6 Poorten

Met een glimlach snelde hij stampend met zijn laarzen op de rond lopende trap omhoog tot hij boven in het gebouw was. De hoogste verdieping bestond uit één grote ruimte met een licht welvend plafond en hier en daar enkele dunne pilaren met spiraalvormige cannelures. Glasloze boogvensters lieten ieder hoekje van het vertrek baden in het maanlicht. Het stof, gruis en zand op de vloer toonden nog steeds zijn vage voetafdrukken van die ene keer dat hij hier was geweest, en verder niets. Het was volmaakt.

Hij schreed naar het midden van de kamer en plantte zich boven op het mozaïek van het oeroude teken van de Aes Sedai, dat zo’n tien voet breed was. Die plek was gepast. ‘Onder dit teken zal hij ver overen.’ Dat zeiden de Voorspellingen van Rhuidean over hem. Hij zette zich wijdbeens boven de kronkelende scheidslijn, één voet op de zwarte traan, die nu de Drakentand werd genoemd en vroeger het kwaad aanduidde, de andere voet op de witte traan, die nu de Vlam van Tar Valon heette. Sommigen zeiden dat het een beeld was van het Licht. Een juiste plek om deze aanval af te slaan, tussen het Licht en de duisternis.

De rottende stank werd sterker en er hing een brandende zwavelgeur in de lucht. Opeens slopen dingen van de trap weg als schaduwen van de maan. Ze schoven langs de wanden van het vertrek. Langzaam smolten ze samen tot drie zwarte honden, zwarter dan de nacht en zo groot als bergpaarden. Hun ogen glansden als zilver en ze slopen behoedzaam om hem heen. Met de Kracht in zich kon hij hun hartslag horen, als zware trommelslagen. Hij kon hen niet horen ademen, misschien deden ze dat wel niet.

Hij geleidde en opeens lag er een zwaard in zijn handen, de licht gebogen kling met een reiger leek uit vuur te zijn gesmeed. Hij had Myrddraal verwacht, of nog iets ergers dan de Ooglozen, maar ook voor honden, zelfs voor dit Schaduwgebroed, zou het zwaard af doende zijn. Wie deze honden had gestuurd, kende hem niet. Lan zei dat hij nu bijna het niveau van zwaardmeester had bereikt en de zwaardhand was altijd zo zuinig met lof dat Rhand meende dat hij dat niveau waarschijnlijk al bereikt had.

Grommend alsof botten tot stof werden vermalen, wierpen de honden zich van drie kanten op hem, sneller dan galopperende paarden. Hij bewoog pas toen ze hem bijna raakten. Op dat moment werd hij een met het zwaard en hij gleed als in een dans van de ene in de andere houding. In een oogwenk ging Wervelwind rond de berg via Wind blaast over de wallen over in Openen van de waaier.

Grote zwarte koppen vlogen van de zwarte lijven weg, hun druipende tanden van gehard staal nog steeds ontbloot toen ze op de vloer vielen.

Hij stapte van het mozaïek af toen de zwarte gestalten stuiptrekkend neerstortten in bloedende zwarte vormen.

Stil lachend liet hij het zwaard verdwijnen, maar behield zijn greep op saidin, op de ziedende Kracht, op de zoetheid en de smet. Ver achting gleed langs de buitenkant van de leegte. Honden. Schaduw gebroed, zeker, maar toch slechts... Zijn lach verdween. De dode honden en hun koppen smolten langzaam, zakten weg in plassen vloeibare schaduw die zachtjes trilden alsof ze leefden. Hun bloedvlekken op de vloer beefden. Opeens vloeiden de kleinere plassen tot kleverige stromen samen en vormden grotere, die zich van het mozaïek opstootten om hoger en hoger te stijgen tot de drie enorme zwarte honden er weer stonden, kwijlend en grommend. Hun sterke grote lijven kregen weer vaste vorm.

Hij wist niet waarom hij een vage verbazing voelde buiten de leegheid. Jazeker, honden, maar Schaduwgebroed. Wie ze ook had gestuurd, was toch niet zo slordig geweest als hij had gedacht. Maar toch kenden ze hem nog niet.

Hij greep niet opnieuw naar het zwaard, maar geleidde zoals hij zich van lang geleden herinnerde. Jankend sprongen de honden op en een dikke bundel wit licht schoot uit zijn handen als gesmolten staal, als gesmolten vuur. Hij zwaaide de bundel dwars door de monsters en opeens bestonden ze slechts uit fonkelende stofjes die uit elkaar dwarrelden, kleiner en kleiner werden tot er niets meer was te zien. Hij liet met een grimmige lach los wat hij gemaakt had. Een licht paarse lichtstaaf leek in zijn gezichtsveld nog na te gloeien. Aan de andere kant van het grote vertrek viel een stuk van een smalle zuil op de tegels in stukken. Waar die staaf licht – of wat het ook geweest was, eigenlijk geen licht – rond was gezwaaid, waren stukken uit de pilaren gesneden. De muur achter hem vertoonde een gapend gat dat half zo breed was.

‘Heeft een ervan jou gebeten of is hun bloed op je gespat?’ Hij tolde rond bij het geluid van Moiraines stem. Hij was zo opgegaan in wat hij deed dat hij haar niet naar boven had horen komen. Ze hield met beide handen haar rok op en keek hem strak aan, haar gezicht was in schaduw gehuld. Zij zou alles op dezelfde manier heb ben gevoeld als hij, maar ze was hier zo snel gekomen dat ze moest hebben gerend. ‘Hebben de Speervrouwen je doorgelaten? Ben je op eens Far Dareis Mai geworden, Moiraine?’

‘Ze zien me als Wijze en dat geeft me enkele voorrechten,’ zei ze gehaast en haar ongeduld klonk rauw door in haar anders zo melodieuze stem. ‘Ik heb de wachten gezegd dat ik je dringend moest spreken. Nou, geef antwoord. Hebben de Duisterhonden je gebeten of zit hun bloed op je? Heeft hun speeksel je geraakt?’

‘Nee,’ antwoordde hij langzaam. Duisterhonden dus. Het weinige dat hij ervan wist, kende hij van zijn tocht naar Tyr en uit oude ver halen, het soort verhalen waarmee kinderen in het zuiden bang werden gemaakt. Sommige volwassenen geloofden er ook in. ‘Waarom ben je zo bang dat ik gebeten ben? Jij hebt toch je Heling? Betekent dit dat de Duistere vrij is?’ Gehuld in zijn leegte was zelfs vrees ver weg.

De verhalen die hij kende, vertelden over Duisterhonden die ’s nachts op de Wilde Jacht waren, waarbij de Duistere zelf de meuteleider was. Ze lieten op het zachtste zand geen enkel spoor achter, alleen op steen, en ze gaven nooit op, tenzij je ze bestreed en doodde, of een water overstak. Vooral kruispunten van wegen waren bijzonder gevaarlijke plekken en de tijd vlak na zonsondergang of vlak voor zonsopgang. Hij had echter al zoveel oude verhalen werkelijkheid zien worden dat hij nu aannam dat alles waar kon zijn. ‘Nee Rhand, dat niet.’ Ze leek haar zelfbeheersing te hebben her vonden. Haar stem klonk weer als zilveren belletjes, kalm en koel. ‘Zij zijn weer een ander soort Schaduwgebroed, iets wat nooit gemaakt had mogen worden. Maar hun beet is even dodelijk als een dolk in je hart en ik denk niet dat ik zo’n wond tijdig zou kunnen helen. Hun bloed en zelfs hun speeksel zijn vergif. Een druppeltje op je huid doodt je heel langzaam, een gruwelijke dood. Je hebt geluk dat het er maar drie waren. Of heb je er voor mijn komst nog meer gedood? Hun troepen zijn gewoonlijk groter, bestaan zeker uit zo’n tien of twaalf honden, dat zeggen de overgeleverde teksten uit de Oorlog van de Schaduw tenminste.’

Grotere troep? Hij was voor een Verzaker niet de enige prooi in Rhuidean...

‘We moeten het hebben over de manier waarop je ze hebt gedood,’ begon Moiraine, maar hij was er al vandoor, rende zo hard moge lijk weg en negeerde haar geroep waar hij heen ging, en waarom. Alle trappen af, door duistere gangen waar slaperige vrouwen, gestoord door de stampende laarzen, hem uit maanverlichte vertrekken verrast nastaarden. Door de voordeuren, langs een rusteloze Lan, die bij de twee schildwachten stond, zijn van kleur veranderende zwaardhandmantel rond de schouders, waardoor delen van zijn gestalte in de nacht leken op te gaan.

‘Waar is Moiraine?’ riep hij toen Rhand langs hem schoot, maar Rhand sprong zonder te antwoorden met twee brede treden tegelijk omlaag.

De half geheelde wond in zijn zij kneep zich als een vuist samen, pijn die hij maar vaag in de leegte voelde, toen hij het gezochte gebouw vond. Het stond aan de buitenkant van Rhuidean, zo ver mogelijk weg van het plein en van het kamp waar Moiraine met de Wijzen verbleef, maar toch nog in de stad. De bovenste verdiepingen lagen als een hoop verspreid puin op de gebarsten grond. Alleen de onderste twee verdiepingen waren nog heel. Hij stond zijn lichaam niet toe van pijn in elkaar te krimpen en holde naar binnen. Vroeger was de ruime voorhal, omringd door een stenen omgang, al hoog geweest, nu was hij nog hoger, open voor de nachtelijke hemel. De vloer van lichtgekleurde stenen lag vol puin van de instorting. In de schaduw stonden drie Duisterhonden op hun achterpoten te klauwen en kauwen aan een met brons beslagen deur die onder hun aan val trilde. Er hing een doordringende lucht van brandende zwavel. Rhand dacht terug aan wat er eerder was gebeurd en sprong opzij toen hij geleidde; de bundel vloeibaar wit vuur gleed langs de deur en vernietigde het Schaduwgebroed. Hij had geprobeerd het ditmaal wat behoedzamer te doen, om de vernietiging beperkt te houden tot de Duisterhonden, maar de dikke muur aan de andere kant van het vertrek toonde een gat met schaduwen. Hij dacht dat de bundel er niet doorheen was gegaan – het viel in het maanlicht moeilijk te zeggen – maar hij zou zijn beheersing over dit wapen moeten verfijnen. De bronzen platen op de deur waren verscheurd en omgekruld als of de tanden en nagels van de Duisterhonden echt van staal waren; lamplicht scheen door een aantal kleine gaatjes. In de vloertegels stonden maar verrassend weinig pootafdrukken. Hij liet saidin los, vond een plek waar hij zijn handen niet aan de punten zou openhalen en klopte op de deur. Opeens voelde de pijn in zijn zij verrassend echt en tastbaar; hij haalde diep adem en probeerde hem te onderdrukken. ‘Mart! Ik ben het, Rhand! Doe open, Mart!’ Even later ging de deur op een kiertje open, waardoor het licht naar buiten stroomde. Mart keek er weifelend doorheen en trok toen de deur verder open, terwijl hij er steun bij zocht, alsof hij met een zak stenen op zijn rug tien span had gehold. Om zijn nek droeg hij een zegel met een vossenkop, waarvan het oog de vorm en tinten van het Aes Sedai-teken bezat, verder was hij naakt. Het verbaasde Rhand dat Mart, met zijn gevoelens jegens de Aes Sedai, het ding niet al lang had verkocht. Achter in de kamer sloeg een lange, goudblonde vrouw kalm een deken om zich heen. Aan de speren en schild bij haar voeten te zien, was ze een Speervrouwe.

Rhand wendde snel zijn ogen af en schraapte zijn keel. ‘Ik wilde er alleen maar zeker van zijn dat alles in orde was.’

‘Met ons gaat het goed.’ Mart keek ongemakkelijk de voorhal rond.

‘Nu wel, tenminste. Je hebt het gedood, hè, dat ding? Ik wil niet weten wat het was, zolang het maar verdwenen is. Het is voor een man soms bloedlastig om jouw vriend te zijn.’

Niet alleen een vriend. Hij was eveneens ta’veren en misschien een sleutel tot de overwinning in Tarmon Gai’don. Iedereen die Rhand wilde doden, wilde Mart ook ombrengen. Maar Mart probeerde beide dingen steeds te ontkennen. ‘Ze zijn weg, Mart. Duisterhonden. Drie stuks.’

‘Ik zei toch dat ik het niet wilde weten,’ mopperde Mart. ‘Nu weer Duisterhonden. Ik kan niet zeggen dat er met jou nooit iets valt te beleven. Een man zal zich bij jou nooit vervelen, pas op de dag dat hij sterft. Als ik niet toevallig op was gestaan voor een slokje wijn toen de deur begon open te gaan...’ Zijn stem stierf huiverend weg en hij krabde aan een rode vlek op zijn rechterarm, terwijl hij de gehavende bronzen beplating bekeek. ‘Weet je, het is toch gek waar je opeens aan moet denken. Toen ik me uit alle macht inspande om die deur dicht te houden, zou ik hebben gezworen dat er een gat in gebeten werd. Ik kon zijn bloedkop al zien. En zijn tanden ook. De speer van Melindhra deed hem heel weinig.’

Moiraines aankomst was ditmaal luidruchtiger. Ze kwam hijgend en puffend binnenhollen, haar rok in de handen ophoudend. Lan volg de haar op de hielen met zijn zwaard in de aanslag en donderwolken op zijn steenharde gezicht. Vlak daarachter strekte een hele rij Far Dareis Mai zich tot op de straat uit. Sommige vrouwen droegen niet meer dan wat ondergoed, maar iedere vrouw hield haar speren gereed en had de sjoefa voor het gezicht. De zwarte sluier liet alleen de ogen vrij, klaar om te doden. Moiraine en Lan leken tenminste nog opgelucht dat ze hem levend en in gesprek met Mart aantroffen, hoewel de Aes Sedai ook keek alsof ze een hartig woordje met hem wilde wisselen. Door de sluiers viel niet te zien wat de Aiel dachten. Mart piepte luid, sprong zijn kamer in en begon haastig een broek aan te trekken. Zijn gestuntel werd nog onhandiger, doordat hij te gelijk probeerde zijn broek op te trekken en zijn arm te krabben. De hoogblonde Speervrouwe leek elk moment breed grijnzend in een schaterlach uit te kunnen barsten. ‘Wat is er met je arm?’ vroeg Rhand.

‘Ik zei toch al dat je vreemde gedachten kunt hebben,’ zei Mart, die zich al krabbend nog steeds probeerde aan te kleden. ‘Toen ik dacht dat dat beest door de deur heen beet, dacht ik ook dat hij over mijn arm slobberde, en bloed en as, het jeukt als vuur. Ziet er ook uit als of het brandt.’

Rhand wilde wat zeggen, maar Moiraine had zich al langs hem heen geduwd. Mart staarde haar aan terwijl hij verbeten poogde zijn broek helemaal aan te krijgen, maar ze knielde naast hem neer en negeer de zijn protesten, terwijl ze met beide handen zijn hoofd omvatte. Rhand was al eerder geheeld en had het bij anderen gezien, maar dit maal verliep het anders. Mart huiverde slechts en tilde het zegel aan het leren koord op, zodat hij het in de hand hield. ‘Dit bloedding is opeens kouder dan ijs,’ mompelde hij. ‘Wat doe je, Moiraine? Als je iets wilt doen, heel dan dit gejeuk, het zit nu in mijn hele arm.’ Zijn rechterarm was rood van de pols tot de schouder en leek op te zwellen.

Moiraine staarde hem ontzettend verbaasd aan; iets wat Rhand nooit eerder bij haar had gezien, en misschien nooit meer zou zien. ‘Dat zal ik doen,’ zei ze langzaam. ‘Als het zegel koud is, doe het dan af.’ Mart keek haar fronsend aan, trok het ten slotte over zijn hoofd en legde het naast zich neer. Opnieuw omvatte ze zijn hoofd en hij gaf een schreeuw alsof zijn hoofd in ijswater werd gedompeld. Zijn benen verstijfden en zijn rug boog zich naar achteren, zijn ogen staarden in het niets, groter konden ze niet worden. Toen Moiraine haar handen terugtrok, zakte hij in elkaar en hapte naar adem. De rode kleur en de zwelling waren verdwenen. Het kostte hem drie pogingen voordat hij in staat was iets te zeggen. ‘Bloedvuur! Bloed en as. Moet het iedere bloedkeer op deze bloedmanier gebeuren? Het was enkel een bloedjeuk!’

‘Let op je woorden,’ zei Moiraine terwijl ze opstond, ‘of ik laat Nynaeve op je passen.’ Maar ze was er met haar hoofd niet bij; ze had in haar slaap kunnen praten. Ze probeerde niet naar de vossenkop te kijken toen Mart die weer omhing. ‘Je hebt rust nodig,’ zei ze ver strooid. ‘Blijf morgen in bed als je je slecht voelt.’ De vrouw in de deken – Melindhra? – knielde achter Mart neer en legde haar handen op zijn schouders, terwijl ze Moiraine aankeek, ik zal ervoor zorgen dat hij doet wat je zegt, Aes Sedai.’ Met een onverwachte grijns woelde ze door zijn haren. ‘Hij is nu mijn kleine makker in het kattenkwaad.’ Aan de verschrikte ogen van Mart te zien zat hij kracht te verzamelen om het op een hollen te zetten. Rhand hoorde opeens het zachte, geamuseerde gegrinnik achter zich. De Speervrouwen – de sjoefa’s nu omlaag – waren bij de deur samengedromd en loerden de kamer in.

‘Leer hem zingen, speerzuster,’ zei Adelin en de andere vrouwen gierden het uit.

Rhand ging pal voor hen staan. ‘Gun de man rust. Moeten jullie niet iets aantrekken?’ Ze schoven met tegenzin weg en probeerden nog steeds de kamer in te kijken tot Moiraine naar buiten kwam.

‘Willen jullie ons alleen laten, alsjeblieft?’ zei de Aes Sedai, toen de beschadigde deur met een klap achter haar dichtviel. ‘Ik moet met Rhand Altor praten, alleen.’ Knikkend begaven de Aielvrouwen zich naar de buitendeur. Sommigen maakten nog steeds grappen over de vraag of Melindhra – blijkbaar een Shaido, en Rhand vroeg zich af of zijn vriend dat wist – Mart zou leren zingen. Wat dat ook mocht betekenen.

Rhand legde zijn hand op Adelins blote arm en hield haar tegen; de anderen zagen dit en bleven ook staan, zodat hij ze allemaal maar toesprak. ‘Als jullie niet gaan wanneer ik dat zeg, wat doen jullie dan in de strijd?’ Als hij het kon vermijden, was hij niet van plan dat te doen; hij wist dat het woeste vechters waren, maar hij was opgevoed in de overtuiging dat een man zijn leven eerst behoorde te geven voor een vrouw dat moest doen. Zijn nuchtere verstand vertelde dat de ze vrouwen dat dwaas vonden, maar zo was hij het gewend. Hij wist echter wel beter dan zoiets te zeggen. ‘Vatten jullie dat ook op als een grap of beslissen jullie uit jezelf wanneer je moet gaan?’ Er ontstond enige opschudding en ze keken hem aan alsof hij zijn onwetendheid over de allergewoonste dingen liet blijken. ‘Bij de dans met de speren,’ zei Adelin tegen hem, ‘gaan we waar jij ons stuurt, maar dit is geen dans. Bovendien heb je ons niet gezegd dat we moesten gaan.’

‘Zelfs de car’a’carn is geen natlandkoning,’ voegde een grijze vrouw eraan toe. Ze was pezig en hard, ondanks haar leeftijd, en droeg slechts een kort broekje en haar sjoefa. Hij werd doodmoe van die woorden.

De Speervrouwen begonnen weer grapjes uit te wisselen, terwijl ze hem met Moiraine en Lan achterlieten. De zwaardhand had einde lijk zijn zwaard weggestoken en leek evenzeer op z’n gemak als anders. Wat inhield dat hij even stil en kalm was als zijn gezicht, dat in het maanlicht geheel uit rotsplaten en scherpe randen leek te bestaan, maar dat hij een houding had alsof hij meteen in beweging kon komen. Vergeleken met hem leken de Aiel mak. Een gevlochten leren koord hield Lans haren bijeen, grijzend bij de slapen. Zijn blik kon zich meten met die van een blauwogige havik, ik moet je spreken over...’ begon Moiraine.

‘Dat kan wel tot morgen wachten,’ onderbrak Rhand haar. Lans gezicht werd zo mogelijk nog harder. Een zwaardhand beschermde zijn Aes Sedai veel meer dan zichzelf, zowel haar aanzien als haar leven. Rhand negeerde Lan. De pijn in zijn zijde wilde nog steeds dat hij in elkaar kromp, maar het lukte hem rechtop te blijven staan. Hij wil de tegenover haar geen enkele zwakheid tonen. ‘Als je denkt dat ik je zal helpen Mart die vossenkop te ontfutselen, dan mag je nog eens gaan denken.’ Op de een of andere manier had dat zegel ervoor gezorgd dat ze niet kon geleiden. Of had minstens het geleiden waar mee ze Mart hielp, tegengehouden zolang hij het zegel aanraakte. ‘Hij heeft er een zware prijs voor betaald, Moiraine, het zegel is van hem.’ Terwijl hij terugdacht aan haar klap met de Kracht, voegde hij er droogjes aan toe: ‘Misschien vraag ik hem wel te leen.’ Hij keer de zich om. Hij moest nog bij één persoon langs, hoewel de nood zaak op de een of andere manier was verdwenen; de Duisterhonden zouden hun plan nu wel hebben uitgevoerd.

‘Alsjeblieft Rhand,’ zei Moiraine en de duidelijke smeekbede weer hield hem ervan weg te lopen. Zoiets had hij nog nooit eerder van haar gehoord.

De toon leek Lan beledigend te achten, ik dacht dat je een man was geworden,’ zei de zwaardhand ruw. ‘Gedraagt een man zich zo? Je lijkt een verwaand jongetje.’ Lan leerde hem met het zwaard omgaan – en vond hem aardig, dacht Rhand – maar als Moiraine het juiste woord uitte, zou de zwaardhand zijn best doen hem te doden, ik zal niet altijd bij je zijn,’ zei Moiraine fel. Haar handen hielden haar rok zo stevig vast dat ze trilden, ik zou bij de volgende aanval kunnen sterven. Ik kan van mijn paard vallen en mijn nek breken of de pijl van een Duistervriend in het hart krijgen en de dood kan niet geheeld worden. Ik heb mijn hele leven eraan gewijd jou te zoeken, je te vinden en te helpen. Je kent nog steeds je eigen kracht niet en je weet waarschijnlijk nog maar de helft van wat ik allemaal weet. Ik... bied mijn verontschuldiging... mijn diepste verontschuldigingen aan voor alles waarmee ik je heb beledigd.’ Hij had nooit gedacht dat hij zoiets van haar te horen zou krijgen, en de woorden kwamen alsof ze uit haar mond getrokken moesten worden, maar ze werden wel gezegd, en een Aes Sedai kon niet liegen. ‘Laat mij je helpen zo lang ik je nog kan helpen. Alsjeblieft.’

‘Ik vind het moeilijk jou te vertrouwen, Moiraine.’ Hij lette niet op Lan, die zich in het maanlicht bewoog, maar richtte al zijn aandacht op haar. ‘Je hebt me behandeld als een speelpop, hebt me laten dansen op de manier die jij wenste vanaf de dag dat we elkaar hebben ontmoet. Het kwam maar weinig voor dat ik vrij van je was en dan was je óf ver weg óf ik liet je links liggen. En zelfs dan maakte je het me moeilijk.’

Haar lach was even zilverlicht als de maneschijn, maar er klonk iets verbitterds in door. ‘Het leek meer of ik met een beer vocht dan dat ik de touwtjes van een pop in handen had. Wil je dat ik zweer jou niet te beïnvloeden? Dat doe ik nu.’ Haar stem werd zo hard als kris tal. ‘Ik zweer dat ik je als een Speervrouwe zal gehoorzamen, als een gai’shain, als je dat van me vraagt... maar je moet...’ Ze haalde diep adem en begon opnieuw, nu wat zachter, ik verzoek je nederig om me toe te staan je te helpen.’

Lan staarde haar aan en Rhand dacht dat zijn ogen van verbazing uit hun kassen zouden vallen, ik zal je hulp aanvaarden,’ zei hij langzaam. ‘En ik wil me ook verontschuldigen, voor mijn onbeschofte gedrag.’ Hij had het gevoel alsof hij nog steeds beïnvloed werd wanneer hij onbeschoft was, had hij een goede reden -, maar zij kon niet liegen.

De spanning straalde van haar gezicht. Ze ging dichter bij hem staan en keek naar hem op. ‘Dat wapen dat je gebruikte om de Duister honden te vernietigen, wordt lotsvuur genoemd. Ik kan de laatste resten hier nog steeds voelen.’ Ook hij kon dat, als de vervliegende geur van vuiligheid die uit het vertrek werd verwijderd, of de herin nering aan iets dat net uit het zicht was. ‘Reeds voor het Breken van de Wereld was het gebruik van lotsvuur verboden. De Witte Toren verbiedt ons zelfs het te leren. In de Oorlog van Kracht gebruikten de Verzakers en aanhangers van de Duistere het slechts na lang aar zelen.’

‘Verboden?’ vroeg Rhand fronsend, ik heb het je een keer zien gebruiken.’ Hij wist het niet zeker in het bleke maanlicht, maar hij meende te zien hoe ze kleurde. Dit keer was zij eens uit haar even wicht gebracht.

‘Soms is het noodzakelijk iets verbodens te doen.’ Mogelijk voelde ze enige schaamte, maar aan haar stem was dat niet te horen. ‘Wanneer iets met lotsvuur is vernietigd, houdt het vóór het moment van vernietiging op te bestaan, als een draad die terugkrult van de vlam mende plek. Hoe meer kracht er bij het lotsvuur is gebruikt, hoe meer verleden er ophoudt te bestaan. De kracht die ik op kan brengen, vernietigt maar enkele tellen uit het Patroon. Jij bent veel sterker. Heel veel sterker.’

‘Maar als het niet bestaat vóór je het vernietigt...’ Verward haalde Rhand zijn vingers door zijn haar.

‘Krijg je enig idee van de problemen, van de gevaren? Mart zag hoe een Duisterhond door de deur heen beet, maar nu is er geen gat meer te zien. Als het monster zoveel op zijn arm had gekwijld als hij zich herinnert, zou hij al dood zijn geweest voor ik hem had kunnen helpen. Er is een zekere tijd vóór de vernietiging van het monster, en alles wat er in die tijd voorviel, is niet gebeurd!

Alleen de herinneringen bestaan, bij de mensen die het zagen of meemaakten. Alleen wat nóg eerder is gebeurd, is nu nog echt. Enkele opengebeten gaten in de deur en een druppeltje speeksel op Marts arm.’

‘Dat klinkt mij voortreffelijk in de oren,’ zei hij. ‘Daardoor is Mart nog in leven.’

‘Het is verschrikkelijk, Rhand.’ Er kwam iets nadrukkelijks in haar stem. ‘Waarom denk je dat zelfs de Verzakers er bang voor waren? Denk eens aan de gevolgen voor het Patroon als één enkele draad, één mens, enkele uren of zelfs dagen is verwijderd, een draad die al verweven is, zoals een draadje uit een stuk stof. Gedeelten van geschriften uit de Oorlog van Kracht verhalen van hele steden die met lotsvuur werden verwoest, voor beide partijen de gevaren beseften. Honderdduizenden draden werden uit het Patroon getrokken, ver dwenen ook van voorbije dagen. Wat die mensen hadden gedaan, was nooit gedaan; evenmin wat anderen daardoor hadden gedaan. De herinneringen bleven, maar niet de daden zelf. De uitdijende golven waren niet te overzien. Het Patroon zelf rafelde en scheurde. Het had de verwoesting van alles kunnen betekenen. Van de wereld, van de tijd, zelfs van de schepping.’

Rhand huiverde, maar niet van de kou die door zijn jas heen drong, ik kan niet beloven dat ik het niet meer zal gebruiken, Moiraine. Je hebt zelf gezegd dat er momenten bestaan dat men moet doen wat verboden is.’

‘Ik dacht ook niet dat je dat zou doen,’ zei ze koeltjes. Haar opwinding was verdwenen, ze had haar evenwicht weer hervonden. ‘Maar je moet voorzichtig zijn.’ Dus het was weer ‘moet’ geworden. ‘Met een sa’angreaal als Callandor kun je een hele stad met lotsvuur vol ledig verwoesten. Het Patroon zou de komende jaren volkomen ver stoord zijn. En niemand weet of het weefsel zich zo sterk op jou, een ta’veren, zal blijven richten tot het weer tot rust is gekomen. Juist doordat je zo’n sterke ta’veren bent, beschik je over enig voordeel, zelfs voor de Laatste Slag.’

‘Misschien wel,’ zei hij somber. In elk heldenepos verkondigde de held dat hij zou overwinnen of sterven. Het leek erop dat hij eigen lijk alleen maar kon hopen op overwinning én dood. ‘Ik moet nog iemand opzoeken,’ zei hij rustig, ik zie je morgenochtend wel.’ Hij trok saidar aan, leven en dood in wervelende lagen, en maakte een mansgrote opening in de lucht. Het zwart erachter was zo diep dat het schijnsel van de maan daglicht leek. Een poort, noemde Asmodean het.

‘Wat is dat?’ vroeg Moiraine met open mond. ‘Als ik iets een keer heb gedaan, herinner ik me hoe. Meestal.’ Dat was geen antwoord, maar het was tijd Moiraines eed te beproeven. Ze kon niet liegen, maar een Aes Sedai kon overal sluipweggetjes vinden. ‘Je moet Mart vannacht met rust laten, Moiraine. En pro beer niet die vossenkop van hem af te pakken.’

‘Die moet naar de Toren, Rhand, om bestudeerd te worden. Het moet een ter’angreaal zijn, maar nog nooit heeft iemand...’

‘Wat het ook is,’ zei hij ferm, ‘het is van hem. Laat het bij hem.’ Heel even leek ze innerlijk in tweestrijd te verkeren, haar rug ver strakte en ze hief het hoofd om hem streng aan te kijken. Ze was het niet gewend van iemand bevelen aan te nemen, behalve van Siuan Sanche, maar Rhand durfde er wat om te verwedden dat ze dat nooit zonder tegenstribbelen had gedaan. Ten slotte knikte ze en maakte zelfs een beweging in de richting van een revérence. ‘Wat je zegt, Rhand. Het is van hem. Wees alsjeblieft voorzichtig. Als je uit jezelf zoiets als lotsvuur leert, kan het je eigen dood betekenen en voor de dood bestaat geen Heling.’ Ditmaal klonk er geen spot in haar woorden door. ‘Tot morgen.’ Lan volgde haar naar buiten en wierp een onpeilbare blik op Rhand; hij zou haar ommekeer niet aangenaam vinden.

Rhand stapte de poort door, die meteen verdween. Hij stond op een schijf, een evenbeeld van het oeroude teken van de Aes Sedai met een doorsnee van zes voet. Zelfs de zwarte helft leek licht vergeleken met het zwart dat hem omringde. Hij wist zeker dat hij eeuwig zou doorvallen als hij eraf viel. Asmodean beweerde dat er een snellere manier was om een poort te gebruiken, reizen genaamd, maar hij had het Rhand niet kunnen leren. Ten dele omdat hij de kracht niet had om een poort te vormen nu hij door Lanfir was afgeschermd. In ieder geval diende men bij reizen het beginpunt heel goed te kennen. Rhand vond het eigenlijk veel zinniger als je je bestemming goed kende, maar Asmodean leek te denken dat hij ook had kunnen vragen waarom lucht geen water was. Asmodean nam wel heel veel als vanzelfsprekend aan. In elk geval was schichten ook snel genoeg.

Zodra hij zijn laarzen op de schijf had geplaatst, schoot die weg, om ongeveer een voet verder te stoppen. Toen verscheen voor hem een andere poort. Dat was snel genoeg, zeker voor zo’n korte afstand. Rhand stapte de gang voor Asmodeans kamer in. De maan door de vensters aan beide zijden van de gang vormde het enige licht; de lamp van Asmodean was nog steeds uit. Er bewoog niets maar hij ving nog flauw de stank op van brandende zwavel. Hij liep naar het kralengordijn en gluurde naar binnen. De kamer was vol schaduwen, maar een ervan was Asmodean, die onder zijn dekens lag te woelen. Gewikkeld in de leegte kon Rhand zijn hart horen slaan en het zweet van zijn nare dromen ruiken. Hij bukte zich om de lichtblauwe vloertegels te bekijken en de afdrukken die erin waren gebrand.

Hij had als jongen leren spoorzoeken en hij vond het niet moeilijk ze te lezen. Er waren hier drie of vier Duisterhonden geweest. Ze waren blijkbaar een voor een naar de deuropening gelopen, en elk monster was bijna precies in de pootafdrukken van de vorige gestapt. Had het geweven vangnet rond het vertrek hen tegengehouden? Of waren ze alleen maar gestuurd om te kijken en verslag uit te brengen? Het was verontrustend dat hij dit Schaduwgebroed zoveel slimheid moest toedichten. Maar ja, de Myrddraal gebruikten ook raven en ratten als spionnen en andere dieren die met de dood hadden te maken. Schaduwogen werden ze door de Aiel genoemd. Terwijl hij fijne stroompjes Aarde geleidde, maakte hij de vloertegels glad en gooide de kuiltjes vol, totdat hij weer buiten in de nachtelijke straat stond en honderd pas van het gebouw verwijderd was. Mor genochtend zou iedereen zien dat het spoor daar eindigde, maar niemand zou vermoeden dat de Duisterhonden in de buurt van Asmodean waren geweest. Duisterhonden zouden wel geen belang stelling hebben voor Jasin Natael, de speelman. Waarschijnlijk was op dit tijdstip iedere Speervrouwe in de stad wakker en onder hun Dak zou zeker niemand liggen slapen. Hij maakte een nieuwe poort in de straat, een zwarte duisternis in het zwart van de nacht en liet de schijf hem naar zijn eigen kamer terugbrengen. Hij vroeg zich af waarom hij dat aloude teken had uitgekozen; als het zijn eigen keus was geweest, was die onbewust gemaakt. Andere keren was het een traptrede geweest of een deel van de vloer. De Duisterhonden waren teruggeschrokken voor het teken voor ze zich opnieuw hadden gevormd. Onder dit teken zal ik veroveren.

Staande in zijn pikdonkere slaapvertrek gebruikte hij de Kracht om de lampen aan te steken, maar hij liet saidin niet los. Hij geleidde opnieuw, ervoor oppassend dat hij zijn eigen valstrikken niet liet openspringen, en liet een deel van de muur verdwijnen. Een nis die hij daar zelf had aangebracht, werd zichtbaar. In de kleine nis stonden twee beeldjes van een voet hoog, een man en een vrouw, ieder in golvende gewaden en met een streng, ernstig gezicht. Beide figuren hadden een kristallen bol in de opgeheven hand. Hij had hierover tegen Asmodean gelogen.

Er bestonden angrealen, zoals het kleine dikke mannetje in Rhands jaszak, en sa’angrealen, zoals Callandor. Met de laatste kon een geleider op een veilige manier veel meer Kracht gebruiken dan met angrealen. Beide soorten waren heel zeldzaam en werden zeer geprezen door Aes Sedai, hoewel zij alleen die angrealen konden herkennen die aan vrouwen en saidar werden toegeschreven. Deze twee beeldjes waren iets anders, niet zo zeldzaam, maar even zeer gewaardeerd. Ter’angrealen werden gehanteerd om de Kracht voor een bijzonder doel te gebruiken, niet om haar te verveelvoudigen. Zelfs de Aes Sedai kenden van de meeste ter’angrealen in de Witte Toren de werking niet. Sommige werden gebruikt zonder te weten of de manier waarop ze werden gebruikt ook werkelijk dat bewerkstelligde waar voor ze bedoeld waren. Rhand kende de werking van deze twee beeldjes.

Het mannelijke beeld kon hem, ook al zou hij aan de andere kant van de Arythische Oceaan staan, verbinden met zijn reusachtige even beeld, de sterkste mannelijke sa’angreaal die ooit was gemaakt. Het beeld was pas voltooid nadat de gevangenis van de Duistere opnieuw was verzegeld – hoe weet ik dat? — en verborgen voor een mannelijke krankzinnige Aes Sedai het kon vinden. Het vrouwelijke beeldje kon hetzelfde voor een geleidster doen: haar verbinden met het grotere vrouwelijke evenbeeld, dat hopelijk nog steeds voor een groot deel in Cairhien lag begraven. Met zoveel kracht... Moiraine had gezegd dat de dood niet geheeld kon worden.

Ongevraagd en ongewenst keerde de herinnering terug aan de voor laatste keer dat hij het had aangedurfd Callandor vast te houden. Beelden zweefden rond de leegte. Het lichaam van een donkerharig meisje, nauwelijks meer dan een kind. Ze lag plat op haar rug, haar wijd open ogen staarden strak naar het plafond en bloed kleurde haar lijfje donker, op de plaats waar een Trollok haar had doorstoken. De Kracht zat in hem. Callandor vlamde en hij was de Kracht. Hij geleidde, stuurde stromen door het lichaampje, zoekend, tastend, voelend. Ze schoot overeind en haar armen en benen schokten star en onnatuurlijk. ‘Rhand! Dit kun je niet doen,’ schreeuwde Moiraine. ‘Dit niet!’ Adem! Ze moet ademen. De kinderborst begon op en neer te gaan. Hart! Moet Kloppen! Bloed, dat reeds dik en donker was, spoot uit de wond in haar borst. Leef! Leef, bloedvuur! Ik wilde niet te laat komen. Haar donkere kijkers staarden hem glazig aan. Levenloos. Tranen druppelden vrijelijk langs zijn wangen.

Hij onderdrukte de herinnering met ruw geweld; zelfs in de leegte gehuld, deed het pijn. Met zoveel Kracht... Zoveel Kracht kon hem niet worden toevertrouwd. ‘Je bent de Schepper niet,’ had Moiraine hem bij het meisje gezegd. Maar met dat mannelijke beeld, met maar de helft van die kracht, had hij een keer bergen vervormd. Met veel minder, met alleen Callandor, was hij er zeker van geweest dat hij het Rad had kunnen terugdraaien, het dode kind weer tot leven had kunnen brengen. Niet alleen de Ene Kracht was verlokkelijk; de macht erover eveneens. Hij zou de beeldjes allebei moeten vernietigen. In plaats daarvan verweefde hij de stromen opnieuw en zette de vallen weer op scherp.

‘Wat ben je aan het doen?’ zei een vrouwenstem toen de muur schijn baar weer een geheel vormde.

Terwijl hij gehaast de stromen en de knoop met zijn eigen dodelijke verrassing losmaakte, trok hij Kracht aan en draaide zich om. Elayne, Min of Aviendha zouden er naast de in wit en zilver geklede Lanfir maar heel gewoontjes hebben uitgezien. Haar donkere ogen waren zo mooi dat een man daar zijn ziel aan zou verliezen. Toen hij haar zag, kromp zijn maag tot een bal ineen tot hij wilde braken. ‘Wat wil je?’ zei hij. Eenmaal had hij zowel Egwene als Elayne van de Ware Bron afgeschermd, maar hij wist niet meer hoe. Zolang Lanfir de Bron kon aanraken, was zijn kans om met beide handen de wind te grijpen groter dan zijn kans om haar gevangen te nemen. Een straal lotsvuur en... Hij kon het niet. Ze was een Verzaker, maar een vrouw!

‘Je hebt er twee,’ zei ze eindelijk, ik meende iets te zien... De een is een vrouw, hè?’ Haar glimlach kon een mannenhart stilzetten en stemde hem dankbaar. ‘Je bent toch mijn plan gaan overwegen, niet? Met die twee beelden zullen de andere Uitverkorenen aan je voeten liggen. We kunnen de Grote Heer zelf afzetten, de Schepper uitdagen. We...’

‘Je was altijd al eerzuchtig, Mierin.’ Zijn eigen stem klonk als een rasp. ‘Waarom heb ik me van jou afgewend, denk je? Dat kwam niet door Ilyena, al denk jij er graag anders over. Toen ik haar voor het eerst ontmoette, was jij allang uit mijn hart verdwenen. Eerzucht is het enige dat telt voor jou. Macht is het enige dat je wilt. Je veraf schuwt mij.’

Ze staarde hem aan, haar twee handen stevig tegen haar buik gedrukt, haar donkere ogen nog groter dan anders. ‘Graendal zei...’ begon ze zwakjes. Ze slikte en begon opnieuw. ‘Lews Therin? Ik hou van je, Lews Therin. Ik heb altijd van je gehouden en ik zal dat al tijd blijven doen. Dat weet je. Dat moet je weten!’ Rhands gezicht was als uit rots gehouwen en hij hoopte dat het zijn schrik zou verbergen. Hij had geen idee waar zijn woorden vandaan waren gekomen, maar het leek of hij zich haar herinnerde. Een vage herinnering van vroeger. Ik ben Lews Therin Telamon niet.

‘Ik ben Rhand Altor,’ zei hij schor.

‘Natuurlijk ben je dat.’ Ze nam hem nauwlettend op en knikte langzaam in zichzelf. Haar koele optreden kwam weer terug. ‘Natuur lijk. Asmodean heeft je van alles verteld, over de Oorlog van Kracht en over mij. Hij liegt. Je hebt van me gehouden. Tot dat geelharige varken Ilyena jou van mij afnam.’ Even vormde haar gezicht een ver wrongen masker. Hij dacht niet dat ze het besefte. ‘Wist jij dat Asmodean zijn eigen moeder heeft gescheiden? Wat ze tegenwoordig sussen noemen. Hij heeft haar gescheiden en toen mochten Myrddraal haar krijsend wegvoeren. Kun je zo’n man vertrouwen?’ Rhand lachte luid. ‘Nadat ik hem heb gevangengenomen, heb jij me geholpen hem in een kooi te zetten zodat hij mij dingen kon leren. En nu zeg je dat ik hem niet kan vertrouwen?’

‘Om je dingen te leren.’ Ze snoof minachtend. ‘Hij zal het doen om dat hij weet dat zijn lot voor altijd met het jouwe is verweven. Ook al kan hij de anderen ervan overtuigen dat hij een gevangene is geweest, ze zouden hem in stukken scheuren en dat weet hij. De zwakste hond van de troep ondergaat vaak dat lot. Bovendien kijk ik zo nu en dan in zijn dromen. Hij droomt over jou. Dat je de Grote Heer overwint en hem naast jou op een hoge zetel plaatst. Soms droomt hij over mij.’ Haar glimlach zei dat die dromen voor haar prettig waren maar voor Asmodean absoluut niet. ‘Maar hij zal proberen jou tegen mij op te stoken.’

‘Waarom ben je gekomen?’ wilde hij weten. Opstoken tegen haar? Ongetwijfeld zat ze momenteel boordevol Kracht, klaar om hem af te schermen zodra ze ook maar vermoedde dat hij iets wilde proberen. Ze had het met vernederend gemak al eerder gedaan. ‘Zo mag ik je het liefst. Hooghartig en trots, bewust van je eigen kracht.’

Een tijd geleden had ze beweerd dat ze zijn onzekerheid bewonder de en dat Lews Therin veel te hooghartig was. ‘Waarom ben je hier?’

‘Rahvin heeft Duisterhonden op je afgestuurd,’ zei ze kalm en vouw de haar handen voor haar middel, ik zou eerder zijn gekomen om je te helpen, maar ik kan de anderen nog niet laten merken dat ik aan jouw kant sta.’

Aan zijn kant. Een Verzaker hield van hem, of liever van de man die hij drieduizend jaar geleden was geweest, en ze wilde slechts dat hij zijn ziel aan de Schaduw gaf en samen met haar de wereld regeerde. Of eigenlijk een treetje onder hem. Bovendien wilde ze proberen zo wel de Duistere als de Schepper te vervangen. Was ze helemaal gek geworden? Of was de kracht van die twee enorme sa’angrealen echt zo groot als ze beweerde? Hij wilde niet dat zijn gedachten die kant opgingen.

‘Waarom heeft Rahvin ervoor gekozen mij nu aan te vallen? Asmodean zegt dat hij zijn eigen belangen altijd op de eerste plaats zet. Dat hij zich zelfs in de Laatste Slag afzijdig zal houden, als hij dat kan, en wacht tot de Duistere me vernietigt. Waarom niet Sammael of Demandred? Asmodean zegt dat ze me haten.’ Niet mij. Ze baten Lews Therin.

Maar voor de Verzakers was dat hetzelfde. Alsjeblieft, Licht, ik ben Rhand Altor.

Hij onderdrukte een plotselinge herinne ring aan deze vrouw in zijn armen, toen ze jong waren en net begonnen te leren wat ze met de Kracht konden. Ik ben Rhand Altor.

‘Waarom Semirhage niet, Moghedien of Graen...’

‘Maar je doet nu echt tekort aan zijn belangen,’ lachte ze. ‘Weet je dan niet waar hij is? In Andor. In Caemlin zelf! Daar heerst hij, zij het niet in naam. Die onnozele Morgase danst voor hem, zij en een handvol anderen.’ Haar lippen krulden van afkeer. ‘Hij laat mannen stad en land afreizen om nieuwe speeltjes voor hem te vinden.’ Heel even was hij geschokt en verstijfde. Elaynes moeder in de handen van een Verzaker. Toch durfde hij zijn bezorgdheid niet te tonen. Lanfir had haar jaloerse aard meermalen laten blijken. Als ze ook maar iets merkte van wat hij voor Elayne voelde, was ze in staat haar op te jagen en haar te doden. Wat voel ik voor haar?

Behalve deze gedachte dreef een kille en wrede waarheid rond de leegte. Hij kon er niet heen snellen om Rahvin aan te vallen, zelfs niet als Lanfirs woorden waar waren. Vergeef me, Elayne, maar ik kan het niet.

Misschien loog ze wel – ze zou geen traan laten als hij een van de andere Verzakers doodde, ze stonden haar plannetjes allemaal in de weg – maar in ieder geval wilde hij niet meer de daden van anderen volgen. Als hij dat deed, konden ze zelf bedenken wat zijn volgende stap zou zijn. Ze mochten hém volgen en evenzeer verrast worden als Lanfir en Asmodean dat waren geweest.

‘Denkt Rahvin echt dat ik Morgase spoorslags kom verdedigen?’ zei hij. ‘Ik heb haar maar één keer van mijn leven gezien. Tweewater is op de kaarten een deel van Andor, maar ik heb nog nooit iemand van de koninginnegarde ontmoet. Hele generaties niet eens. Als je tegen een Emondsvelder zegt dat Morgase zijn koningin is, zal hij waar schijnlijk denken dat je gek bent.’

‘Ik betwijfel of Rahvin verwacht dat je je land komt verdedigen,’ zei Lanfir grimmig, ‘maar hij zal erop rekenen dat je je eerzucht volgt. Hij wil dat Morgase op de Zonnetroon van Cairhien komt te zitten en gebruikt haar als speelpop tot het moment dat hij openlijk naar voren kan treden. Er stromen steeds meer Andoraanse soldaten naar Cairhien. En jij hebt een leger uit Tyr naar het noorden gestuurd om je eigen greep op dat land te versterken. Geen wonder dat hij je heeft aangevallen zodra hij je had gevonden.’

Rhand schudde het hoofd. Daarvoor had hij de Tyreners helemaal niet gestuurd, maar ze zou het wel niet begrijpen. Ze zou hem trouwens niet eens geloven als hij haar dat vertelde, ik dank je voor de waarschuwing.’ Beleefdheid voor een Verzaker! Hij kon natuurlijk ook niets doen en slechts hopen dat maar een klein deel van haar verhaal waar was. Een goede reden om baar niet te doden. Ze zal je meer vertellen dan ze denkt, als je zorgvuldig luistert.

Hij hoopte dat het zijn eigen kille en bittere gedachte was. ‘Je hebt je dromen tegen mij afgeschermd.’

‘Tegen iedereen.’ Dat was waar, hoewel ze net als de Wijzen boven aan de lijst stond van mensen die hij weg wilde houden. ‘Dromen zijn van mij. Vooral jij en je dromen zijn van mij.’ Aan haar gezicht was niets af te lezen, maar haar stem klonk harder, ik kan door je scherm heen breken en dat zou je niet leuk vinden.’ Om te laten zien dat hij zich daar geen zorgen over maakte, ging hij in kleermakerszit op het randje van zijn strozak zitten, met zijn handen op de knieën. Hij dacht dat zijn gezicht even kalm was als het hare. In hem groeide de Kracht. Hij hield stromen Lucht klaar om haar te boeien en stromen Geest om een schild te weven rond de Ware Bron. Maar hij wist niet meer hoe hij dat moest doen; het lag ergens diep in zijn hersens begraven. Zonder die kennis was het andere nutteloos. Ze kon ze apart aanpakken en elk weefsel van hem doorsnijden, ook al kon ze dat niet zien. Asmodean probeerde hem die kunst bij te brengen, maar zonder het weefsel van een vrouw om mee te oefenen, ging het moeilijk.

Lanfir nam hem onbezorgd op, een kleine frons vertekende haar schoonheid, ik heb de dromen van die Aielvrouwen bekeken. Die zogenaamde Wijzen. Ze weten niet zo goed hoe ze zichzelf kunnen afschermen. Ik kan ze zoveel vrees aanjagen dat ze nooit meer zullen dromen en jouw dromen zeker nooit meer durven binnendringen.’

‘Ik dacht dat je me niet openlijk wilde helpen?’ Hij durfde haar niet te zeggen de Wijzen met rust te laten; ze was heel goed in staat hen toch iets aan te doen. Ze had hem vanaf het begin duidelijk gemaakt, zij het niet in woorden, dat zij voor hem het belangrijkste diende te zijn. ‘Loop je dan niet het gevaar dat een andere Verzaker het ontdekt? Jij bent niet de enige die weet hoe je de dromen van anderen binnenkomt.’

‘De Uitverkorenen,’ zei ze nadenkend. Heel even beet ze op haar volle onderlip, ik heb ook de dromen van dat meisje Egwene bekeken. Ik dacht ooit dat jij wat voor haar voelde. Weet je over wie zij droomt? Over de zoon en de stiefzoon van Morgase. Het vaakst over de zoon, over Gawein.’ Met een spottende glimlach deed ze alsof ze geschokt was. ‘Je zou nooit willen geloven dat een simpel boeren meisje zulke dromen heeft.’

Ze probeerde zijn jaloezie te testen, besefte hij. Ze dacht echt dat hij zijn dromen had afgeschermd om zijn gedachten aan andere vrouwen te verbergen! ‘De Speervrouwen bewaken me nauwgezet,’ zei hij droogjes. ‘Als je wilt weten hoe goed, moet je Isendres droom maar eens gaan zien.’

Rode vlekjes verschenen op haar wangen. Natuurlijk. Hij werd niet geacht te merken wat ze probeerde te doen. Verwarring rolde voor de leegte langs. Of dacht ze misschien... Isendre? Lanfir wist dat ze een Duistervriend was. Lanfir had zelf Kadere en Isendre naar de Woestenij gebracht. En ze had het grootste deel van de juwelen waar van Isendre beschuldigd werd ze te hebben gestolen, bij haar ver stopt; ook bij iets onbelangrijks was Lanfirs boosaardigheid wreed. Volgens Lanfir zou het feit dat Isendre een Duistervriend was, geen belemmering voor hem zijn om op haar verliefd te worden, ik had de Aiel hun gang moeten laten gaan, toen ze haar naar de Drakenmuur wilden sturen,’ vervolgde hij achteloos, ‘maar wie weet wat ze dan had gezegd om zichzelf te redden? Ik moet haar en Kadere in zekere mate beschermen vanwege Asmodean.’ De rode vlekjes verdwenen, maar toen ze weer iets wilde zeggen, werd er op de deur geklopt. Rhand sprong overeind. Niemand zou Lanfir herkennen, maar als men een vrouw in zijn kamer zag, een vrouw die door geen enkele Speervrouwe beneden was gezien, zouden er vragen worden gesteld waar hij geen antwoord op had. Maar Lanfir had reeds een poort geopend die leidde naar iets met witte zijden voorhangen en veel zilver. ‘Denk eraan, mijn lief, dat ik je enige hoop op overleven ben.’ Haar koele stem paste niet bij hoe ze hem noemde. ‘Naast mij hoef je niets te vrezen. Naast mij kun je heersen over... alles wat bestaat of wat zal zijn.’ Ze tilde haar sneeuwwitte rok op en stapte door de poort, die weer dichtklapte. Weer werd er geklopt, voor hij het opbracht saidin los te laten en de deur te openen.

Enaila tuurde achterdochtig langs hem heen en mompelde: ik meen de Isendre...’

Ze keek hem beschuldigend aan. ‘De speerzusters zijn overal naar jou op zoek. Niemand heeft je zien terugkomen.’ Hoofdschuddend strekte ze zich. Ze probeerde zich altijd zo lang mogelijk te maken. ‘De stamhoofden zijn er en willen met de car’a’carn spreken,’ zei ze vormelijk. ‘Ze wachten beneden.’

Omdat mannen niet naar binnen mochten, stonden ze te wachten tussen de pilaren boven aan de trap. De hemel was nog donker, maar in het oosten omlijnde de eerste glimp van de dageraad de bergen. Misschien hadden ze weinig op met de twee Speervrouwen die tussen hen en de twee deuren stonden, maar dat viel op hun bescha duwde gezichten niet te zien.

‘De Shaido zijn in beweging gekomen,’ blafte Han zodra Rhand ver scheen. ‘En de Reyn, Miagoma, Shiande... Elke stam!’

‘Sluiten ze zich bij Couladin aan of bij mij?’ wilde Rhand weten. ‘De Shaido zijn op weg naar de Jangai-pas,’ zei Rhuarc. ‘Het is nog te vroeg om het van de anderen te zeggen. Ze zijn echter wel op pad gegaan met iedere speer die niet nodig is om de vesten of kudden te beschermen.’

Rhand knikte slechts. Was hij zo vastbesloten geweest dat niemand hem zou zeggen wat hij moest doen, en nu gebeurde dit. De plannen van de andere stammen kende hij niet, maar Couladin wilde Cairhien binnenvallen. Als de Shaido daar nog meer verwoestten, maak te dat een eind aan zijn vredesplannen. Hij kon niet in Rhuidean op de andere stammen blijven wachten. ‘Dan trekken wij ook naar Jangai,’ zei hij eindelijk. ‘We kunnen hem niet voor de pas inhalen,’ waarschuwde Erim en Han voegde er zuur aan toe: ‘Als een andere stam zich bij hen aan sluit, zitten we in de val als een blindworm in de zon.’ ik blijf hier niet wachten tot ik het weet,’ zei Rhand. ‘Ik kan Couladin niet inhalen, maar ik wil in Cairhien vlak achter hem zitten. Wek de speren. Als het jullie lukt, vertrekken we zo snel mogelijk na het eerste licht.’

Nadat ze die vreemde Aielbuiging voor hem hadden gemaakt, die alleen bij heel belangrijke momenten werd gebruikt – één voet naar voren en de hand uitgestrekt – vertrokken de stamhoofden. Alleen Han zei nog iets. ‘Tot aan Shayol Ghul zelf.’

Загрузка...