8

Ze reden met de Golf van hun parkeerplaatsje in de Jekerstraat weg en stonden op de Vrijheidslaan al in een file.

De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge. Het was, zo zag hij, bijna zes uur. De oude rechercheur richtte zich iets op en keek naar de onafzienbare rij auto’s.

‘Bezit uw ziel in lijdzaamheid,’ bromde hij. ‘Het staat zo vast als een huis.’

Vledder knikte.

‘Het is de Berlagebrug over de Amstel en verderop het Prins Bernhardplein. Avondspits. Iedereen wil zo gauw mogelijk de stad uit. En eerlijk gezegd… ik kan ze geen ongelijk geven.’

De Cock blikte opzij.

‘Ken je geen sluipweggetje om naar de Kit te komen?’

Vledder grinnikte.

‘Amsterdam kent geen sluipweggetjes meer.’ De jonge rechercheur wees naar een wielrijder, die zich slingerend tussen de auto’s door een weg vond. ‘Je zult weer op de fiets moeten.’

‘Die jatten ze van je.’

Vledder grijnsde.

‘Daar moet je helemaal niet moeilijk over doen… dan jat je er gewoon eentje terug.’

De Cock keek zijn jonge collega geschrokken aan.

‘Denk jij er zo over?’

Vledder trok zijn schouders op.

‘De ene helft van de Amsterdammers,’ reageerde hij gelaten, ‘rijdt op een fiets die van de andere helft is gestolen.’

De Cock liet zich onderuitzakken.

‘Ik heb als rechercheur nog een tijd gekend,’ gromde hij, ‘dat elke fietsendief onmiddellijk voor de officier van justitie werd geleid… die dan zichtbaar vertoornd een vol jaar gevangenisstraf eiste… een eis, die door de rechter volledig werd ingewilligd onder het credo: een fiets is het vervoermiddel van de arme man, daar moet je met je handen vanaf blijven.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Het is niet te geloven.’

De Cock knikte traag.

‘En dat is nog niet eens zo lang geleden,’ sprak hij bezorgd. ‘Soms zou je wensen, dat er nog zulke rechters waren.’

De jonge rechercheur grinnikte vreugdeloos.

‘Al waren die er… zulke straffen voor een dergelijk vergrijp zijn eenvoudig onmogelijk geworden.’ Hij gebaarde heftig. ‘Dat kan nu niet meer. Absoluut niet. We leven in een andere tijd. Zelfs al zou men overal in het land dependances van de Bijlmerbajes bouwen… er zou toch geen plek zijn om alle gevangenen onder te brengen.’

De Cock reageerde niet. Hij voelde weinig voor een verhitte discussie over de huidige hanteerbaarheid van het strafrecht.

Zijn gedachten dwaalden af naar de zaak die hem bezighield… naar Monique van Montfoort, de knappe, verleidelijke assistente van Sietse Schuringa, een hartspecialist met meer dan landelijke bekendheid… en een fanatiek verzamelaar van antiek zilver.

‘Hoe heette dat veilinghuis in Londen?’ vroeg hij peinzend.

‘Sotheby.’

De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip.

‘Die… eh, die unieke verzameling antiek zilver, die daar de komende dagen in Londen wordt geveild… wat dacht je… zou dat de kostbare verzameling van oom Zadok van Zoelen kunnen zijn?’

‘Ik geloof dat commissaris Buitendam gelijk heeft… je hebt een ongebreidelde fantasie,’ grinnikte Vledder.

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Fantasie,’ sprak hij ernstig, ‘is een gave Gods. Zonder fantasie los je als rechercheur geen enkele zaak op.’

Vledder gniffelde.

‘Het is wel zaak om niet te overdrijven.’

De grijze speurder zweeg. Fantasie betekende voor hem: het zich overgeven aan een spel… het fascinerende spel der verbeelding… het overdenken hoe het geweest zou kunnen zijn. Dat had hem in het verleden dikwijls succes gebracht.

Na een poosje keek hij opzij.

‘Weet je wat mij vanmiddag opviel aan het gedrag van de mooie Monique van Montfoort?’

‘Nou?’

De Cock plukte een paar maal aan het puntje van zijn neus. Om zijn mond danste een geheimzinnige glimlach.

‘Ze heeft geen moment,’ antwoordde hij hoofdschuddend, ‘naar de reden van onze komst gevraagd… naar het waarom van onze interesse in de dood van haar patiënten Zadok van Zoelen en Christiaan Cornelissen.’


Het was al bijna zeven uur toen ze na een tergende filetocht achter het monument om de Warmoesstraat in reden.

Het was er uitzonderlijk druk. Voorzichtig, vrijwel stapvoets reed Vledder tussen de wandelaars verder. Het zachte, bijna zwoele weer bracht het seksbedrijf al vroeg op gang.

De jonge rechercheur parkeerde even voorbij de Heintje Hoeksteeg. Ze stapten wat verkreukeld uit en sloften het politiebureau binnen. De hal stond vol nerveuze, opgewonden buitenlanders, die met vreemde keelklanken Jan Kusters probeerden duidelijk te maken wat er van hem werd verlangd.

De wachtcommandant trachtte zijn kalmte te bewaren, maar raakte toch duidelijk geïrriteerd toen de kakofonie nog verder aanzwol.

De Cock keek het tafereeltje enige tijd glimlachend aan. De job van wachtcommandant aan het bureau Warmoesstraat, zo overdacht hij, was niet de gemakkelijkste bij de Amsterdamse politie. Zonder iets van zijn komst te laten merken, sloop hij achter de ruggen van de bezoekers om naar de trap en klom met twee treden gelijk omhoog.

Vledder volgde.

Op de bank op de tweede etage zat een heer in een lange groene loden jas en een jagershoedje op met een pluim. Zijn handen steunden op een wandelstok, die hij tussen zijn knieën had geklemd. Toen hij de beide rechercheurs in het oog kreeg, kwam hij snel overeind en bleef martiaal kaarsrecht staan tot de politiemannen hem waren genaderd. Zijn wandelstok hield hij als een geweer bij zijn rechtervoet.

De Cock keek hem blij verrast aan.

‘De heer Franciscus Froombosch,’ riep hij opgetogen. ‘U hebt op onze komst gewacht?’

De heer kuchte.

‘Er zat niet veel anders op,’ sprak hij geringschattend. ‘U was er niet.’

De Cock toonde zijn beminnelijkste glimlach.

‘Ik hoop oprecht dat het voor u niet te lang heeft geduurd.’ De grijze speurder maakte een lichte buiging en ging de heer Froombosch voor naar de grote recherchekamer. Daar liet hij hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Hij wees naar de wandelstok. ‘U bent weer vergezeld van uw geheime wapen?’

Franciscus Froombosch hield zijn degenstok omhoog.

‘Wis en waarachtig,’ baste hij. ‘En reken erop, dat ik er in noodgevallen gebruik van maak.’ Hij wees met zijn degenstok in de richting van De Cock. ‘En dan mag u de strafzaak tegen mij behandelen.’

De grijze speurder lachte.

‘Dat zal ik dan doen… met een bloedend hart.’ De Cock liep van hem weg naar de kapstok, nam zijn hoedje af en deed zijn regenjas uit. Daarna slofte hij op zijn gemak naar zijn bureau terug, ging zitten en keek de heer Froombosch vragend aan. ‘Is dit een informele visite… of komt u ons iets melden?’

Franciscus Froombosch verschoof iets op zijn stoel. ‘Formeel… min of meer.’ Hij boog zich naar De Cock toe. ‘Over visite gesproken… ik wilde vanmorgen op bezoek bij mijn goede vriend Christiaan Cornelissen aan de Prinsengracht. Dat is niet ongebruikelijk. Ik bezoek hem wel vaker. Ik werd nu aan de deur ontvangen door een jongeman… die ik vaag van gezicht kende… een neef, die mij zei dat de heer Cornelissen de vorige dag vrij plotseling was overleden. Het bericht van de dood van de heer Cornelissen schokte mij zo, dat ik zonder verder ook maar iets te vragen weer ben weggegaan.’ Hij zweeg even en speelde met de degenstok in zijn hand. ‘Eenmaal thuis,’ ging hij verder, ‘heb ik toch eens over het een en ander nagedacht.’

‘En?’

‘Wat bedoelt u?’

‘Wat was het resultaat van uw overpeinzingen?’

Franciscus Froombosch gebaarde voor zich uit.

‘Een besluit… het besluit om u nog eens aan de Warmoesstraat te bezoeken.’

De Cock grinnikte.

‘Wel,’ reageerde hij met lichte spot, ‘aan dat besluit hebt u inmiddels uitvoering gegeven… u zit hier naast mij.’

Franciscus Froombosch schudde zijn hoofd.

‘U moet ernstig naar mij luisteren,’ sprak hij op bestraffende toon. ‘Mijn besluit is niet lichtvaardig genomen. Ik maak mij zorgen. En volgens mij terecht. De heer Zadok van Zoelen is dood en zijn fraaie verzameling antiek zilver is verdwenen. Wat ik mij afvraag: Christiaan Cornelissen is dood… wat is er met zijn kostbare verzameling schilderijen van Marc Chagall gebeurd?’

‘Niets.’

Franciscus Froombosch keek hem ongelovig aan.

‘Niets?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘De schilderijenverzameling van de heer Cornelissen is nog geheel intact. Volgens neef Christiaan, die het totale vermogen, inclusief de gehele kunstverzameling van zijn oom erft, ontbreekt er geen stuk. Alle schilderijen die de heer Cornelissen in de loop der jaren van Marc Chagall heeft verworven, zijn nog in het huis aanwezig.’

Franciscus Froombosch slaakte een zucht van verlichting.

‘Daar ben ik blij om.’

De Cock keek hem schattend aan.

‘U had iets anders verwacht?’

Franciscus Froombosch knikte.

‘Ik dacht: het is bij Zadok van Zoelen begonnen… dood en zijn verzameling weg. Dan volgt Christiaan Cornelissen… dood en…’ Hij maakte zijn zin niet af.

‘Begrijpt u… daarom ben ik zo blij dat er na zijn dood aan zijn verzameling niets ontbreekt… dat we niet langzaam worden uitgeroeid.’

De Cock kneep zijn wenkbrauwen samen.

‘Uitgeroeid?’ vroeg hij scherp. ‘Wie wordt er langzaam uitgeroeid?’

Franciscus Froombosch slikte een paar maal. Zijn adamsappel danste heen en weer. De knokkels van zijn rechterhand, waarmee hij zijn oude degenstok omklemde, werden wit. ‘Ons… eh,’ stamelde hij beverig, ‘ons Klavertje van Vier.’

Hoewel De Cock inwendig popelde om verder te gaan, wachtte de grijze speurder geduldig tot de oude heer zijn emoties weer enigszins de baas was. ‘Uw… eh, uw Klavertje van Vier?’

Franciscus Froombosch knikte.

‘De meeste kunstverzamelaars kennen elkaar,’ legde hij uit. ‘Bij naam en toenaam. Ze ontmoeten elkaar in galerieën, op veilingen, bij antiquairs… en praten met elkaar over hun ervaringen. De heren Zadok van Zoelen en Christiaan Cornelissen behoorden tot een viertal, waartoe ik ook behoor. We worden in kunstkringen wel spottend het Klavertje van Vier genoemd… ook al, omdat wij vaak op een gelukkige wijze onze verzameling konden uitbouwen.’

De Cock hield zijn hoofd schuin.

‘Wie is… of was…’ vroeg hij voorzichtig, ‘de vierde in het Klavertje van Vier?’

Het gezicht van Franciscus Froombosch klaarde iets op. Om zijn mond speelde een dunne glimlach. ‘Is… gelukkig… nog steeds… is,’ antwoordde hij met nadruk. ‘Ik was vanmiddag nog even bij hem op de Herengracht… mijn goede vriend Nicolaas… Nicolaas van Noordeinde. Hij is een verwoed verzamelaar van klokken en horloges.’

De Cock wuifde.

‘Heeft… eh, heeft die Nicolaas van Noordeinde een mooie verzameling?’ vroeg hij geïnteresseerd.

Franciscus Froombosch klakte met zijn tong.

‘Fantastisch,’ riep hij enthousiast. ‘Nicolaas van Noordeinde is een expert. Wat hij niet van klokken en horloges weet… is ook beslist de moeite van het weten niet waard. Nicolaas heeft daarbij een uitzonderlijk gelukkige hand van kopen. Zijn verzameling pendules is waarlijk sprookjesachtig. Van alles wat er op dat gebied ooit is gemaakt, heeft hij exemplaren: een pendule mysterieuse, een pendule de voyage, een pendule d’officier, en heel bijzonder… een pendule sympathique.’

De Cock beluisterde de opgewonden toon.

‘Kostbaar?’

‘Uitermate.’

‘En die verzameling heeft hij thuis?’

Franciscus Froombosch knikte traag en op zijn gezicht kwam weer een sombere trek. ‘Van een kunstverzameling moet men als verzamelaar kunnen genieten. Die dingen moet men om zich heen hebben. Men moet de mogelijkheid hebben om ze elke dag, elk uur, elk moment te kunnen bekijken… en bewonderen.’ Hij zweeg even en liet zijn hoofd iets zakken. Na lange seconden keek hij op. ‘Meneer De Cock,’ ging hij gedragen verder, ‘ik verzamel netsukes… al een leven lang. Ik ben trots op mijn verzameling. Ik wil mijn verzameling niet kwijt… voor geen goud… en… ik wil niet dood.’

Загрузка...