7

Het was benauwend warm. Sinds vele jaren van koele, verwaterde zomers, ging Nederland weer eens gebukt onder een hittegolf. Al wekenlang stond een ongenaakbare zon hoog aan de hemel, scheen onbarmhartig op daken van auto’s in de file en hield beschermende wolkenvelden hooghartig buiten haar bereik. Zelfs de nachten brachten geen verkoeling.

Toen Pieter-Jan van Oldekerke de grote recherchekamer had verlaten, stond De Cock op en wreef met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Zijn zwaar, dik interlock hemd kleefde doorweekt aan zijn lijf en aan elke grijze haar op zijn hoofd wist hij een druppel. Hij deed de ramen van de recherchekamer open. Het gaf weinig verfrissing. Buiten was de schemering gevallen en de straatverlichting brandde.

Vledder floot tussen zijn tanden.

‘Ruim twee miljoen,’ riep hij uit, ‘voor zo’n oud bronzen ding. Ik heb dat fotootje van die sarcofaag gezien. Het is mij nog geen tientje waard. Ongelofelijk. Twee miljoen, daar plegen mensen een moord voor.’ De Cock ging weer achter zijn bureau zitten en keek hem aan. ‘Elisa van Oldekerke?’ vroeg hij achteloos.

Vledder schrok zichtbaar van de vraag.

‘Elisa van Oldekerke?’

De Cock knikte.

‘Elisa van Oldekerke,’ herhaalde hij onbewogen.

Vledder likte aan zijn droge lippen.

‘Dat… eh, daar… eh, daar geloof ik niet in,’ stotterde hij. ‘Ik vond haar gisteravond heel lief, sprankelend en open. Ik heb geen moment aan haar oprechtheid getwijfeld.’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit.

‘Toch schijnt die lieve, sprankelende en beslist aantrekkelijke jonge vrouw,’ sprak hij zoet zalvend, ‘wel degelijk te weten dat haar geërfde sarcofaag voor meer dan twee miljoen is verzekerd… verzekerd tegen mogelijke diefstal.’

Vledder brieste.

‘Dat beweert die Pieter-Jan.’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Die waarheid is gemakkelijk te verifiëren,’ sprak hij kalm. ‘Een enkel telefoontje naar de verzekeringsmaatschappij is voldoende. Voorzover ik het kan zien, heeft de blozende executeur-testamentair uit Den Haag ook geen enkel belang bij een leugen.’ Vledder keek hem peilend aan.

‘Elisa van Oldekerke wel?’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Een leugentje omwille van twee miljoen is best aantrekkelijk. Je zei zelf: twee miljoen, daar plegen mensen een moord voor.’ Vledder keek hem verontwaardigd aan.

‘Jij acht,’ vroeg hij met een scheve mond, ‘Elisa van Oldekerke toch niet tot… eh, tot een moord in staat?’ In zijn stem trilde ongeloof.

De Cock grijnsde.

‘Het feit,’ sprak hij ontwijkend, ‘dat haar sarcofaag was gestolen, kwam Elisa van Oldekerke zeker niet ongelegen. Het voorwerp op zich interesseerde haar totaal niet. Integendeel, ze wilde ervanaf.’

Vledder grinnikte.

‘Ik zou ook niet weten wat ik met zo’n bronzen sarcofaag in huis zou moeten.’

De Cock zwaaide zijn opgestoken rechterwijsvinger heen en weer.

‘Voor jou ligt dat ook totaal anders. Als de sarcofaag met de gestileerde ibis niet wordt opgespoord, incasseert Elisa van Oldekerke van de verzekering ruim twee miljoen. En dat is een hoop geld. Vermoedelijk veel meer dan zij in het normale handelsverkeer voor haar sarcofaag had kunnen krijgen.’ Vledder schudde zijn hoofd.

‘Ik geloof niet,’ sprak hij opstandig, ‘dat Elisa van Oldekerke boosaardig is. Hoe wil je haar een motief voor moord toeschuiven?’ De Cock trok een grimas.

‘Dat is niet zo moeilijk.’

Vledder stak zijn kin uitdagend omhoog.

‘Hoe?’

De Cock zuchtte omstandig. Hij wilde zijn jonge collega niet kwetsen.

‘Gesteld,’ opperde hij vriendelijk, ‘dat antiquair Arthur van Wateringen, na het verblijdende telefoontje dat haar sarcofaag was gestolen, een poosje later terugbelt en zegt dat hij zich heeft vergist, dat hij verkeerd heeft gekeken en dat de sarcofaag nog steeds in zijn magazijn ligt.’

Vledder snoof.

‘En dan?’

De Cock peilde de reactie van zijn jonge collega.

‘Wil je het echt weten?’

‘Natuurlijk.’

De Cock zuchtte opnieuw.

‘Elisa van Oldekerke,’ schetste hij voorzichtig, ‘ziet plotseling de in het verschiet liggende miljoenen aan haar voorbijgaan. Ze komt razendsnel tot een plan. Na dat tweede telefoontje van de antiquair rijdt ze met haar oude eend naar de Oude Vensterstraat… ze kent het interieur van de winkel van vroegere bezoeken… en duwt in de kelder Arthur van Wateringen onverhoeds zeventien centimeter staal in zijn rug.’

Vledder luisterde gespannen.

‘Verder?’

‘Elisa van Oldekerke neemt haar kostbare, duur verzekerde sarcofaag uit het magazijn van de antiquair, rijdt terug, verbergt de sarcofaag en doet bij ons aangifte van diefstal.’

De ogen van Vledder schoten vuur.

‘Je bent gek.’

De Cock ging onverstoorbaar verder.

‘En als zij er nu verder voor zorgt dat de sarcofaag nooit meer boven water komt, int zij van de maatschappij waarbij de sarcofaag was verzekerd, ruim twee miljoen… en Elisa van Oldekerke is plots een rijke vrouw.’

Vledder keek hem kwaadaardig aan.

‘Jij… eh, jij…’ stotterde hij, ‘jij bent niet menselijk meer. Een denkende automaat. Je hebt een verwrongen, ziekelijke geest. Hoe kun je zo’n lieve, onschuldige…’

De Cock onderbrak hem hoofdschuddend.

‘Geen ziekelijke geest,’ reageerde hij rustig. ‘Niet verwrongen, niet onmenselijk. Maar een geest, gedurende een lange loopbaan bij de recherche, gepokt en gemazeld in de misdaad.’ Vledder zweeg. Nukkig. Een norse trek op zijn gezicht. De gedachte dat de aantrekkelijke Elisa van Oldekerke iets met de moord op de antiquair uitstaande had, wilde niet tot zijn bewustzijn doordringen.

De Cock liet hem begaan. De oude rechercheur begreep iets van de gevoelens van zijn jonge collega. Als beginnend rechercheur was hij vaak door dezelfde emoties geplaagd. Mooie jonge vrouwen pleegden geen moord. De ervaring had hem pijnlijk geleerd dat die stelling in de praktijk niet standhield. Hij boog zich voorover, maakte wat aantekeningen en overdacht welke mogelijkheden hij nog had om de moordenaar of moordenares van Arthur van Wateringen te ontmaskeren. Het scheen dat eenieder in deze zaak de behoefte had om een verkeerde voorstelling van zaken te geven. Waarom?

Vledder stoorde hem niet in zijn overpeinzingen. De jonge rechercheur staarde strak en onbeweeglijk voor zich uit. De gespannen stilte tussen de rechercheurs was intens en kreeg een extra dimensie door het geluid van een defecte tl-buis boven hun hoofd die zoemend aankondigde dat zijn levensduur eindigde. Buiten, in de Warmoesstraat, lalde een dronken sloeber een droevig lied over een verloren liefde.

Na een poosje kwam er beweging in Vledder. De jonge rechercheur boog zijn hoofd en zuchtte diep.

‘Ik hoop,’ sprak hij simpel, ‘dat je inzake Elisa van Oldekerke ongelijk krijgt.’

De Cock schonk hem een milde glimlach.

‘Ik ook.’ De rechercheurs keken elkaar even aan. De kleine dialoog had de spanning tussen hen verdreven. Vledder pakte een notitie van zijn bureau.

‘Ik heb goed geluisterd,’ begon hij, ‘naar het verhaal van PieterJan van Oldekerke over de vloek die op de bronzen sarcofaag zou rusten en de schennis van het graf van de jonge Egyptische farao Toetanchamon. Geloof jij in zo’n vervloeking?’ De Cock bracht even zijn linkerhand voor zijn mond en zocht naar een formulering.

‘Als men gelooft,’ sprak hij overwogen, ‘dat een uitgesproken zegen heil brengt aan de gezegende, en vele gelovigen doen dat, dan is de consequentie dat een uitgesproken vervloeking onheil brengt.’

Vledder glimlachte.

‘Dat is een diplomatiek antwoord.’ De Cock negeerde de opmerking.

‘In oude Griekse tragedies speelt een uitgesproken vervloeking vaak een dramatische rol. Denk maar eens aan de vloek van Laios in de Oedipus van Sophocles. Antieke grafteksten eindigen vaak met vervloekingen tegen degenen die het wagen het graf te schenden.’

Vledder glimlachte.

‘Ik denk, omdat vroeger vaak grafschenkingen werden meegegeven en men rovers wilde weerhouden om het graf te schenden.’

De Cock knikte instemmend.

‘Het was inderdaad een middel ter preventie. Zo moet men ook de vloek over het graf van de jonge Egyptische farao Toetanchamon zien.’

‘Stierven Howard Carter, Lord Carnarvon en sommigen van hun helpers dan geen gewelddadige dood?’

De Cock knikte.

‘Het is aantrekkelijk om dat aan de vloek van de farao’s toe te schrijven, maar er zijn voor hun dood ook plausibele verklaringen te vinden.’

‘Ik vind het toch griezelig.’

De Cock lachte.

‘Het geloof in en de angst voor vervloekingen heeft lang onder de mensen geleefd en is nog niet geheel uit onze genen verdreven.’

De rechercheurs zwegen opnieuw. Elk verzonken in zijn gedachten.

Na een tijdje blikte Vledder opnieuw naar zijn notities.

‘Wat zijn oesjebti’s?’ vroeg hij plotseling. ‘Pieter-Jan van Oldekerke zei dat in het graf van Toetanchamon ook oesjebti’s zijn gevonden.’

De Cock glimlachte.

‘Oesjebti’s zijn hetzelfde als ushabti’s, de beeldjes waarover Helen van Haaksbergen mij een verslag deed en die haar zo biologeerden dat zij contact zocht en vond bij Arthur van Wateringen.’

‘Waarom die verschillende schrijfwijze?’

De Cock zuchtte.

‘Omdat men in ons beroep alle facetten van een onderzoek moet kennen, ben ik er eens ingedoken en heb navraag gedaan bij enige experts. Men vindt voor dezelfde beeldjes ook wel de naam ouchepti’s. Die verschillende schrijfwijze voor dezelfde beeldjes komt door de hiërogliefen.’ Vledder keek hem verward aan. ‘Dat begrijp ik niet.’ De Cock glimlachte. ‘De Egyptische hiërogliefen vormen een pictografisch schrift… een beeldschrift. In tegenstelling tot ons fonetisch schrift, kent een pictografisch schrift geen klankkleur. Men kent door de hiërogliefen wel de betekenis van de beeldjes, maar weet niet hoe de beeldjes in de tijd van de farao’s in het Egyptisch spraakgebruik werden aangeduid… vandaar de verschillen.’

Vledder kreukelde zijn notities ineen en wierp ze in de prullenbak.

‘Ik heb soms het idee,’ sprak hij met een zweem van bewondering, ‘dat jij alles weet.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Niet alles. Alleen dat wat ik weten wil, wat ik inzake een onderzoek op dat moment belangrijk vind. Daar verdiep ik mij dan in. Zoveel als…’

De Cock stokte. Er werd bescheiden op de deur van de recherchekamer geklopt en Vledder riep:

‘Binnen!’

De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen een keurig geklede heer in een lichtblauw kostuum en een wat opzichtige, veelkleurige stropdas. Hij nam een breedgerande witte hoed af, zwaaide daar buigend mee als een musketier en liep glimlachend op De Cock toe.

‘Ik begin maar vast om mij aan u voor te stellen,’ jubelde hij opgetogen. ‘Etiquette. Ik heb begrepen dat u nogal op vormen bent gesteld. Mijn naam is Harfsen… Eduard Harfsen, antiquair en expert in Egyptische kunst.’

De Cock kwam uit zijn stoel omhoog.

‘Ik ben… ‘

Eduard Harfsen onderbrak hem lachend.

‘Met ceeooceekaa… dat is mij bekend.’

De oude rechercheur liet Eduard Harfsen op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. De Cock ging weer zitten en keek de man onderzoekend aan. Hij schatte hem op achter in de veertig. Ondanks zijn jeugdige presentatie wellicht nog iets ouder. Eduard Harfsen had glad achterovergekamd lichtblond haar met hier en daar wat zilverdraden tussen het goud. Hij had een iets geprononceerde neus en glinsterende donkerbruine ogen. Een vrolijke lach speelde om zijn brede mond.

‘Collega-antiquair en vriend Adriaan Goederijke heeft mij uitdrukkelijk gewaarschuwd. Begin niet plompverloren vragen te stellen, zei hij. Daar houdt de grijze speurder niet van.’ De Cock krabde zich achter in zijn nek.

‘Ik schijn een reputatie te hebben opgebouwd,’ sprak hij gemelijk.

Eduard Harfsen knikte lachend.

‘Een soms wat knorrige vakman.’

‘Ik begrijp,’ sprak De Cock, ‘dat uw vriend en collega Adriaan Goederijke verslag heeft gedaan van zijn bezoek aan mij.’ De vrolijke lach verdween even van het gezicht van Eduard Harfsen.

‘De dood van Arthur van Wateringen heeft ons diep geschokt,’ sprak hij plechtig. ‘Daarbij komt, dat Adriaan Goederijke zich uiterst bezorgd toont door de mysterieuze telefoontjes die hij ontving.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Bent u ook door dergelijke mysterieuze telefoontjes geplaagd?’ Eduard Harfsen schudde zijn hoofd.

‘Gelukkig niet. Ik heb met deze affaire ook niets te maken.’

‘Welke affaire?’

‘De dood van Arthur van Wateringen,’ reageerde Harfsen verrast. De Cock veinsde onbegrip.

‘Heeft Adriaan Goederijke dan wel iets met de dood van Arthur van Wateringen te maken?’

Harfsen verschoof iets op zijn stoel. Van de vrolijke opgewektheid waarmee hij het gesprek was begonnen, was niets meer te merken.

‘Uiteraard niet. Maar de man die hem belde, schijnt daar een andere mening over te hebben.’

‘Heeft Adriaan Goederijke u verteld wat de mysterieuze beller beweerde?’

Harfsen maakte een vermoeid gebaar.

‘Adriaan Goederijke zou Arthur van Wateringen in de kelder van zijn antiquariaat hebben vermoord en uit zijn magazijn een kostbare sarcofaag hebben gestolen.’

‘Weet u om wat voor een sarcofaag het gaat?’

‘Een bronzen sarcofaag met een gestileerde ibis.’

‘U kent dat voorwerp?’

Harfsen knikte.

‘Arthur van Wateringen is met die bronzen sarcofaag bij mij thuis geweest.’

‘Aan het Linnaeushof?’

‘Ja.’

‘Wanneer?’

‘De dag dat hij werd vermoord.’

‘Waarom?’

‘Wat bedoelt u?’

De Cock toonde enig ongeduld.

‘Waarom kwam Arthur van Wateringen met de bronzen sarcofaag bij u?’

Harfsen spreidde zijn handen.

‘Om een vriendschappelijk advies. Arthur had de sarcofaag van een jonge vrouw gekregen voor een prijsbepaling. Ze wilde met het ding naar een veiling. Arthur had zelf wel interesse en vroeg zich af wat hij de jonge vrouw zou bieden.’

De Cock veranderde plotseling van onderwerp.

‘Weet u wat met het vierspan wordt bedoeld?’

‘Ja.’

‘Bent u lid van het vierspan?’

Harfsen glimlachte.

‘Dat schijnt u te interesseren. U hebt diezelfde vraag ook aan Adriaan Goederijke gesteld.’

‘Inderdaad.’

Harfsen schudde zijn hoofd.

‘Er is geen sprake van een lidmaatschap. Wij vormden geen soort geheim genootschap met min of meer duistere praktijken. Arthur van Wateringen, Adriaan Goederijke, Louis Bovenkerk en ik zijn… eh, waren vrienden… vrienden en vakbroeders. Als vakbroeders beconcurreerden wij elkaar, als vrienden boden wij elkaar de helpende hand.’

‘Heeft de dood van Arthur van Wateringen daar iets aan veranderd?’

Harfsen grinnikte.

‘We hebben alleen een man minder.’

De Cock boog zich iets naar hem toe.

‘U geldt… en dat zegt u ook zelf… als een expert op het gebied van Oudegyptische kunst. Wat vond u van de bronzen sarcofaag waarmee Arthur van Wateringen op de proppen kwam?’ Harfsen tuitte zijn lippen.

‘Een authentiek, goed bewaard en vrijwel onbeschadigd kunstwerk.’

‘Waardevol?’

‘Uiterst waardevol.’

De Cock hield zijn hoofd iets scheef.

‘Is het verwerven van zo’n kostbaar antiek voorwerp een motief voor moord?’

‘Dat kan ik niet beoordelen. Wat is een moord waard? Dat is úw metier.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Wat adviseerde u Arthur van Wateringen om de jonge vrouw voor de bronzen sarcofaag te bieden?’

‘Tienduizend gulden.’

De Cock schoof met een ruk naar voren.

‘Hoeveel?’

Harfsen weifelde even.

‘Tienduizend gulden.’

De Cock keek Harfsen ongelovig aan.

‘De sarcofaag was voor ruim twee miljoen verzekerd.’

Загрузка...