Vanaf de woning van mevrouw Donker-Korzelius in de Arend Janszoon Ernststraat liepen ze naar hun aan de rand van het trottoir geparkeerde Golf. Het sneeuwde. Grote natte vlokken smolten op hun wangen.
Vledder sprintte vooruit en ontsloot de portieren. De Cock volgde traag. Midden op het trottoir bleef hij staan en keek omhoog. De sneeuwvlokken dansten in het licht van de straatlantaarns. De oude rechercheur wreef met de rug van zijn hand het water van zijn gezicht.
‘O land van mest en mist,’ declameerde hij. ‘En als er geen vuile koude regen is, dan is er sneeuw.’
Voorzichtig liep hij verder naar de Golf en stapte in.
Vledder keek hem van opzij aan.
‘Wat was je aan het doen?’
De Cock grijnsde.
‘Ik citeerde De Genestet… Petrus Augustus de Genestet… een Nederlandse dichter uit de negentiende eeuw… Een eeuw, waarin men in intellectuele kringen nog oprecht in de vooruitgang van de mensheid geloofde.’
Het klonk wat bitter.
Vledder glimlachte.
‘Daar geloof jij niet meer in?’
De Cock staarde met een melancholieke blik voor zich uit.
‘Om dat geloof te behouden,’ sprak hij peinzend, ‘had ik een ander beroep moeten kiezen.’
Vledder startte de motor van de Golf en reed van het trottoir weg.
De Cock keek naar de sneeuw, die aan het wegdek kleefde.
‘Uw kliemerig klimaat,’ sprak hij met stemverheffing, ‘maakt mij het bloed in de aderen tot modder; ’k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vree. Trek overschoenen aan, gewijde grond der vaderen, gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee.’
Vledder grinnikte. ‘Ook van De Genestet?’
‘Ja.’
Vledder schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Die man moet van chagrijn zijn gestorven.’
De Cock zuchtte. ‘Hij stierf heel jong… nog geen tweeëndertig jaar oud.’
Een tijdlang reden ze zwijgend voort.
Vledder duimde over zijn schouder. ‘Bij ons vorige bezoek aan mevrouw Donker-Korzelius lag in het mandje op die malle bijzettafel een breiwerkje met vier pennen… nu waren het er maar drie.’
De Cock blikte bewonderend opzij.
‘Dat heb je heel goed opgemerkt,’ sprak hij prijzend. ‘Maar het zegt niet veel. Er zijn breiwerkjes die men met vier, en breiwerkjes die men met drie pennen opzet.
En ik heb vroeger mijn zuster wel eens een broddellap met twee pennen zien breien.’
Vledder gniffelde.
‘Mevrouw Donker-Korzelius behoeft dus geen breinaald kwijt te zijn… bijvoorbeeld in de rug van haar man?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Vrouwen die veel breien,’ legde hij uit, ‘hebben een naaldenkoker met een keur van breinaalden in allerlei fatsoenen… grote, kleine, dikke. Er zijn er zelfs van plastic.’
Vledder lachte.
‘Je bent goed op de hoogte,’ sneerde hij. ‘Heb je een breicursus gevolgd?’
De Cock knoopte zijn regenjas los en plukte aan de pullover, die zijn vrouw hem dwong te dragen zolang er een ‘r’ in de maand was. ‘Al vanaf onze verloving breit mijn vrouw pullovers en truien voor mij. Ik heb een kast vol.’
Vledder duimde opnieuw over zijn schouder. ‘Kunnen we mevrouw Donker-Korzelius van onze lijst van verdachten schrappen?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik schrap niemand. Dat klavertjevier zit mij dwars. Haar man en Philip de Lent hadden dezelfde tatoeage op hun rechteronderarm. Maar mevrouw Donker-Korzelius zegt Philip de Lent niet te kennen.’
‘Dat kan toch?’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
‘Volgens mij moet er, op een of andere manier, een relatie zijn… een rode draad lopen… tussen Karel Marinus Donker-Korzelius en Philip de Lent. Beiden zijn op dezelfde wijze vermoord en beiden hebben dezelfde tatoeage. Dat kan geen toeval zijn.’
Vledder haalde even zijn beide handen van het stuur.
‘Hoe vinden we die rode draad?’
De Cock wreef zich achter in zijn nek. ‘We kunnen aan Grace de Lent vragen of zij iets meer weet van de tatoeage op de arm van haar man. We hebben er met haar nog niet over gesproken.’
Er verscheen een weemoedige glimlach op het gezicht van de oude speurder. ‘Het is jammer dat Tattoo-Peter[5] niet meer leeft, anders hadden wij aan hem kunnen vragen hoe vaak en bij wie hij een klavertjevier heeft getatoeëerd.’
Vledder reed vanaf de Munt naar het Damrak en daarna rechts de Oudebrugsteeg in.
De Cock drukte zich omhoog. ‘Wat ga je doen?’
De jonge rechercheur keek hem verwonderd aan. ‘De Golf op de steiger zetten.’
De Cock stak afwerend zijn hand op. ‘Laat mij er dan eerst maar uit.’
‘Waarom?’
De Cock wees voor zich uit. ‘Met die sneeuw is de steiger spekglad. Ik voel in dit jaargetijde weinig voor een duik in het water van het Damrak.’
Vledder bracht de Golf gnuivend tot stilstand en gaf De Cock gelegenheid om uit te stappen. Daarna reed hij voorzichtig verder.
De Cock wachtte tot de jonge rechercheur van de steiger terugkwam. Hij wees voor zich uit naar het witte sneeuwtapijt, zacht glinsterend in het licht van een waterig zonnetje.
‘Weet je waar dit kille weer goed voor is?’
‘Geen idee.’
De Cock grijnsde. ‘De warmte van een cognackie.’
Smalle Lowietje keek van De Cock naar Vledder en terug.
Hij blikte op zijn horloge. ‘Zo vroeg,’ riep hij verbaasd, ‘heb ik jullie nog nooit mijn etablissement zien binnenzeilen.’
De Cock glimlachte. ‘Als het buiten sneeuwt, ben ik altijd bang om verkouden te worden.’
Smalle Lowietje knikte begrijpend. ‘Een goed glas cognac als middel tegen ziekte en ongemak.’
De Cock grinnikte. ‘Precies… zoiets als haarlemmerolie, maar wel veel prettiger om in te nemen.’
Smalle Lowietje pakte drie diepbolle glazen, dook onder de tapkast en pakte de fles cognac Napoleon. Toen de tengere caféhouder had ingeschonken, keek hij op.
‘Ik las dat bericht van zijn vermissing een paar dagen geleden in de krant. Is hij al boven water?’
‘Je bedoelt onze officier van justitie… meester Donker-Korzelius?’
‘Ja.’
De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Hij is inderdaad boven water,’ sprak hij cynisch. ‘We hebben hem vannacht uit de Brouwersgracht gevist.’
‘Vermoord?’
De Cock nam een slok van zijn cognac.
‘Een breinaald in zijn rug.’
Smalle Lowietje fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een breinaald?’
De Cock knikte. ‘Meester Donker-Korzelius was de tweede,’ antwoordde hij somber. ‘Een paar dagen daarvoor hadden we al een man uit de Brouwersgracht gevist… ook met een breinaald in zijn rug.’
‘Vreemd.’
De Cock haalde diep adem. ‘Misschien heb je wel eens van hem gehoord… ene Philip de Lent.’
Smalle Lowietje grijnsde. ‘Een bekende naam voor de buurt. Meester Philip de Lent, advocaat van kwade zaken. Hij heeft zijn kantoor op de Keizersgracht.’
De Cock keek hem schattend aan. ‘Ik wist niet,’ sprak hij onzeker, ‘dat die Philip de Lent zo bekend was.’
Smalle Lowietje knikte.
‘Hij heeft dikwijls klandizie van mijn etablissement verdedigd. En met succes. Door blunders bij justitie grossierde hij in vrijspraken. Daar adverteerde hij ook mee.’
‘Een handige jongen.’
Smalle Lowietje snoof. ‘Toch niet zo handig om zelf in leven te blijven.’ De caféhouder trok zijn schouders iets op. ‘Het verbaast mij eerlijk gezegd niet dat zij hem te grazen hebben genomen. Volgens de jongens was Philip de Lent zelf ook voor alles in.’
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
‘Moord?’
Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.
‘Niet zelf natuurlijk. Dergelijke lieden maken hun handen niet vuil. Maar hij bemiddelde.’
‘Inzake moord?’
Smalle Lowietje knikte. De tengere caféhouder keek schichtig om zich heen. Daarna boog hij zich iets voorover. ‘De naam van Philip de Lent werd ook genoemd in de geruchten over een ophanden zijnde executie van die meester Donker-Korzelius.’
De Cock liet van verbazing bijna zijn cognacglas uit zijn handen vallen. ‘Je bedoelt,’ sprak hij fluisterend en met ingehouden spanning, ‘dat Philip de Lent op zoek was naar een moordenaar voor Donker-Korzelius?’
Smalle Lowietje maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Van horen zeggen.’ In zijn stem trilde iets van wanhoop. ‘Als sommige jongens een paar borrels op hebben, dan willen ze nog wel eens praten.’
De Cock dronk zijn glas in één teug leeg en zette het terug op de tapkast. ‘Ik ben geschrokken, Lowie. Schenk nog eens in.’
De tengere caféhouder nam opnieuw de fles cognac Napoleon ter hand.
‘Ik kan je de namen van die jongens niet geven, De Cock. Dat moet je begrijpen. Het is mijn klandizie. Daar leef ik van. Bovendien… ondanks mijn relatie met jou… ik heb de naam geen versliecheraar te zijn… en dat wil ik graag zo houden.’
De oude rechercheur keek toe hoe Smalle Lowietje inschonk. ‘Heb ik jou om de namen van die jongens gevraagd?’ vroeg hij verongelijkt.
Smalle Lowietje keek hem met zijn muizensmoeltje trouwhartig aan. ‘Er gebeurt hier wel het een en ander in de buurt. Daar heb ik geen problemen mee. Maar moord is een smerige zaak. Als ik je daarbij helpen kan, zal ik dat niet laten.’
De Cock schonk de caféhouder een milde glimlach.
‘Daar reken ik ook op.’ De oude rechercheur nam een slok van zijn cognac. ‘De mortuis nil nisi bene.’
‘Wat betekent dat?’
De Cock grinnikte.
‘De mortuis nil nisi bene… Latijn voor over de doden niets dan goeds. De grijze speurder schoof zijn onderlip iets vooruit. ‘Wat kun je mij nog meer vertellen over Philip de Lent?’
‘Wat wil je weten?’
De Cock spreidde zijn handen.
‘Waar hij wel eens kwam? Met wie hij omging? Vrouwen in zijn leven?’
Smalle Lowietje zwaaide in de richting van het raam van zijn etablissement. ‘Hij werd hier wel eens gezien… in zo’n gore sekstent op de gracht. Samen met zijn boezemvriend.’
‘Boezemvriend?’
Smalle Lowietje knikte.
‘Ralf van Zutphen.’
De Cock keek hem verbaasd aan.
‘Wat is dat voor een vent?’
Smalle Lowietje stak zijn rechterhand omhoog en maakte een schuifbeweging tussen duim en wijsvinger. ‘Een snelle jongen… zeggen ze… een jongen van poen. Hij schijnt een belangrijke functie te hebben bij Holland Electronics aan de Vijzelgracht.’
Het begon al te schemeren toen De Cock en Vledder het gezellige etablissement van Smalle Lowietje verlieten.
Het sneeuwde niet meer. Het witte sneeuwtapijt was verworden tot een laag vieze bruine drab.
Het seksbedrijf begon langzaam op gang te komen. De meeste etalages waren al bezet en het leger van behoeftigen trok hunkerend voorbij.
De Cock kende vrijwel elk hoertje uit de buurt. Sommigen al heel lang. Hij had ze jong en fris op de Wallen zien komen en door de jaren heen zien verleppen.
De beide rechercheurs slenterden via de Oudekennissteeg naar het Oudekerksplein en vandaar via de Enge Kerksteeg naar de Warmoesstraat.
Vledder blikte opzij. ‘Het laat zich raden,’ sprak hij grimmig, ‘in wiens opdracht Philip de Lent naar een moordenaar voor Donker-Korzelius zocht.’
De Cock knikte. ‘Bendeleider Peter Gramsma. Maar dat zullen we waarschijnlijk nooit kunnen bewijzen.’
‘Doen we nog wat aan Annette van het Sticht?’
De Cock drukte met zijn wijsvinger zijn hoedje iets omhoog. ‘We zouden het hoofd van het parket moeten inlichten en hem moeten adviseren haar in het oog te houden. Maar ik heb niet zulke beste relaties met justitie. Het lijkt mij het beste om commissaris Buitendam in te schakelen.’
Vledder gniffelde.
‘Het valt me mee, dat hij nog niet aan ons heeft gevraagd of wij de moordenaar van de officier van justitie al op het spoor zijn.’
‘Dat komt nog.’
Het gezicht van Vledder betrok.
‘Ik zal straks nog eens met hoofdinspecteur Karperhof van de narcoticabrigade bellen… vragen wat hij van de moord op Donker-Korzelius denkt.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
‘Dat kan een leuk gesprek worden. Misschien is het beter dat wij even naar hem toe gaan. Dan kunnen we hem vertellen van ons bezoek aan Peter Gramsma en onze verdenkingen ten aanzien van secretaresse Annette van het Sticht. Ik neem aan dat hoofdinspecteur Karperhof haar kent.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ik kom niet graag aan het hoofdbureau.’
De Cock trok een grimas.
‘We kunnen moeilijk een hoofdinspecteur die dienst doet aan het hoofdbureau, aan de Warmoesstraat ontbieden.’
Vledder bromde, maar zweeg verder.
Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen met een kromme vinger. De wachtcommandant kwam vanachter zijn bureau vandaan en reikte Vledder een grote bruine envelop.
‘Voor jou. Is net gebracht.’
Vledder nam de enveloppe aan en las hardop de afzender: ‘Ronald Andrews, secretaris van de Amstelveense Cricket Club.’ De jonge rechercheur draaide zich naar De Cock.
‘Ik heb nog steeds geen mensen gevonden die het lijk van Philip de Lent kunnen en willen identificeren. Ik heb een ledenlijst van de cricketclub opgevraagd.’
De Cock knikte. ‘Slim van je. Misschien staan er mensen op die lijst die wél bereid zijn.’
Ze liepen aan de balie voorbij en bestegen de twee stenen trappen naar de grote recherchekamer. Vledder ging met de enveloppe aan zijn bureau zitten. Ook De Cock nam achter zijn bureau plaats.
‘Zullen we vanavond nog op zoek gaan naar de boezemvriend van wijlen Philip de Lent?’
Vledder scheurde de enveloppe open. ‘Die snelle, rijke Ralf van Zutphen?’
De Cock knikte. ‘Hij zal wel ergens in het telefoonboek staan. Anders bellen we iemand van Holland Electronics, die zullen wel weten waar we hem kunnen bereiken.’
Vledder reageerde niet. Gespannen gleed de blik van de jonge rechercheur over de lijst met namen. Met een wit vertrokken gezicht keek hij op.
‘Hier staan ze,’ riep hij schor.
‘Wie?’
‘Karel Marinus Donker-Korzelius, Philip de Lent en Ralf van Zutphen… alle drie lid van de Amstelveense Cricket Club.’