42 Voor de eerste afgeschoten pijl

De binnenkant van een tentdak moest wel het saaiste schouwspel ter wereld opleveren, maar in hemdsmouwen op zijn rug liggend, gevlijd in de kussens met scharlakenrode kwasten die Melindhra had opgedoken, bestudeerde Mart de grijsbruine stof heel aandachtig. Of eigenlijk lag hij in de verte te staren. Zijn ene arm lag onder zijn hoofd en met de andere liet hij een goede Zuid-Cairhiense wijn in een bokaal van gedreven zilver ronddraaien. Een klein vaatje had hem even veel gekost als twee uitstekende paarden – evenveel als twee paarden zouden hebben gekost als de hele wereld en iedereen niet op hun kop hadden gestaan – maar hij achtte het een juiste prijs voor iets beschaafds. Soms spatte er wat wijn op zijn hand, maar hij merkte het niet eens en nam geen enkele slok uit de bokaal. Volgens zijn eigen regels waren de zaken allang niet meer gewoon ernstig te noemen. Ernstig betekende in de Woestenij vastzitten zon der dat je wist hoe je eruit kon komen. Ernstig was het onverwach te, uit het niets opduiken van Duistervrienden, nachtelijke aanvallen van Trolloks, of zo nu en dan een Myrddraal, die je bloed met zijn oogloze blik deed stollen. Dat soort dingen dook ineens op en was gewoonlijk alweer voorbij voor je er goed over na kon denken. Dat soort dingen zocht je zeker niet op, maar als het moest, kon je er mee leven, op voorwaarde dat je het tenminste overleefde. Maar nu wist hij al vele dagen waar ze heen trokken en waarom. Daar was niets voorbijgaands aan. Dagen waarin je kon nadenken. Ik ben geen bloedheld, dacht hij grimmig,en ik ben geen bloedkrijger.

Woest onderdrukte hij een herinnering waarin hij over burcht muren liep en zijn laatste mannen naar de plaats stuurde waar een troep Trolloks enterladders had opgericht. Die is niét van mij, het Licht brande wie het ook was! Ik ben...

Hij wist niet wat hij was een bittere gedachte – maar wat hij ook was, het hield dobbelen en taveernes in, vrouwen en dansen. Dat wist hij zeker. Het hield een goed paard in en alle wegen ter wereld naar eigen keuze. Het hield niet in dat je afwachtte of iemand een pijl afschoot of een zwaard of een speer door je ribben stak. Al het andere zou hem een dwaas maken en dat wilde hij niet zijn, niet voor Rhand, niet voor Moiraine, voor niemand.

Toen hij rechtop ging zitten, glipte het zilveren zegel met de vossen kop aan het leren koordje uit de open hals van zijn hemd. Hij stop te het terug voor hij een lange teug wijn nam. Dat zegel betekende bescherming tegen Moiraine of elke andere Aes Sedai, zolang zij het niet van hem af konden pakken – zij of een ander zou het vroeg of laat zeker proberen – maar alleen zijn eigen verstand beschermde hem tegen de idioot die hem en een paar duizend andere dwazen wil de doden. Of tegen Rhand, of tegen het feit dat hij ta’veren was. Een man behoorde munt te slaan uit iets dat de gebeurtenissen rond hem rangschikte. Rhand had het in ieder geval ergens wel klaarge speeld. Zelf had hij alleen dobbelstenen heel gunstig voor hem zien rollen, nooit wat anders. Van enkele dingen die in verhalen een ta’veren overkwam, zou hij niet afkerig zijn. Rijkdom en roem vielen zo’n man als rijpe appelen in de schoot. Mannen die hem wilden vermoorden, besloten het niet te doen en werden volgzaam; ijzige vrouwenogen werden opeens zacht.

Eigenlijk klaagde hij helemaal niet over wat hij had. En zeker niet dat hij iets van Rhands winst oppikte. De prijs voor zo’n speler was te hoog. Het was enkel dat hij wél alle lasten van een ta’veren droeg, maar geen enkel pleziertje kende.

‘Tijd om te vertrekken,’ vertelde hij aan de verder lege tent, zweeg toen nadenkend en nam een slokje wijn. ‘Tijd om Pips te zadelen. Misschien wel naar Caemlin.’ Geen gekke stad, zolang hij het koninklijk paleis maar vermeed. ‘Of Lugard.’ Hij had enkele geruchten over Lugard opgevangen. Een fijne plek voor mensen als hij. ‘Het is tijd om Rhand in mijn stof achter te laten. Hij heeft een bloedmacht aan Aiels achter zich en meer zorgzame Speervrouwen om zich heen dan hij kan tellen. Mij heeft hij niet nodig.’

Dat laatste was strikt genomen niet waar. Op een of andere vreemde manier was hij aan Rhands slagen of falen in Tarmon Gai’don verbonden. Zowel hij als Perijn. Drie ta’veren die met elkaar ver bonden waren. De verhalen zouden waarschijnlijk alleen Rhand noemen. Er was weinig kans dat hij of Perijn een plekje in die verhalen zou krijgen toebedeeld. En dan had je de Hoorn van Valere nog. Waar hij niet over na wilde denken en dat ging hij ook niet doen. Pas als het moest. Misschien kon hij nog aan die rotzooi ontsnappen. Van welke kant hij het ook bekeek, de Hoorn was een probleem voor een andere dag. Een dag die nog lang niet was gekomen. Als hij geluk had, zouden al die rekeningen op een dag in een heel verre toekomst vereffend worden. Maar dan had hij misschien meer geluk nodig dan hij bezat.

Vandaag kwam het er echter op neer dat hij zomaar van alles over vertrekken had kunnen zeggen en geen krimp had gegeven. Nog niet zo lang geleden had hij niet eens over weggaan kunnen praten. Wan neer hij te ver van Rhand afdwaalde, werd hij als een vis aan de haak van een onzichtbaar snoer weer teruggetrokken. Daarna had hij het kunnen uitspreken, zelfs plannen kunnen maken, maar het nietigste voorval leidde hem dan af, of zorgde ervoor dat hij zijn plannen tot later uitstelde. Zelfs in Rhuidean, toen hij Rhand had gezegd dat hij wegging, was hij er zeker van geweest dat iets hem tegen zou hou den. Dat was min of meer ook gebeurd; Mart was de Woestenij uit gekomen, maar was nog even dicht bij Rhand als ervoor. Deze keer zou hij niet worden afgeleid.

‘En ik laat hem helemaal niet in de steek,’ mompelde hij. ‘Bloedvuur, als hij nu nog niet op eigen benen kan staan, zal hij het nooit kunnen. Bloedvuur, ik ben zijn kindermeisje niet.’ Hij dronk de roemer leeg, schoot zijn groene jas aan, stopte de dolken op hun verborgen plekjes, schikte een donkergele zijden sjaal zo om zijn hals dat die het litteken van de strop verborg, pakte zijn hoed op en dook naar buiten.

De hitte sloeg hem in het gezicht na de betrekkelijke koelte van de schaduw in de tent. Hij wist weinig van de wisseling van de jaarge tijden in dit land, maar het bleef naar zijn smaak veel te lang zomer. Toen hij de Woestenij uit trok, had hij met verlangen uitgezien naar de herfst. Naar wat koelte. Maar hij had geen geluk hier. Nou ja, de brede rand van zijn hoed hielp tegen de zon.

Dit bos op een Cairhiense heuvel was maar armetierig; meer open plekken dan bomen en de helft was in de hittegolf bruin aan het worden. Niet te vergelijken met het Westwoud thuis. Overal stonden lage Aieltenten, hoewel ze op enige afstand sterk leken op een hoop dorre bladeren of een bergje aarde, tenzij de tentflappen waren open geslagen, maar zelfs dan waren ze niet gemakkelijk waar te nemen. De Aiel waren druk doende en schonken hem geen enkele aandacht. Toen hij door het kampement liep en op de top van een heuvel aan kwam, kreeg hij Kaderes karavaan in zicht. Alle wagens stonden in een cirkel en de voerlieden lagen in de schaduwen eronder; de mars kramer zelf was nergens te bekennen. Kadere bleef steeds meer in zijn eigen wagen en vertoonde zich zelden, behalve wanneer Moiraine de lading kwam nakijken. De Aiel omringden de wagens, vormden kleine groepjes met hun speren en schilden, bogen en pijlkokers, en lieten zonneklaar blijken dat ze alles bewaakten. Moiraine moest hebben gedacht dat Kadere en enkele voerlieden er met de lading uit Rhuidean vandoor zouden willen gaan. Mart vroeg zich af of Rhand besefte dat hij haar letterlijk al het gevraagde had gegeven. Een tijd lang had Mart gedacht dat Rhand de overhand had gekregen, maar hij was er niet meer zo zeker van, zelfs al deed Moiraine bijna alles voor hem, afgezien van buigen en zijn pijp aansteken. Rhands eigen tent stond natuurlijk boven op een heuvel, met de rode banier aan een stok ervoor. De banier rimpelde in de lichte bries en waaide een enkele keer op, zodat de zwart-witte cirkel zichtbaar werd. Mart kreeg er kippenvel van, net als bij de Drakenbanier. Als een man geen enkele bemoeienis van een Aes Sedai wenste, wat ie dereen die geen idioot was zou willen, zou hij toch als laatste met dat teken moeten zwaaien.

De hellingen waren kaal, afgezien van de tenten van de Far Dareis Mai rond de voet van de heuvel en tussen de bomen van de andere heuvels rond Rhands tent. Dat was net zo gewoon als dat het kamp van de Wijzen binnen de kring Speervrouwen was opgetrokken, tien tallen lage tenten op roepafstand van Rhands heuvel, waar witgeklede gai’shain ijverig bezig waren.

Hij kon maar enkele Wijzen zien, maar ze maakten het voor de af wezigen meer dan goed met hun blikken die hem volgden. Hij had geen idee hoeveel vrouwen van dat stelletje konden geleiden, maar ze waren minstens gelijkwaardig aan Aes Sedai als het op staren en opnemen aankwam. Hij liep wat sneller door en had moeite zijn schouders niet op te halen. Hij kon de op zijn rug gerichte ogen even scherp voelen als een por van een stok. En hij zou bij zijn vertrek de zelfde uitdaging moeten doorstaan. Nou ja, enkele woorden met Rhand en dan zou hij het voor de laatste keer meemaken. Toen hij echter zijn hoed afnam en Rhands tent indook, was er niemand, behalve Natael, die het zich op de kussens gemakkelijk had gemaakt. Zijn vergulde, met draken besneden harp rustte op zijn knie en hij had een gouden roemer in de hand.

Mart grijnsde en vloekte binnensmonds. Hij had het kunnen weten. Als Rhand er was geweest, had hij door een kring Speervrouwen rond de tent moeten lopen. Heel waarschijnlijk stond hij nu op die nieuwe toren. Dat was een goed idee geweest. Je moet het terrein kennen. Dat was de tweede regel die meteen volgde op ‘Ken je vijand’. Beide waren eigenlijk even belangrijk.

Bij die gedachte trok hij een lelijk gezicht. Die regels kwamen uit de herinneringen van andere mannen, maar de enige regels die hij in zijn hoofd wilde hebben, waren ‘Kus nooit een meisje met broers die littekens vertonen’ en ‘Dobbel nooit als je de nooduitgang niet weet te vinden’. Hij had veel liever gehad dat die herinneringen van andere mannen nog brokstukken in zijn hersens waren geweest en niet voortdurend door zijn eigen gedachten stroomden wanneer hij er het minst op verdacht was.

‘Speelt je maag op?’ vroeg Natael loom. ‘Een Wijze heeft mogelijk een wortel om het te genezen. Je zou het ook Moiraine kunnen vragen.’

Mart kon geen warme gevoelens voor de man opbrengen, die vaak aan een grap leek te denken die hij niet wilde doorvertellen. En hij zag er altijd uit alsof hij alleen al voor zijn kleding drie bedienden had. Al dat sneeuwwitte kant rond de pols en de nek leek steeds netjes gewassen en gestreken. Die kerel leek ook nooit te zweten. Waar om Rhand hem bij zich hield, was hem een raadsel. Hij speelde nooit iets vrolijks op die harp. ‘Komt hij gauw terug?’ Natael trok zijn schouders op. ‘Wanneer hij dat wil. Misschien al vlug, misschien pas later. Geen mens let op de tijd als de Draak er is. En maar weinig vrouwen.’ Weer dat stiekeme glimlachje. Een beet je ziekelijk ditmaal.

‘Ik wacht wel.’ Hij was van plan het nu echt te doen. Te vaak had hij gemerkt dat hij het had opgegeven en weg was gegaan. Natael dronk van zijn wijn en nam hem over de rand van de bokaal op.

Het was al erg genoeg dat Moiraine en de Wijzen hem op die stille, slinkse manier opnamen – soms deed Egwene hetzelfde; die was zeker veranderd: een halve Wijze en een halve Aes Sedai – maar nu Rhands speelman het deed, klemde hij zijn tanden op elkaar. Het fijne van hier weg te gaan was dat niemand hem zou aankijken alsof zij meteen zijn gedachten kenden en onmiddellijk wisten of hij schoon ondergoed aan had.

Vlak bij de vuurkuil lagen twee opengevouwen landkaarten. De een, tot in alle bijzonderheden nagetekend van een verfomfaaide kaart uit een half in vlammen opgegaan stadje, gaf het noorden van Cairhien weer, vanaf het westen van de Alquin tot halverwege de Rug van de Wereld, terwijl de andere kaart, nieuw getekend, schetsmatig het land rond de stad aangaf. Op beide kaarten lagen strookjes perkament onder steentjes. Als hij hier bleef wachten en tegelijkertijd Nataels blikken wilde negeren, kon hij maar beter de kaarten goed bekijken. Met de punt van zijn laars schoof hij enkele steentjes opzij, zodat hij kon lezen wat op die stukjes perkament was geschreven. Onwille keurig kromp hij ineen. Als de Aielverkenners konden tellen, had Couladin bijna honderdzestigduizend speren onder zich, bestaande uit Shaido en Aiel die zich waarschijnlijk in de Shaidostam bij hun krijgsgenootschappen hadden gevoegd. Een harde noot met doorns om te kraken. Aan deze kant van de Rug van de Wereld was sinds de tijden van Artur Haviksvleugel een leger van een dergelijke om vang niet meer gezien.

De tweede kaart toonde de andere stammen die de Drakenmuur waren overgestoken. Allevier de stammen hadden zich nu achter elkaar opgesteld; in dezelfde volgorde als zij uit de Jangai-pas waren gekomen, maar ze waren te dichtbij om je er gerust over te voelen. De Shiande, de Codarra, de Daryne en de Miagoma. Samen hadden ze minstens evenveel speren als Couladin, en in dat geval hadden ze niet veel mensen achtergelaten. De zeven stammen bij Rhand hadden er bijna tweemaal zoveel en dat was genoeg om het tegen Couladin of de vier stammen op te nemen. Maar de nadruk lag op óf. Niet alle beitegelijk. Maar mogelijk diende Rhand beiden tegelijk te bestrijden.

Wat de Aiel de ontmoediging noemden, moest ook invloed op die stammen hebben – nog steeds wierpen elke dag mannen hun wapens neer en verdwenen – maar alleen een dwaas nam aan dat er daar meer waren dan bij Rhand. Er bestond ook altijd de mogelijkheid dat sommigen naar Couladin overliepen. De Aiel spraken er niet vaak over en met grote tegenzin en negeerden het door te praten over het aansluiten bij je krijgsgenootschap. Maar nog steeds besloten mannen en Speervrouwen dat ze Rhand niet konden erkennen of zijn woorden over hen niet wilden aanvaarden. Elke ochtend werden er enkelen vermist en niet allen lieten hun speren achter. ‘Ziet er aardig uit, vind je niet?’

Mart schrok op van het geluid van Lans stem, maar de zwaardhand kwam alleen de tent binnen. ‘Enkel om er tijdens het wachten wat naar te kijken. Komt Rhand eraan?’

‘Hij zal gauw terug zijn.’ Met de duimen achter zijn zwaardriem gehaakt stond Lan naast Mart naar de kaarten te kijken. Zijn gezicht verried evenveel als een standbeeld. ‘Morgen leveren we de grootste veldslag sinds Artur Haviksvleugel.’

‘Dat kun je wel zeggen.’ Waar was Rhand? Nog steeds op die uit kijktoren waarschijnlijk. Hij kon er maar beter heen gaan. Nee, dan zou hij misschien overal in het kampement moeten zoeken en voortdurend overal net te laat komen. Uiteindelijk zou Rhand hier terug keren. Hij wilde liever over iets anders dan Couladin praten. Dit gevecht is niet mijn gevecht. Ik loop niet weg van iets wat mij niks aangaat.

‘Al nieuws van hen?’ Hij gebaarde naar de strookjes die de Miagoma en andere stammen aanduidden, is er al iets wat erop wijst of ze van plan zijn zich bij Rhand te voegen, of blijven ze daar gewoon op hun achterste zitten?’

‘Niemand die het weet. Rhuarc schijnt niet meer te weten dan ik. En ook al weten de Wijzen wat, ze houden hun mond dicht. Het staat alleen vast dat Couladin nergens heen gaat.’

Weer Couladin. Mart bewoog, niet op zijn gemak en wilde al half en half naar de tentopening stappen. Nee, hij zou wél wachten. Hij keek strak naar de kaarten en deed net of hij ze nader bestudeerde. Misschien zou Lan hem met rust laten. Hij zou tegen Rhand zeggen wat hij te zeggen had en dan vertrekken.

De zwaardhand leek echter te willen praten. ‘Wat vind je, meester speelman? Zouden we met alle strijders op Couladin moeten afstormen en hem morgen onder de voet moeten lopen?’

‘Dat lijkt me een even goed plan als alle andere,’ antwoordde Natael stug. Hij sloeg de wijn achterover, liet de beker op de kleden vallen en pakte de harp op, waarna hij zacht iets duisters en droevigs begon aan te slaan, ik leid geen legers, zwaardhand. Ik ben alleen baas over mezelf, en dat niet eens altijd.’

Mart gromde en Lan wierp hem een blik toe voor hij de kaarten weer ging bekijken. ‘Je vindt het geen goed plan? Waarom niet?’ Hij zei het zo afwezig dat Mart zonder nadenken antwoord gaf. ‘Twee redenen. Als je Couladin omsingelt, hem tussen de stad en jezelf op sluit, zet je hem misschien tegen de stadsmuren klem.’ Hoelang duur de het nog voor Rhand kwam? ‘Maar dan dwing je hem misschien ook de wallen over. Uit wat ik heb gehoord, maak ik op dat het hem al tweemaal bijna is gelukt, zelfs zonder mineurs en belegeringstoe stellen. Het lot van de stad hangt aan een zijden draadje.’ Zeggen wat hij moest zeggen en vertrekken, alleen dat. ‘Als je hem in het nauw drijft, zul je mogelijk in Cairhien zelf moeten vechten. Heel vervelend: een veldslag in een stad. Het idee is de stad te redden, niet er uiteindelijk een bouwval van te maken.’ De verspreide papiertjes op de kaart en de kaarten zelf maakten het overduidelijk. Fronsend hurkte hij neer en zette zijn ellebogen op de knieën. Lan hurkte naast hem, maar hij merkte het amper. Een netelig probleem. En boeiend. ‘Je kunt hem beter wegdrijven. Vooral vanuit het zuiden aanvallen.’ Hij wees naar de Gaelin, die op enkele spannen ten noorden van de stad samenstroomde met de Alquin. ‘Daar liggen bruggen. Hou een uitweg erheen voor de Shaido open. Hou altijd een vluchtweg open, tenzij je echt wilt ontdekken hoe hard een man kan vechten als hij niets meer te verliezen heeft.’ Zijn vinger gleed naar het oosten. Grotendeels heuvels met bossen waarschijnlijk. Verschilden mogelijk weinig van wat hij hier om zich heen zag. ‘Een strijdmacht op deze plaats bij de rivier om hen tegen te houden, zal er zeker voor zorgen dat ze naar de bruggen trekken, als die strijd macht groot genoeg is en op de juiste plaats wordt opgesteld. Als ze eenmaal in beweging komen, zal Couladin niet tegen iemand willen vechten die zich vóór hem bevindt terwijl je van achter op hem afkomt.’ Ja, bijna net als in Jenje. ‘Tenzij hij echt een doorgewinterde dwaas is. Ze kunnen in goede orde de rivier bereiken, maar die bruggen zullen hen bijeendrijven. Ik zie trouwens een Aiel nog niet zwemmen of de oversteekplaatsen opzoeken. Blijf druk uitoefenen en schuif ze eroverheen. Met wat geluk kun je ze helemaal tot aan de bergen opjagen.’ Net als bij de Cuaindaighvoorden, aan het eind van de Trollok-oorlogen en op vrijwel dezelfde schaal. Ver schilde ook weinig van Tora Shan. Of van de Sulmein-pas, vlak voordat Haviksvleugel op dreef kwam. De namen flitsten door zijn gedachten, beelden van bloedige slagvelden die zelfs door geschiedschrijvers waren vergeten. Hij ging zo in de kaarten op dat hij ze slechts als zijn eigen herinneringen opmerkte. ‘Jammer dat je niet meer ruiterij hebt. Lichte ruiterij is uitstekend voor het opjagen. Prikken uitdelen in de flanken, hou ze aan het hollen en geef ze geen enkele kans zich ergens te groeperen. Maar Aiel zouden het bijna even goed kunnen.’

‘En de andere reden?’ vroeg Lan kalm.

Mart dook nu helemaal in het probleem. Hij hield meer van gokken dan wat dan ook en de krijg vormde een weddenschap die van het dobbelspel in taveernes een kinderspelletje voor mummelende oudjes maakte. Hier stonden levens op het spel, dat van jezelf en dat van andere mensen, mensen die niet eens hier waren. Eén verkeerde gok, één stom idee en hele steden of naties gingen ten onder. Nataels sombere muziek vormde een passende begeleiding. Maar bij dit spel ging je bloed ook vlugger stromen.

Hij keek niet op van de kaarten en snoof. ‘Dat weet je zelf best. Ook als een van die vier stammen besluit zich bij Couladin aan te sluiten, zullen ze je van achter aanvallen, terwijl je je handen nog steeds vol hebt aan Couladin. Hij zal het aambeeld zijn en de stam de moker, en jij zit er dan met je strijdmacht als een gekraakte noot tussen. Zet tegen Couladin maar de helft van je strijdmacht in. Dat maakt de partijen even sterk, maar daar is niets aan te doen.’ In de oorlog bestond geen eerlijk spel. Je pakte de vijand van achteren, wanneer hij het het minst verwachtte, op het moment en de plek waar hij het zwakst was. ‘Je hebt nog steeds één voordeeltje. Hij moet zich zorgen maken over een uitval vanuit de stad. De andere helft van je leger verdeel je in drieën. Een om Couladin naar de rivier te leiden, de andere twee met enkele spannen tussenruimte tussen de stad en de vier stammen.’

‘Keurig,’ knikte Lan instemmend. Het rotsharde gezicht veranderde geen moment, maar zijn stem klonk ietwat goedkeurend. ‘Een stam zou er niets bij winnen om een van die legers aan te vallen, vooral niet als hij door de andere stam van achteren kan worden aangevallen. En om dezelfde reden zal niemand proberen in de strijd bij de stad in te grijpen. Die vier stammen kunnen zich natuurlijk aaneen sluiten. Dat lijkt me niet waarschijnlijk, omdat ze dat nog steeds niet hebben gedaan, maar als dat wel gebeurt, verandert alles.’ Mart lachtte luid. ‘Alles verandert altijd. Het beste plan houdt stand tot de eerste pijl wordt afgeschoten. Dit is zo simpel dat een kind het kan afhandelen, afgezien van Indirian en de anderen die voor zich zelf nog steeds niet hebben besloten. Als ze allevier besluiten naar Couladin over te lopen, gooi je de dobbelstenen maar vol hoop op, omdat de Duistere dan zeker aan het spel meedoet. Je strijdmacht op enige afstand van de stad is bijna groot genoeg om ze aan te kunnen. Zo groot dat je ze voorlopig enige tijd vast kunt houden. Laat dan de achtervolging van Couladin varen en stuur alles wat je hebt op de vier stammen af, zodra hij echt de Gaelin oversteekt. Maar ik wed dat ze zullen wachten en toekijken en zich bij jullie zullen aan sluiten wanneer Couladin is verslagen. Een overwinning geeft veel mensen de sterkste argumenten.’

De muziek was gestopt. Mart wierp een blik op Natael en zag dat de man krampachtig zijn harp vasthield en hem feller dan ooit zat aan te staren. Te staren alsof hij hem nooit eerder had gezien en niet wist wie hij was. De ogen van de speelman waren als van donker fonkelend glas en zijn knokkels tekenden zich wit en scherp tegen het verguldsel af.

Daardoor drong met een donderende schok alles tot Mart door, al les, wat hij had gezegd, de herinneringen die in hem waren opgekomen. Bloedvuur, stommeling, kun je niet beter op je tong letten! Waarom had Lan het gesprek deze kant op geleid? Waarom hadden ze het niet over paarden gehad, het weer, of had hij niet gewoon zijn mond gehouden? De zwaardhand had nooit eerder de indruk gegeven zo graag te willen praten. Een boom was spraakzamer dan de ze man. Natuurlijk had hij beter moeten weten en ook zijn grote mond moeten houden. Nou ja, hij had gelukkig niet in de Oude Spraak zitten kletsen. Bloed en as, ik hóóp tenminste dat ik dat niet heb gedaan! Hij sprong overeind, draaide zich om naar de tentopening en zag op eens dat Rhand binnen was, die verstrooid met die vreemde, afge broken lans met kwasten speelde, alsof hij niet besefte dat hij hem vasthield. Hoelang had hij daar gestaan? Ach, het deed er niet toe. Mart gooide het er allemaal achter elkaar uit. ‘Ik ga vertrekken, Rhand. Bij het eerste licht van de ochtend zit ik in mijn zadel en ben ik weg. Ik zou nog ditzelfde ogenblik willen gaan, als ik in een halve dag lang genoeg kon rijden om een veilige kampplek te vinden. Ik ben van plan met Pips zo ver mogelijk te komen en zoveel moge lijk spannen tussen mij en alle Aiel te brengen.’ Het had geen zin je in de dekens te rollen als je zo dichtbij was dat je gegrepen kon worden en door iemands verkenners kon worden afgedroogd en opgehangen. Die van Couladin moesten ook ergens zitten en zelfs de anderen konden hem te laat herkennen en een speer dwars door zijn ribben jagen.

‘Het spijt me als je gaat,’ zei Rhand kalm.

‘Probeer me niet om te praten wanneer...’ Mart knipperde met zijn ogen. ‘Dat is alles? Het spijt je dat ik ga?’

‘Ik heb nooit geprobeerd je tegen te houden, Mart. Perijn is gegaan toen hij moest, en dat kun jij ook.’

Mart deed zijn mond open en weer dicht. Rhand had nooit geprobeerd hem te laten blijven, dat was waar. Hij had dat wel gedaan zonder dat hij het hoefde proberen. Maar momenteel voelde hij geen vezeltje ta’veren aan hem trekken, voelde hij nergens vaag dat hij het verkeerde deed. Zijn doel stond hem helder voor ogen. ‘Waar ga je heen?’

‘Naar het zuiden.’ Niet dat hij veel keus had. Andere wegen leidden naar de Gaelin en ten noorden van die rivier was niets belangwekkends, of brachten hem naar die Aiel die hem zeker zouden doden en naar Aiel die het misschien wel of niet zouden doen, afhankelijk van Rhands nabijheid en van wat ze de vorige avond hadden gegeten. Wat hemzelf betrof, was dat geen gelijke kans. ‘In ieder geval in het begin. Dan ergens heen waar een taveerne is en waar geen vrouwen zijn met een speer in de hand.’ Melindhra. Zij kon een probleem worden. Hij had het gevoel dat zij het soort vrouw was dat je niet liet gaan tot zij het zelf wilde. Nou ja, hoe dan ook, dat zou hij met haar wel afhandelen. Misschien kon hij weg zijn voor ze ervan hoor de. ‘Dit is niets voor mij, Rhand. Ik weet niets van veldslagen en ik wil het ook niet weten.’ Hij vermeed naar Lan en Natael te kijken. Als een van hen ook maar iets waagde te zeggen, konden ze een klap op hun bek krijgen. Zelfs de zwaardhand. ‘Je begrijpt het toch?’ Het knikje van Rhand zou op begrip kunnen wijzen. Misschien was het dat ook. ‘Ik zou maar geen afscheid van Egwene nemen als ik jou was. Ik ben er niet meer zo zeker van of wat ik haar vertel ook niet tegelijk aan Moiraine of de Wijzen of allebei wordt doorgege ven.’

‘Die gevolgtrekking heb ik allang gemaakt. Ze heeft Emondsveld verder achter zich gelaten dan jij of ik. En heeft er minder spijt van.’

‘Misschien,’ zei Rhand bedroefd. ‘Moge het Licht op je schijnen,’ voegde hij eraan toe en stak zijn hand uit, ‘en je begaanbare paden, mooi weer en plezierig gezelschap schenken, tot we elkaar weer ontmoeten.’

Dat zou nog een hele tijd mogen duren, als Mart het voor het zeggen had. Hij voelde zich daar wat bedroefd door en ook dwaas dat hij zich zo voelde, maar hij was een man en diende voor zichzelf te zorgen. Nou ja, alles was gezegd en gedaan, en dat was dat. Rhands hand voelde even hard als altijd – al dat oefenwerk met het zwaard had weer nieuwe eeltplekken gevormd op het oudere eelt van het boogschieten – maar het ruwe brandmerk van de reiger in zijn handpalm was duidelijk voelbaar. Enkel een kleine herinnering voor het geval hij die tekenen onder de jasmouwen van zijn vriend zou vergeten of zelfs die nog vreemdere dingen in Rhands hoofd, waar door hij kon geleiden. Alsof hij ooit zou vergeten dat Rhand een geleider was – en hij had er al dagenlang, dagen!, niet eenmaal aan gedacht; dus was het de hoogste tijd weg te gaan. Er werden nog enkele verlegen woorden gewisseld terwijl ze kort bij elkaar stonden. Lan leek hen te negeren en bekeek met over elkaar geslagen armen de kaarten, terwijl Natael wat losse noten aan zijn harp ontlokte. Mart had een oor voor muziek en voor hem klonk het onbekende wijsje enigszins spottend. Hij vroeg zich af waarom die vent dat had gekozen – tot Rhand, die wat halfslachtig rond drentelde, er in feite een eind aan maakte – en toen stond Mart bui ten. Er bevond zich een hele menigte met wel honderd Speervrouwen her en der op de heuvel. Ze liepen op hun tenen, alsof ze iemand meteen aan hun speer wilden rijgen. Liefst zeven stamhoofden stonden geduldig als standbeelden te wachten en drie Tyreense heren pro beerden al zwetend net te doen of ze de Aiel niet opmerkten. Hij had gehoord dat de heren waren aangekomen en was zelfs naar hun kamp – of kampen – gaan kijken, maar er was niemand bij geweest die hij kende en niemand die met de dobbelstenen of de kaarten een gokje wilde wagen. Dit drietal nam hem van top tot teen op, keek fronsend op hem neer en besloot kennelijk dat hij geen haar beter was dan een Aiel; wat inhield dat ze hem niet hoefden te zien. Mart zette met een klap zijn hoed recht op het hoofd en trok de rand tot vlak boven de ogen, waarbij hij de Tyreners kort en koeltjes aan keek. Hij voelde het genoegen dat de jongste twee zich tenminste niet op hun gemak voelden en liep de heuvel af. De grijze baardman leek nog steeds met slecht verborgen ongeduld Rhands tent binnen te willen stappen, maar het deed er niet meer toe. Hij zou hen toch nooit meer zien.

Hij had geen enkel idee waarom hij ze niet gewoon had genegeerd. Maar zijn stap voelde lichter en hij voelde zich bruisen van leven. Eigenlijk geen wonder nu hij morgenochtend eindelijk ging vertrekken. De dobbelstenen leken rond te tollen in zijn hoofd en hij kon on mogelijk weten hoeveel ogen geteld konden worden als ze stillagen. Dat was vreemd. Het moest door Melindhra komen dat hij zich zorgen maakte. Ja, hij zou zeker in alle vroegte vertrekken, zo stil als een muisje dat over veren trippelt.

Fluitend begaf hij zich naar zijn tent. Wat voor wijsje was het ook alweer? O ja. ‘Dans met Jak met de zeis’. Hij was niet van plan met de dood te dansen, maar het klonk vrolijk, dus floot hij door, terwijl hij de beste weg probeerde te bedenken om uit Cairhien weg te komen.

Rhand stond Mart nog lang na te staren, toen de tentflappen allang weer terug waren gevallen, ik hoorde alleen het laatste stuk,’ zei hij eindelijk. ‘Was de rest ook zo goed?’

‘Bijna hélemaal,’ antwoordde Lan. ‘Hij had maar heel kort de kaarten staan bekijken, maar hij ontvouwde bijna precies hetzelfde strijd plan als Rhuarc en de anderen. Hij zag de moeilijkheden en gevaren en hoe die opgevangen moeten worden. Hij weet wat mineurs zijn en belegeringstoestellen, en dat je met lichte ruiterij het best een ver slagen vijand kunt opjagen.’

Rhand keek hem aan. De zwaardhand toonde geen enkele verbazing, geen ooglid knipperde. Hij was uiteraard wel de man geweest die had gezegd dat Mart verbazend veel kennis van de krijgskunst bezat. Maar Lan zou niet de voor de hand liggende vraag stellen, wat maar goed was. Rhand had niet het recht hem het halve antwoord te geven waarover hij beschikte.

Hij had zelf ook nog wel enkele vragen. Zoals wat mineurs met de strijd te maken hadden. Of misschien was het alleen bij een belegering. Nou ja, deze veldslag zou zonder die mineurs worden gestre den. Het voornaamste was dat hij wist dat Mart aan de andere kant van die poort, van die ter’angreaal, meer had gewonnen dan de neiging om woorden in de Oude Spraak te spuien, wanneer hij niet na dacht. En die wetenschap zou Rhand zeker kunnen benutten. Harder hoef je niet te worden, dacht hij verbitterd. Hij had Mart naar zijn tent zien stappen en had zonder aarzelen Lan erheen gestuurd om uit te zoeken wat er in een simpel gesprekje naar boven zou komen. Dat was opzet geweest. De rest zou mogelijk wel of niet gebeuren, maar her zou plaatsvinden. Hij hoopte dat Mart een fijne tijd zou hebben, nu hij vrij was. Hij hoopte ook dat Perijn van zijn tijd in Tweewater genoot, waarbij hij Faile aan zijn moeder en zusters zou voorstellen en misschien wel met haar zou trouwen. Hij hoopte maar van wel, want hij wist dat hij hen terug zou trekken, de sterkste ta’veren trok de andere ta’veren aan. Moiraine had het geen toeval genoemd dat drie van die mensen in hetzelfde dorp waren opgegroeid en dat ze alledrie bijna even oud waren. Het Rad spon toeval en samenloop van omstandigheden in het Patroon, maar het weefde niet zonder reden drie soortgelijke mensen in één dorp. Uiteindelijk zou hij zijn vrienden weer aantrekken, hoe ver ze ook gingen, en wanneer ze terugkwamen, zou hij ze op alle mogelijke ma nieren gebruiken. Op welke wijze dan ook. Omdat hij dat moest doen. Omdat wat de Voorspellingen van de Draak ook zeiden, hij er zeker van was dat zijn enige kans om Tarmon Gai’don te winnen in het drietal lag verenigd. Drie ta’veren die sinds hun kindertijd waren verbonden, en wederom verenigd zouden worden. Nee, hij hoefde niet hard te worden. Je bent al zo bedorven dat een Seanchan je zou uitspugen!

‘Speel “De mars des doods”,’ beval hij, harder dan hij wilde, en Natael keek hem effen aan. De man had naar alles zitten luisteren. Hij zou vragen hebben, maar geen antwoorden krijgen. Als Rhand Marts geheimen niet aan Lan vertelde, zou hij ze ook niet aan een Verzaker verklappen, hoe mak die ook was geworden. Ditmaal maakte hij opzettelijk zijn stem ruw en wees met de lans naar de man. ‘Speel, tenzij je er eentje kent die droeviger is. Speel iets waarbij zelfs jouw ziel weent. Als je er nog een hebt.’

Natael lachte hem beminnelijk toe en boog zelfs hoewel hij zat, maar werd lijkwit rond de ogen. Hij begon inderdaad met ‘De mars des doods’, maar nooit eerder hadden de tonen zo scherp geklonken, zo krijsend en klaaglijk, zodat iedere ziel hiervan zou wenen. Hij bleef Rhand strak aanstaren, alsof hij hoopte dat hij genoeg indruk maak te.

Rhand draaide zich om en ging op zijn buik op de kleden liggen met zijn ogen op de kaarten gericht en een roodgouden kussen onder zijn elleboog. ‘Lan, kun je nu de anderen vragen binnen te komen?’ De zwaardhand maakte een vormelijke buiging voor hij naar buiten stapte. Het was voor het eerst dat hij dat deed, maar Rhand merkte het maar half.

De veldslag zou morgen beginnen. Het was een beleefde veront schuldiging dat hij bij de plannen van Rhuarc en de anderen had geholpen. Hij was slim genoeg om te weten wat hij niet wist, en on danks alle gesprekken met Lan en Rhuarc wist hij dat hij er nog niet klaar voor was.

Ik heb wel honderd veldslagen van deze omvang voor bereid en bevelen gegeven die geleid hebben tot duizenden veldslagen.

Niet zijn gedachte. Lews Therin kende de oorlog – had de oorlog gekend – maar Rhand Altor niet en dat was hijzelf. Hij luisterde, stel de vragen en knikte alsof hij het begreep wanneer de hoofden zeiden dat iets op een bepaalde manier moest gebeuren. Soms begreep hij het inderdaad en had het liever niet geweten, omdat hij wist waar dat begrip uit voortkwam. Zijn enige bijdrage was eigenlijk de opmerking geweest dat Couladin verslagen moest worden zonder de stad te ver woesten. In ieder geval zou deze bijeenkomst slechts enkele kleinig heden toevoegen aan het grotere geheel, waarover reeds was beslist. Mart had van nut kunnen zijn met zijn nieuw ontdekte kennis. Nee. Voor alles voorbij was, wilde hij niet aan zijn vrienden denken of wat hij met hen kon doen. Zelfs als hij de veldslag even vergat, was er later meer dan voldoende te doen. Het ontbreken van elke Cairhiense vlag boven de stad duidde op een belangrijk probleem en de voortdurende schermutselingen met de Andoranen op een ander. De plannen van Sammael vergden alle aandacht en De stamhoofden stapten ongedwongen naar binnen. Ditmaal was Dhearic de eerste en sloten Rhuarc en Erim samen met Lan de rij. Bruan en Jheran gingen naast Rhand zitten. Onder elkaar maakten ze zich geen enkele zorg over rangorde en Aan’allein leken ze als een van hen te aanvaarden.

Weiramon kwam als laatste, met zijn jonge heren vlak achter zich en een honende trek rond zijn samengeknepen lippen. Rang was voor hem zeker van groot belang. Mompelend in zijn ingevette baard been de hij naar de vuurkuil en plaatste zich achter Rhand. Totdat de starre blikken van de stamhoofden eindelijk door zijn schild braken. Bij de Aiel mocht op die plek alleen een goede verwant of genoot schapsbroeder staan, als de mogelijkheid bestond dat iemand een mes in zijn rug kon krijgen. Hij keek Jheran en Dhearic fronsend aan, alsof hij van hen verwachtte dat zij plaats zouden maken. Ten slotte gebaarde Bael naar de plek naast hem, aan de andere kant van de kaarten, tegenover Rhand, en na een korte pauze schreed Weiramon erheen. Hij ging stijf zitten met gekruiste benen en rechte rug, keek strak voor zich uit en leek op een man die een onrijpe pruim door had moeten slikken. De jongere Tyreners stonden bijna even star vlak achter hem, maar een van hen liet tenminste nog iets van verlegenheid blijken.

Rhand keek hem even aan maar zei niets, stopte zijn pijp en greep saidin lang genoeg beet om de tabak aan te steken. Hij moest iets aan Weiramon doen. De man vergrootte de oude problemen en schiep nieuwe. Er bewoog geen enkel spiertje op Rhuarcs gezicht, maar de gezichtsuitdrukkingen van de andere hoofden liepen uiteen van een zure afkeer bij Han tot Erims klare, kille bereidheid om hier en nu de speren te laten dansen. Misschien kon Rhand Weiramon kwijtraken en tegelijkertijd een van zijn andere zorgen oplossen. Op Rhands voorbeeld stopten Lan en de andere stamhoofden even eens hun pijp.

‘Ik vind dat slechts kleine wijzigingen nodig zijn,’ zei Bael, die met korte trekjes zijn pijp rookte en als gebruikelijk een felle blik aan Han ontlokte.

‘Betreffen die kleine veranderingen de Goshien of misschien ook een andere stam?’

Terwijl Rhand Weiramon uit zijn gedachten verbande, boog hij zich voorover om te luisteren naar hun besprekingen over wat door een betere kijk op het gebied aangepast moest worden. Nu en dan keek een Aiel even kort naar Natael. Een korte strakheid rond ogen of mond duidde aan dat de treurige muziek iets in hen beroerde. Zelfs de Tyreners glimlachten droevig. De geluiden spoelden echter over Rhand heen en raakten hem niet. Tranen waren een weelde die hij zich niet meer kon veroorloven, zelfs geen verborgen tranen.

Загрузка...