er voor iemand die hier helemaal is net zo uit als jij nu. Maar misschien is er geen verschil. Ik weet niet of het me aanstaat dat elke geleidster Tel’aran’rhiod kan betreden, zelfs niet in deze staat.’ Ze gaf de ter’angreaal aan Nynaeve te rug.

Met een diepe zucht van opluchting stopte Nynaeve het plaatje haas tig terug. Haar maag maakte nog steeds buitelingen. ‘Als jullie alles hebben verteld...’ Amys zweeg tot Nynaeve en Elayne dat gehaast bevestigden. De blauwe ogen van die vrouw leken heel diep door te dringen.

‘Dan moeten we gaan. Ik moet bekennen dat we meer kunnen winnen uit deze ontmoetingen dan ik eerst dacht, maar ik heb vannacht nog veel te doen.’ Ze wierp Egwene een blik toe en ze verdwenen te gelijk.

Nynaeve en Elayne aarzelden niet. In een oogwenk gingen de rood stenen zuilen over in een kleine, met hout betimmerde kamer met enkele eenvoudige, stevige meubels. Nynaeves boosheid leek te ver dwijnen en daarmee haar greep op saidar, maar het werkvertrek van de Meesteresse der Novices sterkte haar weer. Koppig en weerbar stig. Welja! Ze hoopte dat Sheriam in Salidar was. Het zou prettig zijn op gelijke voet met haar te staan. Toch had ze liever ergens anders willen zijn. Elayne gluurde in de spiegel met de vlekkerig vergulde lijst en duwde terloops haar kapsel wat goed. Al hoefde ze dat hier niet te doen. Zij wilde ook liever niet in deze kamer zijn. Waar om had Egwene deze plek voor de ontmoeting voorgesteld? Elaida’s kamer was niet de gezelligste plaats, maar wel beter dan dit. Even later was Egwene er, aan de andere kant van de brede tafel, met ijskoude ogen en haar handen op haar heupen of zij de rechtmatige gebruikster van dit vertrek was.

Voor Nynaeve iets kon zeggen, was Egwene haar al voor. ‘Zijn jullie twee hersenloze flapuiten mummelende stommelingen geworden? Als ik jullie vraag iets voor je te houden, vertel je dat dan meteen aan de eerste de beste? Is het nooit bij je opgekomen dat je niet alles aan iedereen hoeft te vertellen? Ik dacht dat jullie zo goed waren in het bewaren van geheimen.’ Nynaeves wangen werden warm, al was ze niet zo vuurrood als Elayne. Egwene was nog niet uitgesproken. ‘En wat betreft over hoe het gedaan wordt, ik kan het jullie niet leren. Dan zou je droomloopster moeten zijn. Als je met de ring iemands droom kunt aanraken, dan weet ik niet hoe het gedaan wordt. En ik betwijfel of je dat met dat andere ding, dat plaatje, kunt doen. Probeer je gedachten bij de dingen te houden die je doet. Salidar kan wel heel anders zijn dan je verwacht. Goed, ik heb vannacht ook nog dingen te doen. Probeer er alsjeblieft je hersens bij te houden.’ Ze was zo plotseling verdwenen dat het laatste woord uit de lucht leek te komen.

Nynaeve was boos maar ook heel beschaamd. Ze hadden er bijna alles uitgeflapt, terwijl Egwene had gevraagd het niet te doen. En Birgitte. Hoe kon je iets geheim houden als de ander het wist? Haar schaamte won het en saidar glipte als los zand tussen haar vingers door.

Met een schok ontwaakte Nynaeve, de donkergele ter’angreaal stevig in een hand gelemd. De beugellamp was omlaag gedraaid tot een klein vlammetje. Elayne lag tegen haar aangedrukt nog te slapen, de ring aan het koord was in haar keelholte gegleden. In zichzelf mompelend klom ze over de ander heen om het plaatje weg te leggen en goot wat water in de bak om haar gezicht en nek op te frissen. Het water was lauw, maar voelde koel aan. In het scha duwlicht meende ze in de spiegel te zien dat ze bloosde. Nou, er was weinig evenwicht hersteld. Hadden ze elkaar maar ergens anders ontmoet. Had ze maar niet als een dom meisje haar mond voorbij gepraat. Het zou beter zijn gegaan als zij de ring had gehad en er voor de andere vrouwen niet als een geest had uitgezien. Het was allemaal de schuld van Thom en Juilin. En van Uno. Als die haar niet kwaad hadden gemaakt... Nee, het was Neres’ schuld. Hij... Ze pakte met beide handen de lampetkan op en spoelde haar mond. Ze probeer de slechts die droge mond van het slapen kwijt te raken. Met gekookte kattenvaren en maarnebladpoeder had het niets te maken. Zeker niet.

Toen ze zich omdraaide, kwam Elayne net overeind om het leren koordje van de ring los te maken. ‘Ik zag dat je saidar kwijtraakte, dus ben ik naar Elaida’s werkkamer gegaan. Ik vond dat ik niet zo lang moest blijven om jou niet bezorgd te maken. Ik heb geen nieuws, alleen dat Shemerin gevangen moet worden gezet en tot Aanvaarde moet afdalen.’ Ze stond op en legde de ring terug in het kistje. ‘Kunnen ze dat? Een Aes Sedai afzetten?’

‘Weet ik niet. Ik denk dat Elaida doet waar ze zin in heeft. Egwene zou die Aielkleren niet moeten dragen. Ze staan haar niet goed.’ Nynaeve liet haar adem ontsnappen, die ze enige tijd had ingehouden. Blijkbaar wilde Elayne vergeten wat Egwene had gezegd. Dat mocht ze van Nynaeve. ‘Nee, dat doen ze zeker niet.’ Ze stapte het bed weer in en schoof door naar de wand. Ze sliepen om beurten aan de buitenkant.

‘Ik heb zelfs niet eens de kans gekregen een boodschap voor Rhand door te geven.’ Elayne stapte er ook in en de lamp ging uit. De kleine raampjes lieten enig maanlicht door. ‘En eentje voor Aviendha. Als ze namens mij op hem past, moet ze ook op hem passen.’

‘Hij is geen paard, Elayne. Hij is niet je bezit.’

‘Dat heb ik ook nooit gezegd. Hoe zou jij je voelen als Lan met een Cairhiense aanpapt?’

‘Doe niet zo dwaas. Ga slapen.’ Nynaeve groef zich diep in haar kleine kussen. Misschien had zij een boodschap voor Lan moeten afge ven. Al die Tyreense en Cairhiense edelvrouwen. Die een man enkel honing om de mond smeerden in plaats van hem de waarheid te zeggen. Hij kon maar beter niet vergeten aan wie hij toebehoorde. Achter Boannda reikte het bos tot aan het water, een ononderbroken wildernis van bomen en klimplanten. Dorpen en boerderijen ver dwenen. De Eldar kon hier door een oerwoud lopen en duizenden spannen van de beschaafde wereld af liggen. Vijf dagen na hun ver trek uit Samara werden vroeg in de middag de ankers midden in een rivierbocht uitgeworpen, terwijl de enige roeiboot de laatste reizigers naar een oever vervoerde van gebarsten droge klei, begrensd door lage beboste heuvels. Zelfs de grote wilgen en diep wortelende eiken bomen droegen enige vergeelde bladeren.

‘Een halsketting aan die man geven was overbodig,’ merkte Nynaeve op, kijkend naar de boot met vier roeiers die Juilin en de laatste vijf Shienaranen kwam afzetten. Ze hoopte dat ze niet onnozel was geweest. Neres had haar zijn kaart van dit riviergedeelte laten zien en gewezen op het tekentje dat Salidar aangaf. Het was twee span van de rivier, maar hier was niets dat erop wees dat er ooit binnen enige afstand een dorp had gelegen. ‘Ik heb hem meer dan genoeg betaald.’

‘Niet voor zijn lading,’ merkte Elayne op. ‘Dat hij een smokkelaar is, wil niet zeggen dat wij het recht hebben zijn waar van hem af te pakken.’ Nynaeve vroeg zich af of ze met Juilin had gepraat. Waarschijnlijk niet. Het zou de wet wel weer zijn. ‘Bovendien zijn gele opalen zo opzichtig, vooral in die zetting. Het was het trouwens waard zijn gezicht te zien.’ Opeens giechelde Elayne. ‘Deze keer heeft hij me aangekeken.’ Nynaeve probeerde niet mee te lachen, maar kon het niet bedwingen.

Thom stond al tussen de bomen en probeerde de twee zoontjes van Marigan te vermaken door met gekleurde ballen te spelen die hij uit zijn mouw had getoverd. Jaril en Seve staarden hem zwijgend aan, knipperden amper met hun ogen en hielden elkaar vast. Het had Nynaeve niet echt verbaasd dat Marigan en Nicola haar hadden gevraagd of ze mee mochten komen. Nicola keek nu misschien naar Thom en zat opgetogen te lachen, maar ze zou geen ogenblik van Nynaeves zijde zijn geweken als dat had gemogen. Areina’s vraag haar te vergezellen was echter wel een schok geweest. Ze zat verderop op een omgevallen boom naar Birgitte te kijken, die een nieuw koord aan haar boog bevestigde. Alle drie zouden ze zich moeten voorbereiden op een schok, wanneer ze ontdekten wat Salidar was. Eindelijk zou Nicola haar toevluchtsoord vinden en kreeg Marigan misschien de kans om met haar kruiden te werken als er maar weinig Gele zusters waren.

‘Nynaeve, heb jij weleens gedacht aan... hoe we ontvangen zullen worden?’

Nynaeve keek Elayne verbijsterd aan. Ze waren de halve wereld af gereisd, tenminste bijna, en hadden de Zwarte Ajah tweemaal verslagen. Ze hadden in Tyr hulp gehad, maar in Tanchico waren ze op zichzelf aangewezen. Ze brachten nieuws van Elaida en de Toren dat volgens haar nog niemand in Salidar bezat. Het belangrijkste was dat zij deze zusters met Rhand in gesprek konden brengen. ‘Elayne, ik wil niet zeggen dat we als heldinnen zullen worden ontvangen, maar het zou me verbazen als we niet met kussen worden overladen voor de dag om is.’ Het nieuws over Rhand was dat al waard. Twee bootslieden sprongen in het water om de boot in de stroming vast te houden en Juilin en de Shienaranen kwamen plassend naar de oever, terwijl de twee bemanningsleden weer in de boot klauterden. Op Neres’ Rivierserpent haalden mannen reeds het anker op. ‘Maak een pad voor ons vrij, Uno,’ beval Nynaeve. ‘Ik wil er voor het donker zijn.’ Aan het woud, de klimplanten en het lage struik gewas te zien, zou twee span die tijd wel vragen. Als Neres haar tenminste niet om de tuin had geleid. Daar maakte ze zich meer zorgen over dan al het andere.

Загрузка...