12 Een oude pijp

Een windvlaag joeg stof op in de straat, greep Garet Brins fluwelen muts en zwiepte die zo van zijn hoofd onder een van de voort bol derende wagens. Een met ijzer beklede wielvelg perste de muts in de harde klei en liet een geplet vod achter. Hij keek er even naar en liep toen door.

Er zaten toch reisvlekken op, zei hij tegen zichzelf. Zijn zijden jas was al stoffig voor hij Morland bereikt had, en afkloppen hielp niet veel meer, als hij al de moeite nam. De jas was nu meer bruin dan grijs. Hij zou wat eenvoudiger kledij moeten vinden; hij was niet op weg naar een feest.

Hij sprong tussen de wagens door, die over de met karrensporen bezaaide straat hotsten, negeerde de verwensingen van de voerlieden elke goede krijgsman kon er slapend betere verzinnen – en dook een herberg in met een rood pannendak, die De Bok heette. Het plaatje op het uithangbord gaf de naam een heel duidelijke betekenis mee. De gelagkamer was als vele andere die hij in Lugard gezien had, vol gepakt met voermannen en koopmanswachters, stalknechten, paar densmeden en sjouwers. Allerlei soorten lieden praatten en lachten zo hard als ze konden, terwijl ze zoveel mogelijk drank naar binnen werkten, met één hand om de drinkbeker op te tillen en de andere om de diensters te strelen. Feitelijk verschilde het hier niet veel van welke gelagkamer of herberg dan ook in andere steden, hoewel de meeste aanzienlijk rustiger waren. Een jonge vrouw met een flinke boezem in een hemdje dat zowat openviel, danste en zong op een tafel aan de ene kant van de kamer, op de muziek – of iets wat daar op moest lijken – van twee fluiten en een twaalfsnarige hanou. Hij had weinig oor voor de muziek, maar hij hield even waarderend stil voor haar lied; ze zou het goed hebben gedaan in elk krijgskamp. Maar ja, ze zou net zo gewild zijn geweest als ze geen noot had kunnen zingen. Met zo’n hemdje zou ze binnen de kortste keren een echt genoot hebben gevonden.

Joni en Barim waren er al. Joni’s omvang was groot genoeg om er voor te zorgen dat ze een tafel voor hen alleen kregen, ondanks zijn dunne haar en het verband dat hij nog steeds droeg. Ze luisterden naar het zingende meisje. Of staarden in ieder geval naar haar. Hij tikte beiden op de schouder en knikte naar de zijdeur die uitkwam op het stalerf, waar een stuurse knecht met samengeknepen ogen hun voor drie zilveren penners de paarden overhandigde. Een jaar of wat geleden zou Brin voor dezelfde prijs een goed paard hebben kunnen kopen. De moeilijkheden in het westen en in Cairhien braken de handel af en dreven de prijzen op.

Geen van hen sprak, tot ze de stadspoort uit waren; ze reden op een zelden bereden pad dat naar het noorden slingerde, naar de rivier de Storn. Het was weinig meer dan een breed stofspoor. Toen zei Barim: ‘Ze waren hier gisteren, mijn heer.’

Daar was Brin zelf ook achter gekomen. Drie aardige jonge meisjes, overduidelijk vreemdelingen, konden niet samen door een stad als Lugard trekken zonder opgemerkt te worden. In ieder geval door mannen.

‘De vrouwen en een kerel met schouders,’ ging Bafim door. ‘Lijkt er op dat die Dalijn erbij was van toen ze Nems schuur afbrandden. Hoe dan ook, wie hij ook is, ze bleven effe in De Negen Paarden wip, maar ze dronken alleen wat en waren weg. Die Domani, waar de jongens me over vertelden, zorgde bijna voor ’n relletje met die glimlach en die heupen van d’r, maar toen kalmeerde de hele zaak op dezelfde manier. Drakenvuur, wat zou ik graag zo’n Domani willen zien.’

‘Heb je gehoord welke kant ze opgingen, Barim?’ vroeg Brin geduldig. Daar had hij niet achter kunnen komen.

‘Ach, nee, heer. Maar ik hoor dat er ’n hoop Witmantels langstrekken, allemaal naar het westen. Denkt u dat de ouwe Pedron Nial wat van plan is? Misschien in Altara?’

‘Dat zijn onze zaken niet meer, Barim.’ Brin wist dat hij deze keer wat ongeduldiger klonk dan anders, maar Barim was ervaren genoeg om bij de les te blijven.

‘Ik weet waar ze naartoe gingen, mijn heer,’ zei Joni. ‘Naar het westen, de Jehannaweg, en met veel haast, hoorde ik.’ Hij klonk bezorgd. ‘Heer, ik ben twee koopmanswachters tegengekomen, jongens die bij de garde hebben gezeten. Heb wat met ze gedronken. Ze zaten in een kroeg toen dat meisje Mara binnenkwam en vroeg of ze werk als zangeres kon krijgen. Ze kreeg het niet – wou d’r benen niet laten zien zoals de meeste andere meiden doen, en wie kan d’r dat kwalijk nemen? – en ze ging weer weg. Van wat Barim me vertelde, ver trokken ze meteen daarna naar het westen. Bevalt me niks, heer. Is niet het soort meisje dat in zo’n plaats zou werken. Ik denk dat ze probeert weg te komen van die Dalijn.’

Het was vreemd, maar ondanks de bult op zijn hoofd was Joni de drie jonge vrouwen niet vijandig gezind. Sinds ze het landhuis ver laten hadden, had hij vaak genoeg gezegd dat de meisjes in een of andere hachelijke toestand zaten en, wat hem betreft, gered moesten worden. Brin vermoedde dat, als ze de vrouwen konden inhalen en terugbrengen naar zijn landgoed, Joni hem zou vragen om de meisjes aan Joni’s dochters over te dragen, zodat die voor hen konden zorgen.

Barim had niet zulke gevoelens. ‘Geldan,’ gromde hij. ‘Of misschien Altara, of Amadicia. We zullen de Duistere nog moeten kussen vóór we ze terugkrijgen. Nauwelijks de moeite voor ’n schuur en ’n paar koeien.’

Brin zei niets. Ze waren de meisjes tot hier gevolgd, en Morland was een slechte plaats voor Andoranen; te veel grensproblemen in te veel jaren. Alleen een dwaas zou in Morland achter de ogen van een eed breekster aanjagen. Hoeveel dwazer was je als je hen over de halve wereld achternazat?

‘Die jongens met wie ik praatte...’ zei Joni aarzelend. ‘Heer, het lijkt alsof een heleboel van de oude kameraden die... die onder u gediend hebben, weggestuurd worden.’ Aangemoedigd door Brins stilzwijgen ging hij door. ‘Heleboel nieuwe lui erin. Bij hopen. De jongens zeiden dat er ten minste vier of vijf in kwamen voor iedereen die te horen kreeg dat-ie niet meer gewenst was. Het soort dat ervan houdt om meer last te veroorzaken dan het tegen te houden. D’r zijn er die zich de Witte Leeuwen noemen, die alleen gehoorzamen aan die Gaebril’ – hij spuwde om te laten zien wat hij daarvan dacht – ‘en nog een hoop meer, die helemaal geen deel van de Garde uitmaken. Niet van de Huizen. Zover zij konden zeggen, heeft Gaebril tien keer zo veel lui onder de wapens als er gardelieden zijn, en ze hebben alle maal trouw gezworen aan de troon van Andor, maar niet aan de koningin.’

‘Dat zijn ook onze zaken niet meer,’ zei Brin kort. Barim duwde zijn tong tegen zijn wang, wat hij altijd deed als hij iets wist dat hij niet wilde vertellen of wanneer hij er niet zeker van was of het belang rijk genoeg was.

‘Wat is het, Barim? Voor de dag ermee, man.’ Het getaande gezicht staarde hem even verbaasd aan. Barim had nooit begrepen hoe Brin wist dat hij iets achter de hand hield. ‘Nou, heer, een paar mensen met wie ik praatte, zeiden dat een paar Wit mantels gisteren vragen stelden. Over een meisje, en het klonk of het Mara was. Ze wilden weten wie ze was, waar ze naartoe ging, dat soort zaken. Ik hoorde dat ze echt belangstelling begonnen te krijgen toen ze vernamen dat ze vertrokken was. Als ze achter haar aan zijn, kan ze goed en wel gehangen zijn voordat we haar gevonden hebben. Als ze de moeite nemen om achter d’r aan te jagen, zullen ze misschien wel niet al te veel vragen stellen om erachter te komen of ze echt een Duistervriend is. Of waarvoor ze haar maar achter nazitten.’

Brin keek nadenkend. Witmantels? Wat zouden de Kinderen van het Licht van Mara willen? Hij zou nooit kunnen geloven dat ze een Duistervriend was. Maar in Caemlin had hij ook een jonge kerel met een knapengezicht zien hangen, een Duistervriend die kinderen op straat had geleerd over de grootheid van de Duistere. De Grote Heer van het Duister, had hij hem genoemd. In drie jaar had die jongen er negen gedood, voor zover ontdekt kon worden, vlak voordat ze hem aanhielden. Nee! Dat meisje is geen Duistervriend, en ik verwed er mijn leven om.

Witmantels vonden iedereen verdacht. En als zij het in hun hoofd haalden om te denken dat zij Lugard ontvlucht was om hen te vermijden...

Hij spoorde Trekker tot een drafje aan. De vos met het grote hoofd was niet snel, maar hij had uithoudingsvermogen en moed. De andere twee haalden hem weldra in en hielden hun mond dicht toen ze zagen in welke stemming hij verkeerde.

Een span of twee van Lugard reed hij de weg af, een bosje van eiken en lederbladbomen in. Zijn andere mannen hadden hier een tijdelijk kamp opgeslagen, in een ruimte onder dikke, uitgespreide eikentakken. Er brandden een paar kleine, rookloze vuurtjes; ze zouden elke gelegenheid benutten om thee te zetten. Een paar doezelden; slapen was iets dat geen enkele ervaren krijgsman ooit verzuimde te doen als hij de kans kreeg.

De mannen die wakker waren, schopten de anderen uit hun gesluimer. Allen keken naar hem. Hij zat in het zadel en nam hen lange tijd op. Grijze haren, kale koppen, door de tijd getekende gezichten. Nog steeds hard en fit, maar toch... Hij was een dwaas geweest om het erop te wagen hen Morland in te brengen, alleen maar omdat hij moest weten waarom een vrouw haar eed had gebroken. Een vrouw die misschien door Witmantels werd gevolgd. Ze konden niet weten hoever het nog zou zijn of hoelang het nog zou duren voordat het achter de rug was. Als hij nu omkeerde, zouden ze pas over een maand Korense Bronnen weer terugzien. Als hij door zou gaan, wist hij niet zeker of de jacht al ten einde zou zijn voor ze de Arythische Oceaan hadden bereikt. Hij zou deze mannen, en zichzelf, naar huis moeten brengen. Hij had het recht niet hen te vragen deze meisjes uit handen van de Witmantels te houden. Hij kon Mara overlaten aan het recht van de Witmantels.

‘We gaan naar het westen,’ verkondigde hij, en onmiddellijk ontstond er een gedrang om de vuurtjes te doven en de theepotten aan de zadels te hangen. ‘We zullen flink door moeten rijden. Ik ben van plan hen, als het even kan, in Altara te grijpen, maar zo niet, dan weet ik niet waar ze ons heen zullen voeren. Misschien zul je, voordat we klaar zijn, Jehanna wel zien, of Amador of Ebo Dar.’ Hij liet een dun lach je horen. ‘Je kunt erachter komen hoe taai je bent als we Ebo Dar bereiken. Ze hebben daar herbergen waar de kroegmeiden voor de maaltijd Illianers villen en Witmantels uitspugen voor de sport.’ Ze lachten harder dan de grap waard was.

‘Met u erbij maken we ons geen zorgen, mijn heer,’ grinnikte Tad, die zijn tinnen beker in een zadeltas propte. Zijn gezicht was geplooid als oud leer. ‘Ik heb gehoord dat u een keer slaags bent geraakt met de Amyrlin zelf, en...’ Jar Silvin gaf een schop tegen zijn enkel. Tad keerde zich met gebalde vuist om naar de jongere man – grijsharig, maar wel jonger. ‘Waarom doe je dat, Silvin? Als je een gebarsten kop wil, hoef je het maar... Wat?’ De betekenisvolle blikken die Silvin en een paar anderen hem toewierpen, maakten het hem eindelijk duidelijk. ‘O! O ja.’ Hij ging druk aan de slag met het nakijken van zijn zadelriemen, maar niemand lachte meer.

Brin dwong zijn gezicht in een meer ontspannen uitdrukking. Het was tijd om het verleden het verleden te laten. Dat een vrouw, wier bed hij had gedeeld – en meer, had hij gedacht – dat die vrouw naar hem had gekeken alsof ze hem nooit gekend had, was geen reden om haar naam niet meer te noemen. En ook niet omdat ze hem uit Caemlin had verbannen op straffe van de dood, nadat hij haar de raad gegeven had die hij gezworen had te zullen geven... Als ze aanminnig werd met die heer Gaebril, die zo plotseling in Caemlin was ver schenen, was het niet langer zijn zaak. Ze had hem met een stem zo koud en zo vlak als glinsterend ijs gezegd dat zijn naam nooit meer in het paleis zou worden uitgesproken en dat alleen zijn lange staat van dienst haar ervan weerhield hem wegens verraad naar de beul te sturen. Verraad! Hij moest zijn goede stemming bewaren, vooral als dit een lange jacht zou worden.

Hij haakte een knie om de zadelknop, pakte de tobakspullen en stop te zijn pijp. De kop was uitgesneden in de vorm van een wilde stier die de Rozenkroon van Andor om zijn nek had. Meer dan duizend jaar was dat het teken van het Huis Brin geweest: kracht en moed, in dienst van de koningin. Hij had een nieuwe pijp nodig; deze was oud.

‘Ik kwam daar niet zo best uit, zoals je gehoord zult hebben.’ Hij bukte zich om een smeulend twijgje aan te pakken van een van zijn mannen en kwam weer overeind om zijn pijp leven in te blazen. ‘Het was een jaar of drie terug. De Amyrlin maakte een tocht langs Cairhien, Tyr, Illian en ten slotte Caemlin, alvorens terug te keren naar Tar Valon. In die dagen hadden we alleen wat problemen met Mor landse grensheren – zoals gewoonlijk.’ Er klonk gelach op; ze hadden allemaal vroeg of laat aan de Morlandse grens gediend, ik had een paar mannen van de garde weggestuurd om de Morlanders duidelijk te maken wie de eigenaren waren van de schapen en het vee aan deze kant van de grens. Ik had nooit verwacht dat de Amyrlin daar interesse in zou hebben.’ Hij had zeker hun aandacht; de voor bereidingen om te vertrekken gingen door, maar langzamer. ‘Siuan Sanche en Elaida sloten zich met Morgase op.’ Kijk! Hij had haar naam weer genoemd, en het deed niet eens pijn. ‘En toen ze weer te voorschijn kwamen, zag Morgase er tegelijk uit als een donderkop met bliksemende ogen en als een vijfjarig meisje dat door haar moeder gesnapt is terwijl ze honinggebakjes pikte. Ze is een harde vrouw, maar bekneld tussen Elaida en de Amyrlin Zetel...’ Hij schudde het hoofd en ze grinnikten; de aandacht van de Aes Sedai was een van de redenen waarom niemand heren en heersers benijd de. ‘Ze beval me alle troepen aan de grens met Morland onmiddel lijk terug te trekken. Ik vroeg haar of ze dat met mij onder vier ogen wilde bespreken en Siuan Sanche sprong boven op me. In bijzijn van het halve hof kleineerde ze me aan alle kanten alsof ik een groentje was. Ze zei dat ze me als aas ging gebruiken als ik niet deed wat me was bevolen.’ Hij had haar om vergiffenis moeten vragen – ten aan schouwe van iedereen, omdat hij probeerde te doen wat hij gezworen had – maar het was niet nodig om dat eraan toe te voegen. Zelfs aan het eind was hij er niet zeker van geweest of ze Morgase niet zou dwingen om zijn hoofd eraf te slaan, of dat ze het zelf zou doen. ‘Moet een machtig grote vis hebben willen vangen,’ lachte iemand en de rest volgde.

‘De slotsom was,’ ging Brin door, ‘dat mijn vel werd verschroeid en de garde bevolen werd zich van de grens terug te trekken. Dus, als je mij uitkiest om jullie te beschermen in Ebo Dar, bedenk dan maar dat die kroegmeiden volgens mij de Amyrlin te drogen zouden hangen, naast ons dan.’ Ze brulden van pret.

‘Ooit erachter gekomen waar het om ging, mijn heer?’ wilde Joni weten.

Brin schudde zijn hoofd. ‘Het zal wel met Aes Sedai-zaken te maken hebben. Ze vertellen kerels als jou en mij niet wat ze van plan zijn.’

Daar werd ook over gegrinnikt.

Ze klommen op hun paarden met een bereidwilligheid die hun leef tijd logenstrafte. Sommigen zijn niet ouder dan ik, bedacht hij droog. Te oud om achter een paar mooie ogen aan te jagen. Ogen die jong genoeg waren om die van zijn dochter, zo niet die van zijn kleindochter te zijn. Ik wil alleen maar weten waarom ze die eed gebroken heeft, zei hij streng tegen zichzelf. Alleen dat.

Hij hief zijn hand op en gebaarde naar voren, en ze bogen naar het westen af met een stofwolk achter zich aan. Ze zouden hard moeten rijden om hen in te halen. Maar dat was hij wel van plan. In Ebo Dar of in de Doemkrocht, hij zou die vrouwen vinden.

Загрузка...